De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 13 oktober pagina 2

13 oktober 1901 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1268 kunnen verklaren, dat in 't geheim, niet nog veel meer het algemeen belang door belanghebbenden bij particuliere zaken, wordt tegengewerkt dan in het openbaar? Daar heerscht immers veel grooter vrij heid. Wanneer men eens de bekende geschiedenis van de Prov. Staten van Noord Holland raadpleegt, vindt men de uitspraak van de N. C. toch zeker aller minst bevestigd. * * men -wel Maar zal men -wel de leiders der groote financieel e en nijverheidsondernemingen, welker belangen, zoo dikwijls in strijd verkeeren met het algemeen belang, kunnen missen in de vertegenwoordigende lichamen? Zijn zij niet de flinkste, be-~ kwaamste en energiekste rrannen, wier diensten van groot nut kunnen zijn, vraagt de Nieuwe Courant. Zeker, zij kunnen van nut wezen, maar zij %ijn ook juist om hun flinkheid, be kwaamheid en energie des te gevaarlijker. En het grootste gevaar is wel, dat de vertegenwoordigende- en bestuurslichamen den volke het voorbeeld geven van een geringschatten van het a1 gemeen belang, in zulk een mate, dat het vertrouwen op de kieschheid en de belangeloosheid der vertegenwoordigers steeds meer wordt on dermijnd. Welcu, in onzen tijd van een onevenredige stijging van kapitalistisch streven, waardoor het wantrouwen bij het volk tegen de hoogere klassen onwille keurig toeneemt, bestaat er maar sn middel om gegronde en ongegronde kritiek op de daden der bestuurs- en regeeringscollege's uit dit oogpunt te voorkomen, d. i. een zooveel mogelijk zuivere samen stelling dier lichamen, een uitwerping van elke vertegenwoordiging van eigenbelang. In het dagblad Het Volk werd dienaan gaande reeds geschreven: »Wij meenen ivtusschen te moeten opmerken, dat zulke spocrwegmaimen niet alleen als Gedeputeerden, maar ook als leden van Pro», Staten en van andere bestuurslichamen gevaarlijk zijn. Zoo is bijv. de heer J. Bjissevain, lid van Gedtp Staten, 1) eveneens nauw verbonden aan ds H. IJ. S. M. Maar ook de radikaal T. Sanders, die een der hoofdmannen van de Holl. Elec. Sp. Mij. was, is lid van Prov. S'-aten, dito de heer J. H. A. A. Kalff. Zij ziju nu u;t het bestuur dier maatschappij verdrongen en door personen van de H. IJ. S. M. vervangen, maar hun positie is toch ook een dubbelzinnige". O. i. is deze opmerking juist. Het spreekt van zelf, dat, als de eene, de oppermachtige spoorwegmaatschappij haar representanten in de Staten heeft, en heerscht, een andere ondernemer, in dit geval de concurrent, ook gaarne in dat midden zich een plaats ziet geschon ken. De candidatuur-Sanders, had iets van een protest. Zij was een middel tot rechtsherstel. Maar al is het ons niet gebleken, dat de heeren Kalff en Sanders zich ooit te buiten zijn gegaan in hun ijver om voor de H. Elect. S. te ageeren, beiden brachten zelfs nimmer een stem uit bij spoorwegaangelegenheden de positie, waarin zij zich bevonden, zuiver was ze ook o. i. niet. Intusschen, juist de verkiezing van de heeren KalfF en Sanders bewees, hoe de vertegenwoordiging van eigen belangen in de Staten, deze tot een terrein van strijd maken, waarop het algemeen belang steeds verder n aar den achtergrond wordt gedreven. En zal men dan al die leden door an deren kunnen vervangen? Wat de Staten van Noord-Holland be treft, zoo er morgen tien vacatures kwa men, men zou overmorgen ten minste tusschen twintig personen uit allerlei rich ting en uit velerlei kring de keus hebben, om de opengevallen plaatsen »waardig" te bezetten. Daar zou een \vedloop zijn ... en waarlijk, ook aan gedeputeerden, bu'ten de spoorwegmannen, dan geen gebrek. Niemand is onmisbaar en dat geldt allereerst van al die flinke, kundige, energieke menschen, welke in regeerings , bestuurs- en vertegenwoordigingslichamen, in een dubbelzinnige positie verkeeren. Zelfs als b.v. Jhr. Schorer, presidentcommissaris van de H. IJ. S. M., thans vice-president van den Raad van State, liever zijn Raad-van Staten lidmaatschap dan zijn spoorwegraanschap mocht opge ven, en hij behoorde inderdaad tus schen deze twee, naar wij met de Kroniek meenen, te kiezen, welnu, de vacature bl< ef niet onvervuld. In Nederland zijn gelukkig de mannen in staat om de ver schillende betrekkingen, die tot zuivering van den al te bedorven toestand, door nieuwe dignitarissen bekleed zouden moe ten worden, talrijk genoeg; zelfs zou het, tot geruststelling van velen, misschien niet eens noodig zijn, hunne reputaties nog expresselijk op te schroeven, naar de wijze bij zekere cóteriën in gebruik. Ons land loopt over van geachte, bekwame, geoorde en zeer geëerde burgers. Nietwaar, de keus is ruim! Van niets echter zijn wij meer overtuigd, dan dat het vooreerst tot die groote schoonmaak niet zal komen. Dankbaar zouden wij dan ook reeds zijn, als het meest in 't oog loopende kwaad werd uit geroeid. AVant hoe men ook denke over de karakterstudie van het Handelsblad, of de onderstelling en de vrees van de N. Courant, het is, dunkt ons, niet te ont kennen, dat er eenig bederf te constateeren valt in den Staat. Wat de beide Gedeputeerden, het Col lege van Gedeputeerden en de Prov. Staten van Noord Holland zullen doen, kunnen wij slechts afwachten. Doch ook buiten dien kring is de zaak, die wij bespraken, niet zondfir beteekenis. Immers de H.IJ.S.M. is geenszins de eenige maatschappij, die in Provinciale Staten, of in andere colleges al te warme dienaars zou kunnen vinden. Het gevaar moge in Noord Holland het grootst zijn, het bestaat in verschillende verhoudingen schier overal. 1) L'es: Prov. Staten. Militaire bijverdiensten. Met belangstelling werd zeker door de belastingschuldigen kennis genomen van het honorariun, dat door een hoof'dambtenaar van oorlog wordt genoten boven zijn hoog tractement, voor het samenstellen van een beknopte uitgave van Ket Rccutil Mili taire, zooals dat in het Weekblad van 29 September j.l. werd medegedeeld. Een sommetje van ? 1202.50 extra, voor peuterwerk, dat goed genomen geen greintje bijzonder verstand eischt, en niets dan dienst is, waarvoor het tractement wordt genoten; voorts, als ik mij niet vergis, alle jaren nog een kleinere bijverdienste voor het nazien der drukproeven voor het ge wone Recueil Militaire, alles per vel bere kend; en dan de opbrengst van nog eenige andere boekjes, waarvan oorlog het debiet in de hand heeft en gedeeltelijk uit'srijks kas betaalt het is een aardig doucaurtje. Toch kan de inzender, die zich P. teekent, het vermoeden niet ontgaan, dat een beeije jaloerschheid mede hem dreef', vooral waar hij zegt: »Djze omstandigheden hebben haat en nijd onder de ambtenaren zeer in de hand gewerkt". Ik kan niet inzien, hoe men dien hoofd ambtenaar zelf het kwalijk nemen kan, dat hij dat geld in zijn zak steekt, als eenvoudig de sedert langen tijd inge-oeste usances aan Oorlog hem dat toekennen. Ware ik in zija plaats, waarschijnlijk zou ook ik mij wel verwaardigen, het met dankbaarheid in ontvangst te nemen. Maar dat neemt toch niet weg, dat waar we telkens dringend noodige verbeteringen zien afwijzen omdat er geen geld voor is, en op kleine tractementen en pensioentjes zoo duchtig zien pingelen, ter wille van de zuinigheid, het toch de aandacht moet trekken dat voor zulke dingen, en voor zulke personen, met het geld gesmeten wordt of het maar voor het scheppen lag. Dat toekennen van gel l voor het nazien van drukproeven heeft bovendien nog een ander groot nadeel. Het li^t toch voor de hand, dat zij die er van genieten, er belang bij hebben dat er veel gedrukt wordt, en dat de boeken en voorschriften lijvig worden, terwijl d<3 menschheid in het alge meen. en het leger in't bijzonder juist vurig ?wenschen, dat aan al dat reglementen wij zigen een eind kome, en dat de laatste, nu nog te verrichten wijziging, samenvatting van alles in enkele dunne boskjes zal teweeg brengen. Het belang van de heeren die correctieloon per vel trekken voor het nietigste reglemenfje wordt dat telkens a! gauw een bankje van ? 40 is dus strijdig met dat van de belastingschuldigen en van het lager. Waar bovendien offbieren en kader uit hun eigen zak de nieuwe voorschriften telkens weer moeten koopen, wordt op die manier ook geld overgeheveld uit de beurzen van soms zeer onbemiddelde korporaals naar die van officieren die de voortdurend herdrukt en gewijzigd word«nde reglementen »corrigeeren." Die usance is al zoo ingeweven, dat bijna telken j are eea stuk van den zgn. ArtillerieInstructie-Inventaris wordt herdrukt, waar voor het correctie loon circa 500 gulden opbrengt, een sommetje dat verscheidene officieren op hun beurt in ontvangst nemen, en dat natuurlijk het boekwerk weer zooveel duurder maakt. Ik wil niet met P. zeggen, dat dit haat en nijd teweeg brengt. We zijn op dat punt in het L^ger alle te goede kameraden, om elkaar zoo iets te misgunnen. Maar als er dan weer een gewijzigd reglement verschijnt, nog diepzinniger, nog breedpprakiger, nog dikker dan de laatste editie, ja, dan wengcht men de aanstokers en bewerkers daarvan wel eens naar een plaals die ik niet noemen zal. Dat sommige ambtenaren, en sommige officieren op die manier er in slagen wel eens een extra-hapj.e van den staatsruif te nemen, wordt hun niet misgund. Zelfs de omstandigheid dat het aliijd dezelfde soort, bevoorrechte menschen zijn, die de extra-tjes krijgen, brengt onder kameraden nog geen haat teweeg. Wat alleen wel eens ergert, is als men het pingelen op kleine tractementjes ziet, en als men bedenkt hoe weinig waar we in Nederland op die manier toch voor ons honge oorlogsbudget krijgen. Voorts is het ook af te keuren, dat al die bijverdiensten zitten weggestopt in andere posten der begrooling, in plaats van te worden genoemd bij de artikelen tracte menten, toelagen, enz. Daardoor is de Nederlandsche oorlogsbegrooting zoo'n on waar staatsstuk, en moet er toevallig een heel scherpzinnig lid van de rekenkamer wezen, die nu en dan, zooals bij het Reeueil Militaire, eens een tipje van den dikten sluier weet op te lichten. Q Thorbecke's school. in. Klaarheid van leer, oprechtheid van bedoe ling onderscheidt Tdorbecke's staatsrechtelijke grondbeginselen van die, waarvan wij thans de aanvankelijke toepassing zien. Eene welkome aanleiding om dit in het licht te stellen, i«, op hoofdpunten natuurlek slechts, het pas ver schenen Tweede Deel van des meesters rede voeringen. Ik treed, om t\jd noch plaats te verliezen, onmiddellijk in medias res, en toon hoe Thorbecke de aanvallen van Groen (destijds lid der Kamer) afslaat. Groen had de volksschool antLnationaal ge noemd. Thorbecke antwoordt: ik mag zyne stelling dat die godadienstlooze scholen, welke wij thans hebben, antinationaal zijn, niet met zooveel on verschil ligheid voorbijlaten, als de andere stelling, ik zal nu niet aeggan dwaling. In de eerste plaats: de geachte iprekerhecht aan godsdienst de beteefeenis van een bepaald dogma, en degeen die dat dog.na niet is toegedaan, is niet g'ididient tig in den zin, dien hij daaraan geeft. Ik zeg er niets tegen. Maar ik zeg ook niet, dat ik het eerbiedig. Ik eerbiedig geen gevoelen, dat ik voor e^n wanbegrip houdt. De geachte spreker heeft echter de vrijheid onze scholen godsdienslloos te noemen en die vryheideerbiedig ik." (blz. 15). Groen hid gesproken van toenemanden weer zin tegen het tegenwoordig lager onderwijs. Taorbecke herneemt: Mijne Heeren, wat be klagenswaardig in, dat zijn de kunstgrepen, die op onderscheidene plaatsen door hen worden gebruikt, die vroo.n heeten, en in wier oo^en alle anderen het niet zijn, om de kinderen naar hunne scholen te trekken. Dairdoir wordt in soiimige bekrompen ge moederen e°n weerzin opgewekt, die geeas'.i is ontstaan is uit eigen oorJeel, uit eigene bewpging, maar van luiten ingebracht. Men tracht te doen gevo len, dat het onderwijs hstwelk in de openbare scholen gegeven wordt, geen deugielyk, geen godsdienstig onderwijs is; dat het ean onderwijs is, tengevolge waarvan de kinderen riet in den hemel zullen komen. Wanneer men nu op de gezind leid van zulke menschen het oog richt, d sor allerlei mid leien in die stemming gebracht, en men ge .eraliseert vervolgens, j t dan zal men komen tot het oordeel, dit over het algemeen, bij de lagere standen, het tegenwoordig lager onderwijs met toenemsnden weerzin w>r :t beschouwd. Maar uit dergelijk bijzonder verschijnsel, het gevolg eener bewerking d;r lagere standen of liever vai bOTimige individuen dier klasse door sectegeest, u t dergelyk bijzonder ver-chynsel mij, geloof ik, geen besluie worden ontleend ten aanzien eener algeme ne g 'zindheid, om het lager onderwijs te veroordeelen.'1 (blz. IS). Groen had getwijfeld aan liberale gezind heid j'gens het bijzonder onderwij-i. Thorbecke verklaart: Het is nujne meeuw?, dat men het recht moet hebben, om wanneer mea aan zijne kinderen een godslieustig onderwys wil geven, ze te zenden op tcholen, met datdjel opgericht. Uit is mijne meening, zoa.ier nu eenigszins te willen oeslissen, ot die sciolen heilryk zullen zijn en tot verbetering van het lager onderwijs leiden. Dit is eene andere vraag, maar vrjjheid o<n ze op te richten moet worden verleend. De g achte spreker heeft mij gezegd, dat ik onder de heerschappij' ben van beginselen, die m;j, ondanks mijzelven, tot onverdraagzaamhsid brachten IK we:-schte, dat hy mij die begiuselen, welke eece zoo verradelijke kracht op mij uitoefenen, na Ier leerde kennen. Hy heeft sommige Ie Jen van deze vergadering opgeroepen, en hen gewaarschuwd tegen hetgeen volgens hem, mijn streven is, namelijk een algemeen christendom. Een algemeen christendom, mijne heeren, pleegt juist niet hand aan hand te gaan met onverdraagzaamheid. Een algemeen christendom, indien ik mag onderstellen wat de spreker daaronder verstaat, zal niet beletten hetgeen ik wensch, dat ieder christen zijne kinderen late onderwijzen zooals hy' wil.'' (olz. '20). Groen hal de souvereiniteit van het Huis van Oi-arje ter zyde gesteld, geheeten. Taorbecke ontvouwt: Er is gewaagd van de souvereiniteit van het Huis van Oranje, en ik heb gezegd niet te kunnen begrypen, in welken zin of met welk doel. Ik weet het nog niet, wat men moet verstaan onder de souvereiniteit van een Huis ; ik weet alleen dat wy' ean grondwetdgen koning hebben. Ik heb gezegd: vreest gy niet, wanneer gy aan onze Grondwet, die van geen souvereiniteit, laat staan van die van een Huis spreekt, die spreekwyie volstrekt wilt opdringen, dat dan anderen, met gelijken, met mier aandrang misschien, ain onze grondwettige instelling de spreekwijze van volkssouvereiniteit zullen willen opiringen ? E:i ten slotte, wat zal er gewonnen zijn, hetzy met die spreekwijze toe te laten, hetzij met ze weg te nemen 'l Kin er eene enkele handeling, eene enkele w^tsbepaling onder het gebied van deze Grondwet anders door worden V Iïmeen dat ik hiervan niet meer behoef te zeggen. Ik moet echter bekennen, zoo de geachte spreker zegt : de sourerehjiteit is ter zijde gestel i, niet te weten wat hy bedoelt, ten ware ter zyde tb stellen zij, niet spreken van hetgeen de Grondwet niet noemt." (blz. 41). Groen dat ik het er bij voege heeft zijne leering, nopens de sourereiniteit van het huis van O.-anje, niet uit het oog verloren. Men zie zijn : Verscheidenheden over Sta*tsregt en Politiek (i.rusterd<im 1350) voor een goed deel aan polemiek met Vreedw, juist op dit punt, gewyd. Hetgeen den indruk van dit be'oog aanmerkelijk verzwakt is: 1. des schrijvers herhaaldelijk gesteld alt-rnatief: t vorsten- of volkssoevereiniteit (blz. 73, 114, 102, 192) Dat msn beide in den grjnd der zaak eenzelvig verwerpen kan, hetgeen Tnorbecke doet, en wij met hem, schijnt hem niet voor den geest te komen. 2 des schrijvers grondstelling en hoofd argu ment : Kroun in art. l' G w. '15 is souvereiniteit in art. l Gw. '14 (blz. 138, 191)". Wederom tcaijnt hem te ontgaan, dat men, met gelyk recht, het argument omkeeren kan en zeggen: de souvereiuiteit van '14 bedoelde de Kroon van '15. 3. des schrijvers machteloocheid in de uit werking van het begrip, van den inhoud der souvereiniteit. welke machteloosheid, bij den vurigen ijver der aanprysing, zoo zonderlingen vreemd af teekt. Wat zij, de souvereinitei', niet is, zet hij uiteen (blz. IbG), stelt zich zelven ook de vraag, wat zij wel is, doch bemerkt, blijkbaar te goeder trouw, niet, dat zijne beantwoording cleier vraag wederom neerkomt op wat zij niet is: Vraigt men nu wat die souvereiniteit is, zoo g;ef ik kortelyk ten antwoord: geen geconcentreerde volkswil, geen revolutionaire autocratie, geen wegcijfering van den koning." (blz. 199). Bijster tevreden over zyae opheldering, is Groen zelf niet. Immers hij zegt: Wat ik in weinige regels aangeduid heb, is voor breed voerige uiteenzetting vatbaar. Wordt ze vereischt ? dan vraag ik uitsttl" (blz 200). Van het uitstel is afstel gekomen. Desniettemin is zija credo: een hoofdbeginsel van het .Nedertandsche Staatsrecht" (blz. 142). Jammer maar dat dit hoofdbeginsel treffend ly'kt op een fata morgana. Als men het grijpen wil, verdwynt het. Groen had aan de gezindheden publiek karakter willen toegekend zien. Thorkecke zegt: ,Mijne heeren, toen ik van sectescholen sprak, heb ik niet gezegd noch kwam het te pas te zeggen, dat gezindten geen publiek karakter hebben. Maar vraagt men mij, mijn antwoord is gereed; en ik zeg; zonder aarze len: zy hebben geen publiek karakter en kunnen het niet hebben. Oaze instellingen verbieden het, de scheiding van kerk en staat brergt het mede Wat zoude deze anders beteekenen ? Kerkgenootschappen met een publiek karakter zyn leden, organen van het staatslichaam zelf. Onder onze Grondwet kan, my'ns inziens, geen kerkgenootschap, geene gezindte op eene aandere wys bestaan dan als particulier genootschap. Maar de geachte spreker met zijne vrienden willen bekleed zijn met een publiek karak'er. De geachte spreker en zijne vrienden willen heerschen, dat is, de belanden aller doen gelden ? Miar ik vraag hun: Kunt gij re'geeren ? Kunt gij orginis eren Gij kunt, ja, trachten de natie te verdzelen door hetgeen haar in godsdienstig ; gevoelen onderscheidt; gij kunt een sectetegen- j ,, stand tegen de ontwikkeling der Grond wet, tegen j dit gouvernement, tegen elk gouvernement ! op'oepen ; gij ku^t in de banier van derge- i lijken tegenstand schrijven : Souvereiniteit van : het Huis van Oranje, en daardoor een tegenwoordig verzet vas'maken aan partijschappen, die verdwenen zijn en bedolven'noeten bly'ven. Miar kunt gij uwe heerschappij op wetgeving en een stelsel van bestuur vestigen?" (blz 45). Groen had het mi i^terie gevaarlijk en van anti-nationale strekking ge. oemd Thorbecke waarschuwt: Mijnheer de Voorzitter, ik ben een groot vriend van parlementaire discussie ; ik ken nauwelijks eene den ges st meer bos'ende bezigheid. Maar zij heeft eene ongelegenheid ; mei pleegt te verbloemen. Men heeft bijvoorbeeld te do:n met pen boosaardigen tegenRtander; en men veinst tusschen va'sch en oprecht g'en verschil te ontwaren. M;n ziet zich te kwader trouw bihaid.^len, zijne hedoelingen in een verkeerd licht plaatsen, zijne woorden verdraaien; maar men houdt zich, alsof men enkel eene eerlyke dwaling had te hestrijlen. Men hoort eene drogreden; en wederlegt als ware zy eene overtuiging. Men laat den sopiist doorgaan voor een philosooph. Men spreekt, alsof men kan overtuigen, en weet dat men zich bevindt tegenover eene onherroepelijk gekozen partij Men verb'oerat, «n ik geloof, My 'e Heeren, het is goed, het is noodig. Want wilde men de waarheid doen uitkooaen, alle discuisie zou ophouden. Ik blijf gaarne op d^n weg der discussie, inzon'lerheid met den spreker uit de residentie [Groei]; maar ik voorzie toch, Mynheer de Voorzitter, het ty'ds ip, waarop alle discussie tusschen ons onmogelijk zal zyn." (blz. 4»5). G:oen meende er was niets anders noodig dan vrijve kiaring van het onderwijs en faculta iffmaking van het FjHteetn der gemengde scholen. Taorbecke verwy'st raar de grondwet: Zij zegt vooreerst: De inrichting van het openbaar onderwijs wordt door d i wet geregeld." Openbaar onderwijs dat is onderwy's in wetenschap, in kunst, in nijverheid, in allerlei staats- en maatschapp Jyke bedrijpen. Het is niet alleen dat, wat wy gemeenlijk noemen hooger, middelbaar en lager onderwijs, maar alle opleiding, van overheidswege verstrekt of te verstrekken door staats- en maatschappelijke densten van welken aard ook. Het tweede punt, dat de grondwet voorschrift, is, dat overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwys worde jegeven. De grondwet legt dus op de overheid, op de staits-, de provinciale en de gemeenteoverheid, den plicht, om te zorgen, dat zoodamg voldoend openbaar onderwy'a worde gegeven Die plicht nu, in het algemeen opgelegd, moar door de wet worden geregeld. In de derde plaats moet de wet regelen het toezicht van de overheid op het onderwijs in hetalgemeen, en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkh id van de onderwyzers. D.t zijn de drie hoofdpunten van het artikel der grondwet. Ik weet wel, de geachte spreker bekommert zich eigenlijk om mets dan om de vryheid van onderwys. Maar de grondwet bekommert zich om meer. Zeer uitdrukkelijk wordt er eerst gezegd: Er wordt overal in het ry'k van overheidswege voldoend lager onderwijs gegeven," ik bepaal my DU tot oet lajer onderwys, daar ook de spreker uitsluitend op doelt en dan eerst volgt: Het geven van onderwijs is vry, behoudens het toezicht der overheid en behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelij.heid des onderwijsers." Aan het voorschrift der grondwet zou slecht worden voldaan, wanneer niet het eene en het andere te gelijker tijd geregeld wierd." (blz. 102). Groen achtte zich gegriefd door scherpe bejegei/iig. Taorbecke b-engt hare aanleiding onder de aandacht: Ik mag niet zwijgen, wanneer de geachte spreker aan het gouvernennnt zegt. hetgeen hij heeft gezegd. De geachte spreker neemt kwalijk, dat men zich niet ontzien heefc hem te zeggen: de triomf van uwe party zou de ondergang zijn van ons Lind. Maar hij ontziet zich niet aan het gouvernemit.t, aai mij te zeggen, dat mijn b-leid het land de gevaren meer en meer doet te gemoet gemoet gaan, die ons van alle zijden bedreigen; hij ontziet zich niet aan het gouvernrment, aan mij te zeggen: gij verwaar loost de hoogste belangen van de Natie. Wanneer dit nu niet eens, niet twee keeren, maar bij herhaling aan het gouvernement wo:dt toegevoegd, dan treedt de politiek in hare rechten, en de politiek is gestreng. En dan moet ik den geachten spreker en zijnen vrienden zeggen: gij zijt eene uitbuitende partij; gij hebt enkel uwe partyinzichten, 'iet het algemeen belang op het oog. Vraagt gij de vrijheid om haar zelve, om de verscheidenheid van krachten, die zij wekt, of nm alleenheerschappij uit te oefenen? Waart «ij eene stille partij, die enkel zocht God op hare wijze te dienen, men zou, al hield men uwe meeningen voor dwaling, u eerbiedigen. Maar gij wilt met uwe godsd enstige stellingen op tut politiek gebied regeerer, en zietdaar wair het gebied van den strijd begint, gij tracht eene oude wond weder te openen, en eene ouie Nederlandsche ziektestof te ontwikkelen. Ik zal nu niet herinteren dat de geachte spreker ons zoo gaarne in de tijden van de Republiek terugvoert, toen eene party, toen n deel der Natie onder een standaard van godsdienstige gezindhei', van familiebegunstiging, van privilegiën, heerschte over het audere. Maar hierop vestig ik de aandacht, want het is voor onzen Staat van een uiterst gewicht, het duidelyk te zien en in oprechtheid te zeggen: indien wij da'gene zullen gaan doen, waartoe de geachte spreker zoo dikwijls aanleiding geeft, indien wij hier onze wetten en handelingen van besturen zullen beoordeelen a's katholieken of protestanten, indien wy hier de publieke aangelegenheden zullen gaan beschouwen ieder met een kerkelijk oog, het zal met de eenheid van den Staat, met de gelijkheid van recht, het zal met regeering zyn gedaan l" (blz 105) Ik staak de aanhalingen, niet omdat de stof ontbreekt, maar omdat het bestek beperking optegt, Thorbecke's school is dood, hebben wy' vernomen, wie is er, die niet dfze uitspraak, ingegeven als zij is door kortzichtige geest drijverij eenerzijds, gpj lich orer het eindelyk en ten leste opgaan van het kwistig uitge strooide zaad der verdeeldheid en des religiehartstochts aai den anderen kant, wie is 'er, die niet deze uitspraak met beklemd hart verneemt ? Is er grooter rechtvaardiging moge lijk van het tegendeel der bewering, grooter be wijs van het leven van Thorbecke's school, dan het beroep zelf op baren dood, in verbaad met de, zooeven afgeschreven huivering wekkende woorden des stastsmans ? Wij leven in de strooming, die bij duchtte en keeren wüde. Hetgeen voor hem rog slechfs was een verschiet, is voor ons de staatsrechtelijke at mosfeer. Indien wij hier onze wetten en han delingen van nettuur zullen beoordeelen als katholieken ot protestanten, indien wy hier de publieke aart gelegenheden zullen gaan beschouwen met een kerke'ijk 004" zeide Thor becke. Zijn voorwaarde is vervuld, zal zyn prognose zich verwerkelijken ? Uf is zij niet vervuld? Ziedaar de veront rustende onklaarheid, die harerzijds tot onop rechtheid van bedoeling noopt. Ook hier, slechts enkele voorbeelden. Amst., Sept. 1901. J. A. LEVY. De dood van Aliilucr Riiamaii Khan. »Habib Oellah Khan is tot Emir van Afghanistan uitgeroepen; de troonsbestij ging van den nieuwen E'nir is door zijn broeders en de Sirdars erkend. Alles is rustig in Kaboel." Aldus telegrafeert Reuter's agentschap uit Simlah in Britsch-Indië. Men zal het ons niet kwalijk nemen, wanneer wij dit bericht uit Engelsche bron niet geheel betrouwbaar achten. Heeft niet Lord Roberts »van Kandahar en Pretoria", zelf, zes jaren geleden, verklaard, dat bij den. dood van den thans overleden Emir Abdoer Rbaman Khan ongetwijfeld een op stand in Afghanistan zou uitbreken? En Lord Roberts is in de zaken van Afgha nistan zeker beter tehuis dan in die van Zuid-Afrika. Habib Oellah is de oudste zoon van den overleden Emir, en naar men beweert door dezen voor de troonsop volging aangewezen. Maar dat beduidt in Afghanistan nog n'et veel. Habib Oellah en de beide op hem volgende zoons zijn kinderen van eene slavin. Maar er zijn óók twee kinderen uit het huwelijk van den thans overleden vorst met eene Afghaansche prinses. Voor de oudst-? van die twee, Mohammed Omar, die nog een knaap is, qal ongetwijfeld zijne moeder aanspraak maken op den troon. Want deze Afghaansche vorstin is eene zeer energieke persoonlijkheid, die onder ande ren eens, tijdens eene afwezigheid van haar echtgenoot, zich in mannenkleeren aan het hoofd van de troepen stelde, om een opstand te onderdrukken, waarin zij vol komen slaagde. De troonsopvolgings quaestie in Afgha nistan zou voor Europa eene zeer geringe beteekenis hebben, indien zij niet nieuw voedsel gaf aan de rivaliteit tusschen En geland en Rusland. Abdoer Rhaman Khan, een echt Oostersch despoot, maar tegelijk een wijs man in zijn tij 1, was zich volko men bewust van de beteekenis, die zijn land had als stootkussen (état tampon, buffer state) tusschen Aziatisch Rusland en Britsch Indië. Hij liet zich, als hij er kans toe zag, door elk dier mogendheden subsidieeren, maar hij wachtte zich zorg vuldig voor een al te duidelijk partij kie zen, dat aan zijne positie op den duur slechts schade had kunnen doen en dat voor de onafhankelijkheid van zijn rijk zeer gevaarlijk zou zijn geweest. Abdoer Rhaman Khan heefV trouwens overvloedig leergeld betaald. Hij werd in 1845 geboren als zoon van Afoal Khan, die in 1800 tegen den Emir Shire AH in opstand kwam en dezen verjoeg. Na den dood van Afsal moest Abdoer Rahman, die zich in vele gevechten voor de zaak van ziju vader een dapper krijgsman en een flink aanvoerder had getoond, de wijk nemen naar Samarkand, waar hij door de Russen met open armen werd ontvangen en gedurende eenigen tijd van den czar een jaargeld betrok. Hij bleef daar tot 1879. Een jaar vroeger was Shire Ali in strijd geraakt met Engeland; hij overleed nog vóór het einde van den oorlog, en werd opgevolgd door zijn zoon Yakoeb Khan, die allen verderen tegenstand opgaf en met de Engelschen vrede sloot. Kort daarna echter (3 Sept. 1879) werd, op aanstoken van Afghaansche hoofden, de aanvoerder van het Engelsche gezantschap te Kaboel, majoor Cavagnari, vermoord. Generaal Roberts rukte opnieuw Afgha nistan binnen en versloeg de Afghanen in een reeks van gevechten. Hoewel Yakoeb Khan de zijde der Eogelscbeu had gekozen, beschouwden dezen hem toch niet als betrouwbaar genoeg en ver banden hem naar Britsch-Indiè'. In over eenstemming met Rusland werd toen Abdoer Rhaman Khan tot Emir uitge roepen en deze verwierf zich, dank zij den finantieelen steun van Rusland en de aanwezigheid van eene Engelsche troepenmacht, een voldoenden aanhang onder de hoofden. Het duurde echter verscheiden jaren, eer de tegenstand vau zijn gevaarlijksten mededinger, Eyoeb Khan, den broeder van Yakoeb Khan, geheel gebroken was.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl