De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 29 september pagina 5

29 september 1901 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No 1266 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. )qj schept 'n perspectivisch zaaleffect, dat 'n rnimtebegrip bij den binnenkomenden toe schouwer opwekt. Geen kunstenaar die iets teren wil, lijdt den bezoeker de eerezaal binnen door den breeden wand van z'n zaal. Wie heeft er toch beweerd, dat dit eigen lijk een eerezaal is ? Ter eere van wien ? Van Rembrandt? Van Cnypers? Van de Hollandsche architectuur ? Van de Hollandsche schilderkunst soms? Och kom, ik weet dat beter. Die zaal met die namaak -romeinsche motieven, die door moet gaan voor 'n Renais sance-eer zaal, ze is het mislukte werk van een zeer achtenswaardig kerkenbouwer, die zich verbeeld heeft ook wel 'n museum te kunnen zetten. *?* Zie, in die zeventien jaren is er een merk waardige strijd gestreden. Cnypers heeft zich daar met Rembrandt willen meten. Rembrandt, de waarachtige martelaar voor zijn kunst heeft na al het streden gedurende zijn geheele leven, daar nog eens moeten kampen tegen den eigenaardig genoeg door z'n vrienden soms ook wel eens als martelaar voorgestelde. Rembrandt, de oogenschijnlijk sombere man, met dat hart vol zonneschijn, hu, de ontem bare, die alles dorst en alles aanpakte, die zoeker naar licht en zon en ruimte, die koppige Hollander met dat bloedwarme gemoed, die er z'n tijdelijke reputatie aan gaf om te werken geheel voor zich zelven en dus voor de eenwen, Rembrandt, die geen duimbreed afwijken wilde van dat wat hij zich had voor genomen te doen met z'n passievol gemoed, die man kwam in deze zaal in botsing met den kouden Limbnrgschen kerkenbouwer, met den man, die nooit wat geprobeerd, nooit wat gevonden, nooit wat opgeofferd-heeft, met den man, die zjjn. heele leven geleefd heeft van namaak-kunst en die meende met z'n namaakgemoed Rembrandt, den zonnigen zoeker, te kunnen eeren. Wij zouden hem deze dwaling nooit euvel genomen hebben, had hg ze ingezien en erkend en had hij getracht zijn werk te verbeteren en omtebouwen, zoodat het zou kunnen omlijsten de kunst van dien Hollandschen kunstenaar, van wiens werk Cuypers niets begrijpt en ook nooit iets begrijpen zal. Doch dit heeft hij niet gedaan. Zóó hoog heeft Cuypers de zaken niet opgevat; en met angstige kortzichtigheid bleef hij zeventien jaren lang peuteren aan zijn eerezaal en zoo peutert h\j nog. Hjj had zich zelven niet gepeild, niet onder zocht of zijn gemoed wel zooveel diepgang had, dat hij, als bouwmeester, den strijd kon aan binden met Hollands eersten schilder. En zon der zich aftevragen, of hij wel in staat zou zijn het werk van dien man te kunnen eeren, bouwde hij er lustig op los. Thans weten wij hoe verkeerd hij er aan deed te gaan buiten zijn eigenlijk werk, buiten zijn kerkprakty'k. Ware hij in Limburg gebleven en had hij de Viollet-le-Duc'sche theorieën toegepast ter eere van zyn geloof, het ware ons goed geweest. Maar om in Holland te bon wen en daar, in die streek vol tradities van kleur en ruimte en licht, iets te maken dat zich zou aansluiten bij het werk onzer beste kunstenaars, neen, daar voor schieten de beginselen van den Franschen namaak-gothieker ten eenenmale te kort: * ? » Maar het gevolg van zy'n kortzichtigheid voor Cuypers is niet uitgebleven. Onder hen, die hem eeren en achten, is een ommekeer gekomen. De strijd, dien hij tegen Rembrandt heeft gestreden, is de ondergang geweest voor zijn reputatie als Hollandech kunstenaar. Nu weten wig, dat Cnypers als zoodanig niets beteekent en dat, als wij hem hoogachten dit zijn zal: als Limburgseh kerkenbouwer, en als zoodanig alleen. Die wijziging in onze waardeering, j die de bouwmeester thans ondergaat, is naar ik geloof de straf, die Cuypers werd opge legd door hem, die het goede en het schoone in de wereld beschermt; die straf kan van niemand anders komen dan van Apollo zelven, van Phoebus Apollo, den stralenden zonnegod, den god van de kunsten maar van het licht tevens. Hillegom, 29A.ug. 1901. J. E. v. D. PEK. De collectie's ?an het Meel van Heeswüfc en een nieuwe aanwinst. De veilingen der welbekende collectie's, afkomstig uit het kasteel van Heeswyk, hebben dezer dagen weer hun vervolg in de verkooplokalen van het Casino te 's-Hertogenbosch. Aan de orde van verkoop waren nu de afdeelicgen religieuse kunst en een ruime voorraad smeedwerk. Uit de eerste afdeeling vooral is het duidelijk met welk een grenzelpoze ijver die heeren Van den Bogaerde de uitbreiding hunner veelzijdige collecties betrachtten. We zien hier een serie van 90 schilderijen, waaronder verscheidene drieluiken, (uit den aard van het onderwerp bijna alle 15e en 16e eeuwsche kunst) en een hoeveelheid hout snijwerk, benevens sculpture in marmer, terrecuite, ivoor, voldoende om er een museum mee te vullen. Vervolgens een aanzienlijke voorraad van velerlei borduurwerk, kanten, maux, in goud en zilver gedreven voorwerpen etc. Maar minder aangenaam is het by nader bekijken van dat al, tot inzicht te komen, dat de geestdrift van verzamelen lang niet alty'd gepaard ging met de gelukkige keus van een zuiver onderscheidende kennis. Helaas, de kwaliteit staat hier in wel povere verhouding tot de kwantiteit, aftdans wat de rubriek schilderijen en houten sculpture betreft. Maar toch, keus bleef er te doen uit den berg houtsnijwerk en eveneens uit die talrijk heid van schilderijen, waarvan er zoo menige met een klinkende oude naam prijkte, al was daar ook meestal een vraagteeken of het woordje ?maniere de" achter geplaatst. Want er waren enkele bijzondere dingen, die zeldzaam te vin den zijn. Met een paar kleine schilderijtjes, toe gekend aan Cornelis Engebrechtsz, waarvan er een, om de zuiver en in details precieus doorge voerde schilderwijze zeer opmerkenswaardig was, maakte een schilderij, de Calvarieberg voor stellend, en op na&m gezet van Jacob Cornelisz. van Oostsanen, het groote aantrekkingspunt uit van deze veiling. We zullen de toeschrijving met rust laten; daar valt ook moeielijk aan te tornen. Het stuk heeft een redely'ken om vang, en de compositie van het genoemd onder werp is van zeer samengestelden aard. Om het kruishout, waaraan Jezus reeds het hoofd in den dood geneigd heeft, staat behalve de traditioneele groep der vrouwen, er nog een andere, van ridders of edellieden te paard. Onder hen is te onderscheiden Philips yan Bourgondiëmet een zekere Raphaeleske sierlykheid in zy'n houding. Meer naar den voor grond echter is er een meer bejaarde hooge persoonlijkheid, opmerkelykom het scherpgelynd gelaatsprofiel, een facie van ongewoon karakter. Naar den achtergrond heeft de schilder echter nog andere stade's van den Kruisweg afge beeld ; een eigenaardigheid in de opvattingen der schilderijontwerpers uit dien tijd. Het stuk is druk gevuld, de compositie rijk opge sierd, een weelde van velerlei rijke stoffen en gewaden wilde de schilder ter aanschouwing geven. Maar hu heeft daar dan ook gelegenheid gevonden zy'n begaafdheid naar verschillende zijden te doen blijken. Indien de schilderij werkelijk van Jacob Cornelisz is, heeft hy' zich hierbij op buiten gewone wijze als fijn onderscheidend teeke naar en precieus-doorvoerend schilder geuit. Daar zyn details van bijzondere teederheid, (enkele vrouwenprofiels bijv.) maar ook brokken van warme, expressieve uitbeelding. Het doet mij genoegen te kunnen meedeelen, (dat was eigenlijk de groote aanleiding tot dit stukje) dat dit werk voor het Rijksmuseum is aangekocht. Binnen zeer korten tijd kan ieder zich dus gaan overtuigen, of deze nieuweling voor onze nog niet schitterende collectie Primitieven, een voelbare aanwinst is. W. S. Tentoonstelling te Turijn. Voor het bijeenbrengen en inrichten van een nederlandsche afdeeling op de tentoon stelling van moderne decoratieve kunst te Turijn in 1902 heeft zich een commissie ge vormd bestaande uit de heeren: jhr. E. van Loon, lid van de commissie en van den raad van bestuur van het Museum van kunstnijver heid te Haarlem, voorzitter; E. von Saher, directeur van genoemd museum en van de school voor kunstnijverheid te Haarlem, vicevoorzitter en penningmeester; K. Sluyterman, leeraar aan de polytechnische school, secre taris, tevens architect-decorateur yan de alg. inrichting; Pb. Zilcken, kunstschilder, com missaris van de afd. grafische kunst. Het secretariaat: Wagenaarweg 12 (Witte Brug), 's Gravenhage, verstrekt inlichtingen. Nmmi«IMIflllffllflflfimmfltffl«lllfflltlllflfimilfIIIIIfffl(MmrffflfllM Verzen, van GIZA RITSCHL. (Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon). Vroeger, jaren geleden, toen ik op een eiland woonde in de Chineesche Zee, in een bungalow hoog op een rots, had ik op stille avonden een wonder, apart genot. Als het donker was, en het dagwerk der tegen zee en winden zwoegende sampan-roeiers was gedaan, ging somtijds een dier simpele tobbers aan het spelen, ergens ver beneden, op zee. Hoe zuiver en rein klonk zijn mooie fluit in de late luchten, en wat speelde hij wondere, vreemde melodie l Zoo eenzaam en apart droomde dat zacht gefluit door de stilte van den avond, waar alle geluiden zwegen, zoo droef van heimwee, en dan weer gelaten van vredige berusting l Wie was die eenzame droomer, in zy'n rank bootje, alleen op de zee ? Somtijds speelde hij uren door, dezelfde melodie, en tóch altijd weer anders, immer door dat droeve, en dat zachte in vrede, nu en dan met even ópgejubel in hooge, stijgende tonen, om dan weer neer te zweven in teer gemijmer. En dat heel stil luisteren, uit de verte, naar dat liefelijk gefluit van den eenzamen zeeman gaf mij n van mijn beste emoties uit die heerlijke jaren in het Oosten. Later, terug in Europa, natuurlijk nog vél beschaafde muziek gehoord, vél machtiger en grooter dingen, symphonieën en oratoriums, overweldigend en grandioos. Maar o! hoe dikwijls verlangde ik terug naar die stille avonden op de statige rotsen in de groote natuur, om nog n keer te hooren dat wondere, reine gespeel van den eenvoudigen droomer, onbewust uit-mijmerend zijn ziel over de kalme wateren van de zee ... Totdat ik dezelfde emotie opeens weer terugvoelde bij het lezen van deze »Verzen". Hier is het mooi gemijmer, argeloos, byna onbewust, van een eenzame, edele vrouwenziel. Stille gedachten, even opschonende droomen, verre herinneringen, teêre, uiterst brooze zieledingen in allereenvoudigste, korte verzen, precies gevend het innigste gevoel, en niets meer. Deze verzen zou ik willen noemen alleen de kern van poëzie, zonder het willen maken van iets moois en sierlyks, met alles van verfraaiing of decoratief er uit, dat toch eigenlijk uit den Booze is. Alleen bij enkele verzen van Hein e, en hier en daar by' Herman Gorter, vind ik dien uitersten eenvoud terug. Er zijn in den laatsten tijd «knappere" verzen gemaakt, sonnetten vooral, die in de mode zijn, en ik vrees dat veel dier knappe woordvirtuozen hoofdschuddend voorbij zullen gaan aan dit ongekunsteld, oprecht geluid. Zooals ry'kgekleede, modern uitgedoschte mondaines voorbijgaan aan een stil, simpel, in een wit katoenfje gekleed meisje uit het volk, dat vél schooner is in haar eenvoud dan zij allen by elkaar. Het bijna geheel onbewuste, van-zelve, omdat het niet anders ken en zóó nu eenmaal ge worden zijnde van den eenzamen fluitspeler, mijmerend in den avond, vind ik met dezelfde emotie terug in deze argelooze, meestal stil voor zich uit gefluisterde verzen die zich nu en dan verheffen tot het grootere, statige van den laatsten regel uit het volgende prachtige gedicht: Hoe mint gij my zoo vreemde! Ik nooit zóó liefde kende Van zorg en somberheid, Wel van licht en vroolvjkheid. Welke is de echte genegenheid? Ik geloof gij mijn heerlijkheid! Maar hoe mooi ook het teêre en vage van hél fijn voelen in het volgende: Met tranen verstikte stem Zing ik een lied voor hem. Ik weet niet, waarom de traan vliet, Is het om hem, of om het lied ? Misschien heeft de dichteres het eigenaardige, aparte accent van oprechtheid, en haar uiterste soberheid voor een deel te danken aan het feit, dat zij eene Hongaarache is, die onze taal heeft moeten aanleeren, zoodat die haar dus nog niet geheel als eene Hollandsche eigen is, al kreeg zij haar zoo hartstochtelijk lief. (Zie vers CXXII). Het ne, onvermijde lijke, absoluut noodige woord, en ook niets meer dan dat, heeft zy' weten vast te houden in het rythme van haar voelen. Daardoor zal het ook te verklaren zy'n, dat deze verzen waarschijnlijk aan velen, gewend allereerst te zien naar kunstig klankgespeel en minutieus geciseleer van woordenreeksen, wat de musici noemen «dilettantisch" en zelfs kinderachtig zullen voorkomen. Maar wie niet bedorven zy'n door mooidoenery' zullen deze verzen dadelijk voelen, zooals je ergens opeens een bloem van wondere kleur ziet staan, of je ruikt een fijnen, innigen geur, die je nu voor altijd kent. Willem Kloos heeft eens bij eene bespreking van verzen gewezen op dat prachtige Duitsche liederenboek >Des Knaben Wunderhorn". Is het volgende niet een vers, waard daarin te staan ? De maan is mijn lief hem klaag ik alles. Hij maakt mi) trotsch e,n helpt mij over alks. Met zijn wonderbaar gezicht verlicht hij alles, verhcht mijn smart, bericht my over alles. Wie heeft ook weer gezegd, dat het nu uit was met de poëzie, om oeconomisch-noodzakely'ke. sociale redenen, en meer gewichtige beschouwingen van dezen tijd ? En nu komt hier ineens dit verzenboek van een geheel onbekende dichteres, die tot geen enkele school behoort, en uit geen enkele letterkundige «clique" voortkomt, in onze literatuur, en bewijst, tegen alle geleerde be schouwingen in, dat juist in onze heerlijke Hollandsche taal de eenvoudigste, reinst menschelyke poëzie, die met geen sociale toestan den heeft te maken, nog altijd kan opbloeien, buiten alles en allen om. Dit is een boek om mee te nemen 's avonds, na het getob en gezwoeg van den dag, naar een veilige kamer, ergens heel alleen, en dan in eerbiedigen aandacht, te luisteren naar die verzen van droom en gemijmer, zéó als ik ns luisterde naar het wondere gefluit van den eenzamen speler op de zee. D£n even het boek dicht te slaan, en te luisteren naar de stilte ml die zachte ziele-mnziek, die .heiliger is dan de muziek zelve. Luisteren naar de stilte, dat geeft mij vrede. Vrede! in je hoor ik stil zalig geween. Met de stilte stil alleen. HBNEI BOEBL. Die NiederlandischeLyrikmn 1875?1900. Eine Studie und Uebersetzungen von OTTO HAUSER. (Verlag von Baumer und Ronge. Groszenhain. 1901.) Het daghet in den Oosten ... Het was haast niet te gelooven, omdat het nog zoo onverwacht, zoo spoedig gebeurde, maar toch... de vertaling had ik voor oogen en daar stonden in Duitsche letters de namen van onze jongste klassieken, en die het nog worden kunnen, wel niet allemaal, maar toch verscheidene, in rij en gelid : Kloos, Helene Swarth (aan welke dit boek is opgedragen), Van Eeden, Gorter, Nouhuys, Fiore della Neve, Reddingius, Auguste Vermeylen, Prosper van Langendonck, Couperus, Brom, Koster, Verwey', Lucie Broedelet, Marie Boddaert, Perk, Victor de Meijere, Pol de Mont.,. Eene heele flinke bloemlezing t Wel bracht men: De Kleine Johannes van Van Eeden, Multatuli's Havelaar, ook onlangs Woutertje Pietersen in het Duitsch over, maar tot dat essentieele van der dietschen tale: de poëzie,was nog geen vreemdeling zoo doorgedron gen. Men moet er bepaald aan wennen om die bekende verzen van de Tachtigers in een ander idioom te zien weergegeven, want onze litte raire afzondering van de buitenwereld heeft zóó lang geduurd, dat wij Hollanders op laatst niet beter wisten of het hoorde zoo. Wat kijken die regels van Gorter's Mei b.v. je aanvankelijk vreemd aan: Ein neuer Frühling und ein neuer Sang Mein Lied erklinge, wie das Lied erklang, Das ich oft liört' in eiaer Sommernaclit lm alten Stüdtchen, diclit am Wassergracht. TD Haus war's dunkel, doch die Strasze lag Noch diimmrig; in den Lüften war's nocliTag; Of van Verwey: Der Gekreuzigte: O Mann der Schmerzen mit der Dornenkron,' O hlutig Angesicht, das in der Nacht Wie eine blasse Flamme gHiht, was macht So schön dein Bild im Schmerz der Passion ? Gelukkig voor ons opende Hauser zijn bundel met een voorrede, welke meteen een korte levensbeschrijving bevat van de bovengenoemde dichteressen en dichters, zoodat die meteen tot inleiding dient voor hen, die met onze woordkunst, meer in 't bizonder onze poëzie, geheel onbekend zy'n. Hy zal my' echter twee opmerkingen ten goede houden: Ten eerste meen ik, dat niet zoozeer Dante Gabriel Rossetti maar wel de geheel Engelsche school van de XlXe Eeuw en vooral Shelley, Van Eeden, Kloos en Verwey tot model heeft gediend, en ten tweede ontken ik beslist, dat in Holland slechts van een opbloei der poëzie sprake was, terwijl men elders gelijk hij waant onder schoonen schijn niets anders vond dan décadence. Neen,ook hier was die dicht kunst ten deele van Engelsche oorsprong, wel degelijk min of meer die eener periode van verval, doch niet in die mate, dat men Kloos of Verwey maar botweg decadenten noemen mag. Zóó erg is het niet. Daar wezen Gorter en Henriette Roland-Holst vroeger reeds op. Natuurlijk kon Hauser hier geen melding maken van onze schry'vers, die alleen proza leverden: Van Deyssel, Erens, Aletrino, e. a., maar geen nood: die zullen nu ook wel hun beurt krygen. We werken dus verder niet meer voor onze buurman op den hoek, maar voor de gansche Menschheid, want Duitsch kent men in de vy'f werelddeelen. En er zullen ook wel vertalers uit andere rijken dan Duitschland zich voor ons beginnen te interes seeren. Men zal ook meer dan vroeger onze auteurs in het oorspronkelijke willen lezen. Onze boeken liggen dus niet langer verspreid in de uitstallingen van Brussel tot Groningen, maar als het zoo doorgaat, zal men ze verunivereal-bibliothekt" kunnen koopen in Kaap stad en Hammerfest, in Milwaukee en Yokohama net zoo goed als die van Dante en Kalidasa, van Firdusi en Goethe, van Tolstoïen Zola, van Cervantes en Shakespeare, van Homerus en Walt Whitman. Dat doet mij haast net zooveel pleizier alsof ik met eigen oogen weer de vyfkleur der Boeren zie rijzen in het nog te heroveren Pretoria, steeds verder in Jong-Afrika. Dat is opeens een ander gevoel dan die doffe moedeloosheid, waartoe een Hollandsch auteur vroeger gedoemd was, omdat hij scheen te arbeiden in een taal, die vergeten werd, die bedreigd leek met ondergang. Dat geeft lucht, licht, vrijheid, dat doet je goed, daar groei je bij van nationale trots. Na de omkeer in onze kunst sinds 1897, toen de Jonge Gids werd opgericht, sinds in 1898 de Arbeid verscheen, sinds in 1899 na het congres te Gent het Hol landsch en het Vlaamsch voor goed samen smolten, is deze vertaling een feit van het hoogste gewicht voor ons volk. Van nu af aan begint onze woordkunst gemeengoed te worden van alle natiën der Aarde. Anno 1901 telt mee in onze Historie. En ik zou van vreugde wel te paard willen stijgen, plechtstatig een staf gestrekt naar de heup, onder breedgerande fulpen hoed met blanke veder opwapperend in het licht van dezen, nieuwen ty'd en verzeld van trompetters en ruiterij als een fier Heraut van Wapenen om aan gansch Hollandia te verkonden onder kanon-geboenk en klaroen-fanfaren: Onze Poëzie viert hare blijde incomste in alle Duitsche gouwen. En zy' aan vaardt haar zegetocht tot in de verste landen. J, K. RENSBUKG. Hnyps raliefi l Onder de gedichten van Constanten Hnygens bevindt zich er een, dat tot titel heeft: «Vier en vlam, aen Joff. T. Visschers, Nieuwgetronde met Sr. Krombalck, om voorspraeck bij Joff. Machteld van Kampen." Hnygens had, den 26 November 1623, aan gezeten aan den bruiloftsdisch van Tesselschade. Haar vader en Jacob van Campen, de grootvader van Machteld, waren zwagers-, het jonge nichtje had den dichter zóó bekoord, dat hij zy'n hart uitstortte in «Vier en Vlam", een vers van 266 regels, waarvan de drie laatste zijn: Tesschelscha, om tijd te spoeijen, Korte moeyt voor lang bediet, Vroeg 't haer, of zy will, of niet? De jonge mevrouw Krombalck vreesde, dat de min maar een stroovnur had ontstoken. Zy twy'felde, of Huygens het wel ernstig meende, en droeg aan Pieter Corneliszoon Hooft op, hem een antwoord te zenden. De Drost vervatte dit in een gedicht van 290 regels, waarvan de vier laatste den inhoud weergeven: Spreekje 't meifje blond van hairen Past vooral, haer te verklaeren .Klaerder, dan ghij 't mij bediedt, Vastaert, oft ghvj 't meent of niet. De naam Constanten is hier tot »Vastaert" verdietscht, een aardige woordspeling tevens. Huygens heeft geen gelegenheid gehad, te toonen, dat het hem ernst was. Machteld stierf reeds in Mei van 1624, en Vondel herdacht haar in een fraai vers, dat dus begint: De May, veraert en slinx, die trof ons maeghden(puyck, O Maghtelt! toen zij u benijde 'tjeughdigh blosen. Wie was nu deze Machteld van Campen, wier naam door onze drie grootste 17e eeuw sche dichters vereeuwigd is? De heer Worp teekent by het gedicht van Huygens aan, den heer J. K. W. Unger in »0ud- Holland" van 1885 volgend: «Machteld van Campen was een dochter van Cornelis van Campen en van Catharina Quekels, die hy' in 1602 had gehuwd." By het doen van onderzoekingen naar den bouwmeester Jacob van Campen vond ik op het Amsterdamsen, archief de volgende acte: »Den IX Februarij 1617 Is ter weescamere schiftinghe en de scheidinghe van d'onroerende goederen gedaen, naergelaten srjnde bij Griete Pieters, wedu van Jacob van Campen ende dat onder deszelfs kinderen ende kindskinderen, agtervolgende de acte van scheydinge alhier ter weescamer nyt register van de diversche memorien ende extra-ordinaris saecken gesteld. Daerby blyct, dat de vyff kinderen van Pieter van Campen als Jacob, out 21 jaeren, Geertruydt out 19 jaeren. Jan Berendt out 17 jaeren, Maghtelt out 15 jaeren ende Margriete out 13 jaeren, daer moeder aff is Gerritgen Claes Berendsdochter, opghecomen ende aenbestorven is voor haar gedeelte van de voirszonroerende goederen alsmede voir haere portie van de verdere meublen ende penninghen voor haers grootmoeders erff hetgene volgt." Machteld was dus volgens deze acte geen dochter van Cornelis van Campen, doch van zijn den 5en Mei 1568 in de Oude Kerk gedoopten jongeren broeder Pieter, die den 4en November 1594 te Amsterdam met Gerretge Claesdochter van Haarlem in ondertrouw werd opgenomen. Na zijn hnwelyk is deze Pieter Jacobsz van Campen naar Haarlem vertrokken, waar zijn oudste zoon Jacob, die later de beroemde bouwmeester zou worden, den 16en Juli 1595 in de Groote Kerk gedoopt werd, en waar ook zijn andere kinderen geboren moeten zijn. Immers Pieter, die in 1607 regent werd van het Haarlemsch Oude Mannenhuis, stierf in de Spaarnestad den Hen October 1615, en werd in de Groote Kerk aldaar begraven. Machteld was twintig of een-en-twintigjaar, toen zy' Huygens hart in vuur en vlam zette. Dat haar broeder Jacob met Huygens zeer bevriend was, bly'kt uit zy'n gedichten zoowel als uit zy'n dagboek. Alberdingk Thijm schrijft in zy'n »Maria Tesselschade Roemers" dat »Constantin Huygens waarschijnlijk door Cats met Anna Visscher in aanraking was gebracht en alzoo ook Tesselschade's kennis gemaakt had." De vertrouwbaarheid van deze mededeeling wordt er niet grooter op, wanneer Thy'm daarop volgen laat: >0ok Tesselschade's huwelijk had Huygens naar 't schy'nt onopgemerkt laten voorbygaan." En uit de gedichten van Huygens bly'kt duidely'k niet alleen dat hy' op het feest geweest is, maar dat hij er zelfs zy'n hart verloor! Onder de brieven van Hooft komen er verscheidene voor, die aan Huygens gericht zyn. De eerste is van 17 Februari 1624, en heeft grootendeels op de liefdesgeschiedenis betrekking. De beide dichters schijnen elkander toen pas gekend te hebben. Tesschelschade had blijkbaar den Haagschen aanbidder van haar nichtje Machteld bericht, dat Hooft hem in haar naam zou antwoorden. De Drost althans schrijft: »De rijmerij oft revelkal, daar U.E. van gedenkt, is my'ne harssenen ontsnapt, maar noch my'n handen niet. Ach, wat noodigt U.E. deeze dochter ten hoof? 't En is er geen maaxel na." Het gedicht was dus wel gereed, maar niet verzonden en de maker aarzelde, om het naar de hofstad te sturen. Dan ver volgt Hooft: »Zy is noch onder de oogen van haaren Peet niet geweest, daar zy' den naam af hebben zoude," waarmede bedoeld wordt dat de dochter, dus het gedicht, Tesschelschade nog niet onder de oogen was gekomen. Hooft heeft het gedicht nooit in zijn geheel aan Huygens gestuurd, vermoedelijk, omdat hy' het wat al te scherp vond. Hy' bepaalde zich er toe, het bovengenoemde slot af te schryven, waaraan hy liet voorafgaan: »0m U.E. te bewaarheden de noodeloosheidt van den arbeidt, bij U.E. brief gedaan en mij uit den hoofde te slaan, dat het vier en vlam ernst was, stilt mijne koelte dan hiermede: Zoetjes, toef wat, noch een woortjen Ik u bijten moet in 't oortjen. Dat mijn hoofjes rammelradt Schoontjes, schier vergeten had." En dan volgt de raad, dat Huygens zich duidelijk tegenover het «meisje blond van hairen" verklaren zal. Het komt my niet onwaarschijnlijk voor, dat Huygens aan den bruiloftsdisch van Tessel schade de geheele familie Van Campen ont moet zal hebben, en dus toen reeds met Jacob in kennis kwam. Later zijn Huygens en Van Campen zeer bevriend geweest. In het laatst van 1632 zond Van Campen, die toen reeds op Randenbroek by Amersfoort, een heerlijkheid die hy in 1626 van zijn moeder had geërfd, woonde, aan Huygens >Une pièce de safacon"; hy verzocht des dich ters voorspraak, om recht van jagen in Utrecht en Gelderland te verkry'gen. Als kerstgeschenk zond Van Campen aan Huygens in 1634 een portret van den dichter en zy'n vrouw; Huygens was daar zóó mede ingenomen, dat hij in drie gedichten zy'n bewondering lucht gaf. Den 15 Februari 1640 vertrok Huygens met Van Campen uit den Haag, en bracht met hem by°Hooft een zeer aangename week te Amsterdam door. Later is de verhouding minder vriendschap pelijk gewoorden. Althans in een brief aan Amalia van Solms zegt Huygens leely'ke din gen van Jacob Van Campen. Doch na den dood des grooten bouwmeesters wy'dde de dichter twee zeer waardeerende verzen aan de nagedachtenis van zijn vriend. Door Huygens is Van Campen aan zijn Haagsche relaties gekomen. De bouwmeester ontwerp in 1634 des dichters huis aan het Plein en het Mauritshuis daarentegen over, die beiden door Pieter Post zy'n uitgevoerd. Na Frederik Hendrik's dood ordonneerde hij voor Amalia van Solms de Oranjezaal van het huis ten Bosch, dat toen door Pieter Post werd gebouwd. Dat groote werk heeft hem niet slechts veel roem, maar ook een belang rijke som gelds opgeleverd. Zoo heeft de schoonheid van deze vroeggestorven zuster dus voor den «aartsbouheer uit den stam van Campen" groote gevolgen gehad. Uit het «register van diverse memorien" bly'kt echter, dat ook Cornelis van Campen een dochter Machteld had, op wie in 1617 een lijfrente van f 200 's jaars gevestigd was. Dat zelfde register noemt een Machteld als dochter van Pieter en dus als zuster van Jacob van Campen. Deze laatstste was in 1625 niet meer in leven, en kan dus wel in Mei 1624 gestorven zijn. Omtrent de dochter van Gornelis heb ik niets kunnen vinden. A. W. WEISSMAN. Middelnederlandsche dichtkunst. Proeve van behandeling, door F. W. DEIJVBB. Gent, Siffer 1901. Niet minder als schrijver van bovenstaand boekje vind ik het nodig, dat onze middel eeuwse kunst meer in ere komt, ook op onze scholen. Met groot genoegen gebruik ik zelf het eerste deel van het Oud-Nederl. Leesboek van Van den Bosch daarvoor; het verschy'nen van XII Oude Liederen van Van Meerkerken by v. Looy vond ik 'en heuchelik verschijnsel, want wie tot de kern van het volk wil doordringen mffet al het bijkomstige van later ty'd trachten weg te snijden en 'en ty'd opzoeken, waarin geen vreemde invloeden, als de klassieke, pp het volk inwerkten. Men versta my goed: er is by ons verbazend veel uit het middeleeuws laty'n vertaald, en evenveel, zo niet, meer uit het frans, maar die tegenspraak is maar schijnbaar: zolang maar twee standen met de schrijfkunst overweg konden, de geestelike en de ridders, waren daar geen scherpe nationale grenzen en dezelfde gedachten kon'en Hendrik van Veldeke in het middelnederl. geven,evengoed als Gottfried v. Strassburg in het middelduits en Chrestien de Troyes in het oud-frans. Pas met het opkomen van de burgerstand in deze oorden komt het eigene, het eigenaardige op de voorgrond in 'en Maerlant; in de Reinaert; in de middeleeuwse kluchten ; en dat eigenaar dige is fris, naïef als het kind; het geeft 'en opfrissing voor onze gedachten, die met stromen vreemd s overgoten zy'n sedert de Renaissance. Wie de vertoning van Esmoreit gezien heeft zal mij begry'pen. Dus wij moeten tot die kern terug, vooral by ons onderwijs. Dat wil ook de heer F. W. Dry'ver en daarom vertelt bij hier in dit boekje een en ander over Die bouc van seden, Van zeden, Karel ende Elegast, Beatrijs, Die Borchgravinne van Vergi, van den Vos Reinaerde, illiimiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiililliiiMlllltlMlli 40 eents per regeL IIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII K A MS T R A's Matrassen-, Bedden- en Slaapkamer-Meubelfabriek, S n eek. BED DER TOEKOMST met 10 jaar garan tie. Leverde sedert 1896 pi. m. 7OOO stellen. Geïllustreerde Prijscourant gratis. Honderden bewijzen van tevredenheid. Specialiteit in ENGELSCHE LEDIKANTEN. Piano- en Muziekhandel H. RAHR, te Utrecht. Opgericht 1835. Telephoon No. 443. Amerikaansche, Duitsche en Fransche PIANINO'S en ORGELS. Groote keuze in: HUITRPIAIVO'S. Oude instrumenten worden ingeruild. Reparatiën worden in de Fabriek ten spoedigste uitgevoerd. Gelegenheid tot stemmen in en buiten abonnement. Piano-, Orpl- en HnzietaJel MEYBOOS «fe KALSHOTElff, Arnhem, Koningsplein. VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Hwr Repareeren Stemmen Ruilen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl