Historisch Archief 1877-1940
No 1266
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
)qj schept 'n perspectivisch zaaleffect, dat 'n
rnimtebegrip bij den binnenkomenden toe
schouwer opwekt. Geen kunstenaar die iets
teren wil, lijdt den bezoeker de eerezaal
binnen door den breeden wand van z'n zaal.
Wie heeft er toch beweerd, dat dit eigen
lijk een eerezaal is ? Ter eere van wien ?
Van Rembrandt? Van Cnypers? Van de
Hollandsche architectuur ? Van de Hollandsche
schilderkunst soms? Och kom, ik weet dat
beter. Die zaal met die namaak -romeinsche
motieven, die door moet gaan voor 'n Renais
sance-eer zaal, ze is het mislukte werk van
een zeer achtenswaardig kerkenbouwer, die zich
verbeeld heeft ook wel 'n museum te kunnen
zetten.
*?*
Zie, in die zeventien jaren is er een merk
waardige strijd gestreden. Cnypers heeft zich
daar met Rembrandt willen meten.
Rembrandt, de waarachtige martelaar voor
zijn kunst heeft na al het streden gedurende
zijn geheele leven, daar nog eens moeten
kampen tegen den eigenaardig genoeg
door z'n vrienden soms ook wel eens als
martelaar voorgestelde.
Rembrandt, de oogenschijnlijk sombere man,
met dat hart vol zonneschijn, hu, de ontem
bare, die alles dorst en alles aanpakte, die
zoeker naar licht en zon en ruimte, die
koppige Hollander met dat bloedwarme gemoed,
die er z'n tijdelijke reputatie aan gaf om te
werken geheel voor zich zelven en dus voor
de eenwen, Rembrandt, die geen duimbreed
afwijken wilde van dat wat hij zich had voor
genomen te doen met z'n passievol gemoed,
die man kwam in deze zaal in botsing met
den kouden Limbnrgschen kerkenbouwer, met
den man, die nooit wat geprobeerd, nooit wat
gevonden, nooit wat opgeofferd-heeft, met den
man, die zjjn. heele leven geleefd heeft van
namaak-kunst en die meende met z'n
namaakgemoed Rembrandt, den zonnigen zoeker,
te kunnen eeren.
Wij zouden hem deze dwaling nooit euvel
genomen hebben, had hg ze ingezien en erkend
en had hij getracht zijn werk te verbeteren en
omtebouwen, zoodat het zou kunnen omlijsten
de kunst van dien Hollandschen kunstenaar,
van wiens werk Cuypers niets begrijpt en ook
nooit iets begrijpen zal.
Doch dit heeft hij niet gedaan. Zóó hoog
heeft Cuypers de zaken niet opgevat; en met
angstige kortzichtigheid bleef hij zeventien
jaren lang peuteren aan zijn eerezaal en zoo
peutert h\j nog.
Hjj had zich zelven niet gepeild, niet onder
zocht of zijn gemoed wel zooveel diepgang had,
dat hij, als bouwmeester, den strijd kon aan
binden met Hollands eersten schilder. En zon
der zich aftevragen, of hij wel in staat zou
zijn het werk van dien man te kunnen eeren,
bouwde hij er lustig op los. Thans weten wij
hoe verkeerd hij er aan deed te gaan buiten
zijn eigenlijk werk, buiten zijn kerkprakty'k.
Ware hij in Limburg gebleven en had hij de
Viollet-le-Duc'sche theorieën toegepast ter eere
van zyn geloof, het ware ons goed geweest.
Maar om in Holland te bon wen en daar, in
die streek vol tradities van kleur en ruimte en
licht, iets te maken dat zich zou aansluiten bij
het werk onzer beste kunstenaars, neen, daar
voor schieten de beginselen van den Franschen
namaak-gothieker ten eenenmale te kort:
* ?
»
Maar het gevolg van zy'n kortzichtigheid voor
Cuypers is niet uitgebleven. Onder hen, die hem
eeren en achten, is een ommekeer gekomen. De
strijd, dien hij tegen Rembrandt heeft gestreden,
is de ondergang geweest voor zijn reputatie als
Hollandech kunstenaar. Nu weten wig, dat
Cnypers als zoodanig niets beteekent en dat,
als wij hem hoogachten dit zijn zal: als
Limburgseh kerkenbouwer, en als zoodanig alleen.
Die wijziging in onze waardeering, j die
de bouwmeester thans ondergaat, is naar
ik geloof de straf, die Cuypers werd opge
legd door hem, die het goede en het schoone
in de wereld beschermt; die straf kan van
niemand anders komen dan van Apollo zelven,
van Phoebus Apollo, den stralenden zonnegod,
den god van de kunsten maar van het
licht tevens.
Hillegom, 29A.ug. 1901. J. E. v. D. PEK.
De collectie's ?an het Meel van Heeswüfc
en een nieuwe aanwinst.
De veilingen der welbekende collectie's,
afkomstig uit het kasteel van Heeswyk, hebben
dezer dagen weer hun vervolg in de
verkooplokalen van het Casino te 's-Hertogenbosch.
Aan de orde van verkoop waren nu de
afdeelicgen religieuse kunst en een ruime voorraad
smeedwerk. Uit de eerste afdeeling vooral is
het duidelijk met welk een grenzelpoze ijver
die heeren Van den Bogaerde de uitbreiding
hunner veelzijdige collecties betrachtten.
We zien hier een serie van 90 schilderijen,
waaronder verscheidene drieluiken, (uit den
aard van het onderwerp bijna alle 15e en 16e
eeuwsche kunst) en een hoeveelheid hout
snijwerk, benevens sculpture in marmer,
terrecuite, ivoor, voldoende om er een museum mee
te vullen. Vervolgens een aanzienlijke voorraad
van velerlei borduurwerk, kanten, maux, in
goud en zilver gedreven voorwerpen etc.
Maar minder aangenaam is het by nader
bekijken van dat al, tot inzicht te komen, dat
de geestdrift van verzamelen lang niet alty'd
gepaard ging met de gelukkige keus van een
zuiver onderscheidende kennis. Helaas, de
kwaliteit staat hier in wel povere verhouding
tot de kwantiteit, aftdans wat de rubriek
schilderijen en houten sculpture betreft.
Maar toch, keus bleef er te doen uit den
berg houtsnijwerk en eveneens uit die talrijk
heid van schilderijen, waarvan er zoo menige
met een klinkende oude naam prijkte, al was
daar ook meestal een vraagteeken of het woordje
?maniere de" achter geplaatst. Want er waren
enkele bijzondere dingen, die zeldzaam te vin
den zijn. Met een paar kleine schilderijtjes, toe
gekend aan Cornelis Engebrechtsz, waarvan er
een, om de zuiver en in details precieus doorge
voerde schilderwijze zeer opmerkenswaardig was,
maakte een schilderij, de Calvarieberg voor
stellend, en op na&m gezet van Jacob Cornelisz.
van Oostsanen, het groote aantrekkingspunt
uit van deze veiling. We zullen de toeschrijving
met rust laten; daar valt ook moeielijk aan te
tornen. Het stuk heeft een redely'ken om
vang, en de compositie van het genoemd onder
werp is van zeer samengestelden aard. Om
het kruishout, waaraan Jezus reeds het hoofd
in den dood geneigd heeft, staat behalve de
traditioneele groep der vrouwen, er nog een
andere, van ridders of edellieden te paard.
Onder hen is te onderscheiden Philips yan
Bourgondiëmet een zekere Raphaeleske
sierlykheid in zy'n houding. Meer naar den voor
grond echter is er een meer bejaarde hooge
persoonlijkheid, opmerkelykom het scherpgelynd
gelaatsprofiel, een facie van ongewoon karakter.
Naar den achtergrond heeft de schilder echter
nog andere stade's van den Kruisweg afge
beeld ; een eigenaardigheid in de opvattingen
der schilderijontwerpers uit dien tijd. Het
stuk is druk gevuld, de compositie rijk opge
sierd, een weelde van velerlei rijke stoffen en
gewaden wilde de schilder ter aanschouwing
geven.
Maar hu heeft daar dan ook gelegenheid
gevonden zy'n begaafdheid naar verschillende
zijden te doen blijken.
Indien de schilderij werkelijk van Jacob
Cornelisz is, heeft hy' zich hierbij op buiten
gewone wijze als fijn onderscheidend teeke
naar en precieus-doorvoerend schilder geuit.
Daar zyn details van bijzondere teederheid,
(enkele vrouwenprofiels bijv.) maar ook
brokken van warme, expressieve uitbeelding.
Het doet mij genoegen te kunnen meedeelen,
(dat was eigenlijk de groote aanleiding tot dit
stukje) dat dit werk voor het Rijksmuseum is
aangekocht. Binnen zeer korten tijd kan ieder
zich dus gaan overtuigen, of deze nieuweling
voor onze nog niet schitterende collectie
Primitieven, een voelbare aanwinst is.
W. S.
Tentoonstelling te Turijn.
Voor het bijeenbrengen en inrichten van
een nederlandsche afdeeling op de tentoon
stelling van moderne decoratieve kunst te
Turijn in 1902 heeft zich een commissie ge
vormd bestaande uit de heeren: jhr. E. van
Loon, lid van de commissie en van den raad
van bestuur van het Museum van kunstnijver
heid te Haarlem, voorzitter; E. von Saher,
directeur van genoemd museum en van de
school voor kunstnijverheid te Haarlem,
vicevoorzitter en penningmeester; K. Sluyterman,
leeraar aan de polytechnische school, secre
taris, tevens architect-decorateur yan de alg.
inrichting; Pb. Zilcken, kunstschilder, com
missaris van de afd. grafische kunst. Het
secretariaat: Wagenaarweg 12 (Witte Brug),
's Gravenhage, verstrekt inlichtingen.
Nmmi«IMIflllffllflflfimmfltffl«lllfflltlllflfimilfIIIIIfffl(MmrffflfllM
Verzen, van GIZA RITSCHL. (Amsterdam,
P. N. van Kampen & Zoon).
Vroeger, jaren geleden, toen ik op een eiland
woonde in de Chineesche Zee, in een bungalow
hoog op een rots, had ik op stille avonden
een wonder, apart genot.
Als het donker was, en het dagwerk der tegen
zee en winden zwoegende sampan-roeiers was
gedaan, ging somtijds een dier simpele tobbers
aan het spelen, ergens ver beneden, op zee.
Hoe zuiver en rein klonk zijn mooie fluit in
de late luchten, en wat speelde hij wondere,
vreemde melodie l Zoo eenzaam en apart
droomde dat zacht gefluit door de stilte van
den avond, waar alle geluiden zwegen, zoo
droef van heimwee, en dan weer gelaten van
vredige berusting l
Wie was die eenzame droomer, in zy'n rank
bootje, alleen op de zee ?
Somtijds speelde hij uren door, dezelfde
melodie, en tóch altijd weer anders, immer
door dat droeve, en dat zachte in vrede, nu
en dan met even ópgejubel in hooge, stijgende
tonen, om dan weer neer te zweven in teer
gemijmer.
En dat heel stil luisteren, uit de verte, naar
dat liefelijk gefluit van den eenzamen zeeman
gaf mij n van mijn beste emoties uit die
heerlijke jaren in het Oosten.
Later, terug in Europa, natuurlijk nog vél
beschaafde muziek gehoord, vél machtiger en
grooter dingen, symphonieën en oratoriums,
overweldigend en grandioos.
Maar o! hoe dikwijls verlangde ik terug
naar die stille avonden op de statige rotsen
in de groote natuur, om nog n keer te
hooren dat wondere, reine gespeel van den
eenvoudigen droomer, onbewust uit-mijmerend
zijn ziel over de kalme wateren van de zee ...
Totdat ik dezelfde emotie opeens weer
terugvoelde bij het lezen van deze »Verzen".
Hier is het mooi gemijmer, argeloos, byna
onbewust, van een eenzame, edele vrouwenziel.
Stille gedachten, even opschonende droomen,
verre herinneringen, teêre, uiterst brooze
zieledingen in allereenvoudigste, korte verzen,
precies gevend het innigste gevoel, en niets
meer. Deze verzen zou ik willen noemen
alleen de kern van poëzie, zonder het willen
maken van iets moois en sierlyks, met alles
van verfraaiing of decoratief er uit, dat toch
eigenlijk uit den Booze is. Alleen bij enkele
verzen van Hein e, en hier en daar by' Herman
Gorter, vind ik dien uitersten eenvoud terug.
Er zijn in den laatsten tijd «knappere"
verzen gemaakt, sonnetten vooral, die in de
mode zijn, en ik vrees dat veel dier knappe
woordvirtuozen hoofdschuddend voorbij zullen
gaan aan dit ongekunsteld, oprecht geluid.
Zooals ry'kgekleede, modern uitgedoschte
mondaines voorbijgaan aan een stil, simpel, in een
wit katoenfje gekleed meisje uit het volk, dat
vél schooner is in haar eenvoud dan zij allen
by elkaar.
Het bijna geheel onbewuste, van-zelve, omdat
het niet anders ken en zóó nu eenmaal ge
worden zijnde van den eenzamen fluitspeler,
mijmerend in den avond, vind ik met dezelfde
emotie terug in deze argelooze, meestal stil
voor zich uit gefluisterde verzen die zich nu
en dan verheffen tot het grootere, statige van
den laatsten regel uit het volgende prachtige
gedicht:
Hoe mint gij my zoo vreemde!
Ik nooit zóó liefde kende
Van zorg en somberheid,
Wel van licht en vroolvjkheid.
Welke is de echte genegenheid?
Ik geloof gij mijn heerlijkheid!
Maar hoe mooi ook het teêre en vage van
hél fijn voelen in het volgende:
Met tranen verstikte stem
Zing ik een lied voor hem.
Ik weet niet, waarom de traan vliet,
Is het om hem, of om het lied ?
Misschien heeft de dichteres het eigenaardige,
aparte accent van oprechtheid, en haar uiterste
soberheid voor een deel te danken aan het
feit, dat zij eene Hongaarache is, die onze
taal heeft moeten aanleeren, zoodat die haar
dus nog niet geheel als eene Hollandsche
eigen is, al kreeg zij haar zoo hartstochtelijk
lief. (Zie vers CXXII). Het ne, onvermijde
lijke, absoluut noodige woord, en ook niets
meer dan dat, heeft zy' weten vast te houden
in het rythme van haar voelen. Daardoor
zal het ook te verklaren zy'n, dat deze verzen
waarschijnlijk aan velen, gewend allereerst te
zien naar kunstig klankgespeel en minutieus
geciseleer van woordenreeksen, wat de musici
noemen «dilettantisch" en zelfs kinderachtig
zullen voorkomen.
Maar wie niet bedorven zy'n door
mooidoenery' zullen deze verzen dadelijk voelen, zooals
je ergens opeens een bloem van wondere kleur
ziet staan, of je ruikt een fijnen, innigen geur,
die je nu voor altijd kent.
Willem Kloos heeft eens bij eene bespreking
van verzen gewezen op dat prachtige Duitsche
liederenboek >Des Knaben Wunderhorn".
Is het volgende niet een vers, waard daarin
te staan ?
De maan is mijn lief
hem klaag ik alles.
Hij maakt mi) trotsch e,n helpt
mij over alks.
Met zijn wonderbaar gezicht
verlicht hij alles,
verhcht mijn smart, bericht
my over alles.
Wie heeft ook weer gezegd, dat het nu uit
was met de poëzie, om
oeconomisch-noodzakely'ke. sociale redenen, en meer gewichtige
beschouwingen van dezen tijd ?
En nu komt hier ineens dit verzenboek van
een geheel onbekende dichteres, die tot geen
enkele school behoort, en uit geen enkele
letterkundige «clique" voortkomt, in onze
literatuur, en bewijst, tegen alle geleerde be
schouwingen in, dat juist in onze heerlijke
Hollandsche taal de eenvoudigste, reinst
menschelyke poëzie, die met geen sociale toestan
den heeft te maken, nog altijd kan opbloeien,
buiten alles en allen om.
Dit is een boek om mee te nemen 's avonds,
na het getob en gezwoeg van den dag, naar
een veilige kamer, ergens heel alleen, en dan
in eerbiedigen aandacht, te luisteren naar die
verzen van droom en gemijmer, zéó als ik ns
luisterde naar het wondere gefluit van den
eenzamen speler op de zee. D£n even het
boek dicht te slaan, en te luisteren naar de
stilte ml die zachte ziele-mnziek, die .heiliger
is dan de muziek zelve.
Luisteren naar de stilte,
dat geeft mij vrede.
Vrede! in je hoor ik stil
zalig geween.
Met de stilte stil alleen.
HBNEI BOEBL.
Die NiederlandischeLyrikmn 1875?1900.
Eine Studie und Uebersetzungen von
OTTO HAUSER. (Verlag von Baumer und
Ronge. Groszenhain. 1901.)
Het daghet in den Oosten ...
Het was haast niet te gelooven, omdat het
nog zoo onverwacht, zoo spoedig gebeurde,
maar toch... de vertaling had ik voor oogen
en daar stonden in Duitsche letters de namen
van onze jongste klassieken, en die het nog
worden kunnen, wel niet allemaal, maar
toch verscheidene, in rij en gelid : Kloos, Helene
Swarth (aan welke dit boek is opgedragen), Van
Eeden, Gorter, Nouhuys, Fiore della Neve,
Reddingius, Auguste Vermeylen, Prosper van
Langendonck, Couperus, Brom, Koster, Verwey',
Lucie Broedelet, Marie Boddaert, Perk, Victor
de Meijere, Pol de Mont.,. Eene heele flinke
bloemlezing t
Wel bracht men: De Kleine Johannes van
Van Eeden, Multatuli's Havelaar, ook onlangs
Woutertje Pietersen in het Duitsch over, maar
tot dat essentieele van der dietschen tale: de
poëzie,was nog geen vreemdeling zoo doorgedron
gen. Men moet er bepaald aan wennen om die
bekende verzen van de Tachtigers in een ander
idioom te zien weergegeven, want onze litte
raire afzondering van de buitenwereld heeft
zóó lang geduurd, dat wij Hollanders op laatst
niet beter wisten of het hoorde zoo. Wat kijken
die regels van Gorter's Mei b.v. je aanvankelijk
vreemd aan:
Ein neuer Frühling und ein neuer Sang
Mein Lied erklinge, wie das Lied erklang,
Das ich oft liört' in eiaer Sommernaclit
lm alten Stüdtchen, diclit am Wassergracht.
TD Haus war's dunkel, doch die Strasze lag
Noch diimmrig; in den Lüften war's nocliTag;
Of van Verwey: Der Gekreuzigte:
O Mann der Schmerzen mit der Dornenkron,'
O hlutig Angesicht, das in der Nacht
Wie eine blasse Flamme gHiht, was macht
So schön dein Bild im Schmerz der Passion ?
Gelukkig voor ons opende Hauser zijn bundel
met een voorrede, welke meteen een korte
levensbeschrijving bevat van de bovengenoemde
dichteressen en dichters, zoodat die meteen
tot inleiding dient voor hen, die met onze
woordkunst, meer in 't bizonder onze poëzie,
geheel onbekend zy'n. Hy zal my' echter twee
opmerkingen ten goede houden: Ten eerste
meen ik, dat niet zoozeer Dante Gabriel
Rossetti maar wel de geheel Engelsche
school van de XlXe Eeuw en vooral Shelley,
Van Eeden, Kloos en Verwey tot model heeft
gediend, en ten tweede ontken ik beslist, dat
in Holland slechts van een opbloei der poëzie
sprake was, terwijl men elders gelijk hij
waant onder schoonen schijn niets anders
vond dan décadence. Neen,ook hier was die dicht
kunst ten deele van Engelsche oorsprong,
wel degelijk min of meer die eener periode
van verval, doch niet in die mate, dat men
Kloos of Verwey maar botweg decadenten
noemen mag. Zóó erg is het niet. Daar wezen
Gorter en Henriette Roland-Holst vroeger reeds
op. Natuurlijk kon Hauser hier geen melding
maken van onze schry'vers, die alleen proza
leverden: Van Deyssel, Erens, Aletrino, e. a.,
maar geen nood: die zullen nu ook wel hun
beurt krygen. We werken dus verder niet
meer voor onze buurman op den hoek, maar
voor de gansche Menschheid, want Duitsch
kent men in de vy'f werelddeelen. En er zullen
ook wel vertalers uit andere rijken dan
Duitschland zich voor ons beginnen te interes
seeren. Men zal ook meer dan vroeger onze
auteurs in het oorspronkelijke willen lezen.
Onze boeken liggen dus niet langer verspreid
in de uitstallingen van Brussel tot Groningen,
maar als het zoo doorgaat, zal men ze
verunivereal-bibliothekt" kunnen koopen in Kaap
stad en Hammerfest, in Milwaukee en Yokohama
net zoo goed als die van Dante en Kalidasa,
van Firdusi en Goethe, van Tolstoïen Zola,
van Cervantes en Shakespeare, van Homerus
en Walt Whitman.
Dat doet mij haast net zooveel pleizier
alsof ik met eigen oogen weer de vyfkleur
der Boeren zie rijzen in het nog te heroveren
Pretoria, steeds verder in Jong-Afrika. Dat
is opeens een ander gevoel dan die doffe
moedeloosheid, waartoe een Hollandsch auteur
vroeger gedoemd was, omdat hij scheen te
arbeiden in een taal, die vergeten werd, die
bedreigd leek met ondergang. Dat geeft lucht,
licht, vrijheid, dat doet je goed, daar groei je
bij van nationale trots. Na de omkeer in onze
kunst sinds 1897, toen de Jonge Gids werd
opgericht, sinds in 1898 de Arbeid verscheen,
sinds in 1899 na het congres te Gent het Hol
landsch en het Vlaamsch voor goed samen
smolten, is deze vertaling een feit van het
hoogste gewicht voor ons volk. Van nu af aan
begint onze woordkunst gemeengoed te worden
van alle natiën der Aarde. Anno 1901 telt mee
in onze Historie.
En ik zou van vreugde wel te paard willen
stijgen, plechtstatig een staf gestrekt naar de
heup, onder breedgerande fulpen hoed met
blanke veder opwapperend in het licht van dezen,
nieuwen ty'd en verzeld van trompetters en ruiterij
als een fier Heraut van Wapenen om aan gansch
Hollandia te verkonden onder kanon-geboenk en
klaroen-fanfaren: Onze Poëzie viert hare blijde
incomste in alle Duitsche gouwen. En zy' aan
vaardt haar zegetocht tot in de verste landen.
J, K. RENSBUKG.
Hnyps raliefi
l
Onder de gedichten van Constanten Hnygens
bevindt zich er een, dat tot titel heeft: «Vier
en vlam, aen Joff. T. Visschers, Nieuwgetronde
met Sr. Krombalck, om voorspraeck bij Joff.
Machteld van Kampen."
Hnygens had, den 26 November 1623, aan
gezeten aan den bruiloftsdisch van
Tesselschade. Haar vader en Jacob van Campen,
de grootvader van Machteld, waren zwagers-,
het jonge nichtje had den dichter zóó bekoord,
dat hij zy'n hart uitstortte in «Vier en Vlam",
een vers van 266 regels, waarvan de drie
laatste zijn:
Tesschelscha, om tijd te spoeijen,
Korte moeyt voor lang bediet,
Vroeg 't haer, of zy will, of niet?
De jonge mevrouw Krombalck vreesde, dat
de min maar een stroovnur had ontstoken.
Zy twy'felde, of Huygens het wel ernstig
meende, en droeg aan Pieter Corneliszoon
Hooft op, hem een antwoord te zenden. De
Drost vervatte dit in een gedicht van 290
regels, waarvan de vier laatste den inhoud
weergeven:
Spreekje 't meifje blond van hairen
Past vooral, haer te verklaeren
.Klaerder, dan ghij 't mij bediedt,
Vastaert, oft ghvj 't meent of niet.
De naam Constanten is hier tot »Vastaert"
verdietscht, een aardige woordspeling tevens.
Huygens heeft geen gelegenheid gehad, te
toonen, dat het hem ernst was. Machteld stierf
reeds in Mei van 1624, en Vondel herdacht
haar in een fraai vers, dat dus begint:
De May, veraert en slinx, die trof ons
maeghden(puyck,
O Maghtelt! toen zij u benijde 'tjeughdigh blosen.
Wie was nu deze Machteld van Campen,
wier naam door onze drie grootste 17e eeuw
sche dichters vereeuwigd is? De heer Worp
teekent by het gedicht van Huygens aan, den
heer J. K. W. Unger in »0ud- Holland" van
1885 volgend: «Machteld van Campen was een
dochter van Cornelis van Campen en van
Catharina Quekels, die hy' in 1602 had gehuwd."
By het doen van onderzoekingen naar den
bouwmeester Jacob van Campen vond ik op
het Amsterdamsen, archief de volgende acte:
»Den IX Februarij 1617 Is ter weescamere
schiftinghe en de scheidinghe van d'onroerende
goederen gedaen, naergelaten srjnde bij Griete
Pieters, wedu van Jacob van Campen ende dat
onder deszelfs kinderen ende kindskinderen,
agtervolgende de acte van scheydinge alhier
ter weescamer nyt register van de diversche
memorien ende extra-ordinaris saecken gesteld.
Daerby blyct, dat de vyff kinderen van Pieter
van Campen als Jacob, out 21 jaeren,
Geertruydt out 19 jaeren. Jan Berendt out 17
jaeren, Maghtelt out 15 jaeren ende Margriete
out 13 jaeren, daer moeder aff is Gerritgen
Claes Berendsdochter, opghecomen ende
aenbestorven is voor haar gedeelte van de
voirszonroerende goederen alsmede voir haere portie
van de verdere meublen ende penninghen voor
haers grootmoeders erff hetgene volgt."
Machteld was dus volgens deze acte geen
dochter van Cornelis van Campen, doch van
zijn den 5en Mei 1568 in de Oude Kerk
gedoopten jongeren broeder Pieter, die den 4en
November 1594 te Amsterdam met Gerretge
Claesdochter van Haarlem in ondertrouw werd
opgenomen.
Na zijn hnwelyk is deze Pieter Jacobsz van
Campen naar Haarlem vertrokken, waar zijn
oudste zoon Jacob, die later de beroemde
bouwmeester zou worden, den 16en Juli 1595
in de Groote Kerk gedoopt werd, en waar ook
zijn andere kinderen geboren moeten zijn.
Immers Pieter, die in 1607 regent werd van
het Haarlemsch Oude Mannenhuis, stierf in de
Spaarnestad den Hen October 1615, en werd
in de Groote Kerk aldaar begraven.
Machteld was twintig of een-en-twintigjaar,
toen zy' Huygens hart in vuur en vlam zette.
Dat haar broeder Jacob met Huygens zeer
bevriend was, bly'kt uit zy'n gedichten zoowel
als uit zy'n dagboek.
Alberdingk Thijm schrijft in zy'n »Maria
Tesselschade Roemers" dat »Constantin Huygens
waarschijnlijk door Cats met Anna Visscher
in aanraking was gebracht en alzoo ook
Tesselschade's kennis gemaakt had."
De vertrouwbaarheid van deze mededeeling
wordt er niet grooter op, wanneer Thy'm daarop
volgen laat: >0ok Tesselschade's huwelijk had
Huygens naar 't schy'nt onopgemerkt laten
voorbygaan." En uit de gedichten van Huygens
bly'kt duidely'k niet alleen dat hy' op het
feest geweest is, maar dat hij er zelfs zy'n
hart verloor!
Onder de brieven van Hooft komen er
verscheidene voor, die aan Huygens gericht
zyn. De eerste is van 17 Februari 1624, en
heeft grootendeels op de liefdesgeschiedenis
betrekking. De beide dichters schijnen elkander
toen pas gekend te hebben. Tesschelschade
had blijkbaar den Haagschen aanbidder van
haar nichtje Machteld bericht, dat Hooft hem
in haar naam zou antwoorden. De Drost
althans schrijft: »De rijmerij oft revelkal, daar
U.E. van gedenkt, is my'ne harssenen ontsnapt,
maar noch my'n handen niet. Ach, wat noodigt
U.E. deeze dochter ten hoof? 't En is er geen
maaxel na." Het gedicht was dus wel gereed,
maar niet verzonden en de maker aarzelde,
om het naar de hofstad te sturen. Dan ver
volgt Hooft: »Zy is noch onder de oogen van
haaren Peet niet geweest, daar zy' den naam
af hebben zoude," waarmede bedoeld wordt
dat de dochter, dus het gedicht, Tesschelschade
nog niet onder de oogen was gekomen.
Hooft heeft het gedicht nooit in zijn geheel
aan Huygens gestuurd, vermoedelijk, omdat
hy' het wat al te scherp vond. Hy' bepaalde
zich er toe, het bovengenoemde slot af te
schryven, waaraan hy liet voorafgaan: »0m U.E.
te bewaarheden de noodeloosheidt van den
arbeidt, bij U.E. brief gedaan en mij uit den
hoofde te slaan, dat het vier en vlam ernst
was, stilt mijne koelte dan hiermede:
Zoetjes, toef wat, noch een woortjen
Ik u bijten moet in 't oortjen.
Dat mijn hoofjes rammelradt
Schoontjes, schier vergeten had."
En dan volgt de raad, dat Huygens zich
duidelijk tegenover het «meisje blond van
hairen" verklaren zal.
Het komt my niet onwaarschijnlijk voor, dat
Huygens aan den bruiloftsdisch van Tessel
schade de geheele familie Van Campen ont
moet zal hebben, en dus toen reeds met Jacob
in kennis kwam. Later zijn Huygens en Van
Campen zeer bevriend geweest.
In het laatst van 1632 zond Van Campen,
die toen reeds op Randenbroek by Amersfoort,
een heerlijkheid die hy in 1626 van zijn
moeder had geërfd, woonde, aan Huygens
>Une pièce de safacon"; hy verzocht des dich
ters voorspraak, om recht van jagen in Utrecht
en Gelderland te verkry'gen. Als kerstgeschenk
zond Van Campen aan Huygens in 1634 een
portret van den dichter en zy'n vrouw; Huygens
was daar zóó mede ingenomen, dat hij in drie
gedichten zy'n bewondering lucht gaf.
Den 15 Februari 1640 vertrok Huygens met
Van Campen uit den Haag, en bracht met
hem by°Hooft een zeer aangename week te
Amsterdam door.
Later is de verhouding minder vriendschap
pelijk gewoorden. Althans in een brief aan
Amalia van Solms zegt Huygens leely'ke din
gen van Jacob Van Campen. Doch na den
dood des grooten bouwmeesters wy'dde de
dichter twee zeer waardeerende verzen aan de
nagedachtenis van zijn vriend.
Door Huygens is Van Campen aan zijn
Haagsche relaties gekomen. De bouwmeester
ontwerp in 1634 des dichters huis aan het
Plein en het Mauritshuis daarentegen over,
die beiden door Pieter Post zy'n uitgevoerd.
Na Frederik Hendrik's dood ordonneerde
hij voor Amalia van Solms de Oranjezaal van
het huis ten Bosch, dat toen door Pieter Post
werd gebouwd. Dat groote werk heeft hem
niet slechts veel roem, maar ook een belang
rijke som gelds opgeleverd.
Zoo heeft de schoonheid van deze
vroeggestorven zuster dus voor den «aartsbouheer
uit den stam van Campen" groote gevolgen gehad.
Uit het «register van diverse memorien"
bly'kt echter, dat ook Cornelis van Campen
een dochter Machteld had, op wie in 1617 een
lijfrente van f 200 's jaars gevestigd was. Dat
zelfde register noemt een Machteld als dochter
van Pieter en dus als zuster van Jacob van
Campen. Deze laatstste was in 1625 niet meer
in leven, en kan dus wel in Mei 1624 gestorven
zijn. Omtrent de dochter van Gornelis heb ik
niets kunnen vinden.
A. W. WEISSMAN.
Middelnederlandsche dichtkunst. Proeve
van behandeling, door F. W. DEIJVBB.
Gent, Siffer 1901.
Niet minder als schrijver van bovenstaand
boekje vind ik het nodig, dat onze middel
eeuwse kunst meer in ere komt, ook op
onze scholen. Met groot genoegen gebruik ik
zelf het eerste deel van het Oud-Nederl.
Leesboek van Van den Bosch daarvoor; het
verschy'nen van XII Oude Liederen van Van
Meerkerken by v. Looy vond ik 'en heuchelik
verschijnsel, want wie tot de kern van het volk
wil doordringen mffet al het bijkomstige van later
ty'd trachten weg te snijden en 'en ty'd opzoeken,
waarin geen vreemde invloeden, als de klassieke,
pp het volk inwerkten. Men versta my goed: er
is by ons verbazend veel uit het middeleeuws
laty'n vertaald, en evenveel, zo niet, meer uit
het frans, maar die tegenspraak is maar
schijnbaar: zolang maar twee standen met de
schrijfkunst overweg konden, de geestelike en
de ridders, waren daar geen scherpe nationale
grenzen en dezelfde gedachten kon'en Hendrik
van Veldeke in het middelnederl. geven,evengoed
als Gottfried v. Strassburg in het middelduits
en Chrestien de Troyes in het oud-frans. Pas
met het opkomen van de burgerstand in deze
oorden komt het eigene, het eigenaardige op
de voorgrond in 'en Maerlant; in de Reinaert;
in de middeleeuwse kluchten ; en dat eigenaar
dige is fris, naïef als het kind; het geeft 'en
opfrissing voor onze gedachten, die met stromen
vreemd s overgoten zy'n sedert de Renaissance.
Wie de vertoning van Esmoreit gezien heeft
zal mij begry'pen.
Dus wij moeten tot die kern terug, vooral
by ons onderwijs.
Dat wil ook de heer F. W. Dry'ver en
daarom vertelt bij hier in dit boekje een en
ander over Die bouc van seden, Van zeden,
Karel ende Elegast, Beatrijs, Die
Borchgravinne van Vergi, van den Vos Reinaerde,
illiimiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiililliiiMlllltlMlli
40 eents per regeL
IIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
K A MS T R A's Matrassen-, Bedden- en
Slaapkamer-Meubelfabriek, S n eek.
BED DER TOEKOMST met 10 jaar garan
tie. Leverde sedert 1896 pi. m. 7OOO
stellen. Geïllustreerde Prijscourant gratis.
Honderden bewijzen van tevredenheid.
Specialiteit in ENGELSCHE LEDIKANTEN.
Piano- en Muziekhandel
H. RAHR, te Utrecht.
Opgericht 1835.
Telephoon No. 443.
Amerikaansche, Duitsche en
Fransche
PIANINO'S en ORGELS.
Groote keuze in:
HUITRPIAIVO'S.
Oude instrumenten worden ingeruild.
Reparatiën worden in de Fabriek ten spoedigste
uitgevoerd. Gelegenheid tot stemmen in en
buiten abonnement.
Piano-, Orpl- en HnzietaJel
MEYBOOS «fe KALSHOTElff,
Arnhem, Koningsplein.
VLEUGELS en PIANINO'S in Koop en in Hwr
Repareeren Stemmen Ruilen.