De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 20 oktober pagina 2

20 oktober 1901 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1269 De formule God Almachtig" in de Troonrede De spraak verraadt wie we zijn, wijst voor wie goed luisteren, zelfs de provincie of stad aan waar we thuis behooren; en die zelfde spraak doet nog iets anders ook, ze wijst nu en dan door een kleinigheid aan van wat kerk we leden zijn. Hoort ge iemand spreken van den HeerE, dan kunt ge er zeker van zijn te doen te hebben met een Calvinist of gereformeerden Christen. De zachte e, is hier hetzelfde wat het etikeije is voor een zalfpotje. De beteekenis van de zachte e is dan ook niet gering te achten. In een kleine kibbelarij over dat onderwerp, herinnerde dr. A. Kuyper voor jaren geleden aan dr. Bronsveld, dat er een groot verschil bestaat of rnen op een adres leest: aan vrouw Bronsveld, of aan vrouwe Bronsveld. De deftigheid die de zachte e met zich brengt, daargelaten, kunnen we opmerken. dat ze niet alleen van groote beteekenis is op het eind, maar ook midden in een woord. Door toevoeging van de zachte e verandert men het woord »God" in »Goed," door^weglating heeft het omgekeerde plaats. Toch weet men dat het gebruik van de woorden »God" en »Goed" hesl wat beroering onder de menschen veroorzaakt omdat ze wijzen op godsdienstig en zedelijk terrein waarde macht van het subjectivisme heerscht, en de spreuk geldt: zooveel hoofden zooveel zinnen. Op het einde der Troonrede heeft de Minister van Binnenlandsche zaken H.M. de Koningin den wenschop de lippen gelegd: »Moze bij de gewichtige taak, wier vol brenging U wacht, God Almachtig u «leiden '. . . De fo mule »God Almachtig" trekt de aandacht. Men zou verwachten »de Almachtige God"; dat hier de zachte e wordt weggelaten en het bijvoegelijke naamwoord achter het zelfstandige wordt geplaatst is niet toe vallig. De formule "God Almachtig''is toch ontleend aan het bekende eedsformulier »Zoo waarlijk helpa mij God Almachtig", en voor den staatsgodsdienst dien dr. Kuyper voorstaat en noodig acht voor een land, vindt hij de gegevens in bovengenoemd formulier, in de mun ^formule »God zij met ons," en in de kroonformule »bij de gratie Gods." Deze drie formules zijn echter overblijf selen, rudimenten van den vroeger bestaan den staatsgodsdienst; ze in onzen tijd van godsdienstvrijheid te willen gebruiken als beginselen van een toekomstige rijksgodsdienst, gaat niet aan en getuigt van een conservatisme dat niet inziet dat het dood loopt. In het eedsformulier beteekenen de woorden: »Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig" volkomen hetzelfde als »Zoo waarlijk verdoeme God mij.'' Ieder eed toch is een verbasterd gebed, een vloekgebed, gelijk er vloekpsalmen bestaan. Waar de staat den eed eischt, dwingt hij dan ook feitelijk tot vloeken en vervloeking, gaat hij beslist anti-christelijk te werk, en ver draait of verzwakt hij de uitspraak van Christus : «Zweert ganschelijk niet." 1) De eed-god is dan ook niet de god van Christus, al is er geen bezwaar hem den God der Calvinisten of Gereformeerden te noemen. Evenmin is de munt-god de God van Christus, en is de bede op de geldstukken »God zij met ons" een Christelijke bede. Volgens Christus sluiten toch gelddienst en godsdienst elkander uit, en is hij die op het geld vertrouwt, iemand die niet op God vertrouwt. De muntformule is derhalve een uiting of van onwetendheid óf van huichelarij. De kroon-formule »bij de gratie Gods" eindelijk zegt welbeschouwd of' niets of duidt misbruik aan van den naam God om eigen bevoorrechte positie te verbloemen. Op het Christelijk Sociaal Congres toch in 1891 gehouden, beweerde dr. Kuyper terecht: dat een werkman aan zijn schaafbank, daar werkt bij de gratie Gods. Dat zelfde nu kan van iedereen gezegd worden, zoodat, als alles geschiedt bij de gratie Go Is, deze uitdrukking als stilzwijgende conditie, ook bij alles wel kan worden weggelaten. Wil men die uitdrukking echter gebruiken om zich-zelf te verheffen, gelijk weleer de farizeërs zich zelf' in de hoogte staken met verwijzing naar de goddelijke genade ; dan wordt de godheid tegelijk tot een willekeurig wezen verlaagd, en blijkt deze God Almachtig allerminst aanbiddings waardig te zijn. De bede dat »God Almachtig" de volks vertegenwoordiging »moge leiden" heeft dan ook geen zin, als men denkt aan de Almacht die alles leidt en die ophouden zou Almacht te zijn als er pok maar n haar van iemands hoofd viel zonder die leiding. Die zelfde bede blijkt echter een anti-christelijke bede te zijn als men bij de woorden »God Almachtig" aan den eed-god, of' god der vervloeking te denken heeft. Juist omdat het woord »God" verschillende gedachten opwekt bij verschillende rnenschen, verliest het als politieke fraze geheel en ai zijn beteekenis. en blijft er ten slotte niet anders over dan »de naam". Zeer correct drukte dr. Kuyper zich dan ook uit toen hij op den avond van 27 Juni j 1. verklaarde: »Ik ben innig dankbaar, dat »de naam' van God de zege heeft erlangd »in het vaderland". Verwonderlijk is het echter dat de man aan wiens Universiteit voor ieder college wordt gebeden en na ieder college wordt gedankt, en aan wiens Gereformeerd Gymnasium voor en na iedere les dat zelfde geschiedt, Eerste Minister geworden, dien naam niet gaat aanroepen ... en precies handelt gelijk bijvoorbeeld Mi nister S. van Houten indertijd handelde. Men zal aanvoeren dat dr. Kuyper dezer dagen eervol ontslagen werd als Gerefor meerd predikant omdat hij tot »een anderen staat des levens is overgegaan" zpoals de eigenaardig gereformeerde uitdrukking luidt. Het ging hem zooals het weleer met zekeren Demas, den medewerker van Paulus ging. Genoemde Demas verliet den heiden apostel en liet hem aan zijn lot over Jiebb/'itilfi de tegenwoordige ivereld liefyekreyeit, zooals er in het Nieuwe Testament geschrestaat. 2) Zoo ook stapte dr. Kuyper over van ker kelijk op wereldsch gebied, en werd een kind en een vriend der wereld. En, als vriend der wereld in het gestoelte der wereldsche eere gezeten ziet hij zich nu genoodzaakt wereldsche samenkomsten bij te wonen waar niet gebeden wordt, en aan te zitten aan maaltijden waar tegen de zeden der gereformeerde coterie in, meer dan n soort van wijn wordt geschonken ; 3) als vriend der wereld is de naam »God Almachtig" op zijn lippen machteloos en krachteloos geworden, waar hij de/.en als kerkelijk man bezigde om den volke vreeze en beving in te boezemen voor den eed-god, of god der vervloeking. De geestverwanten en trouwe trawanten van dr. Kuyper kunnen en zullen zijn houding als Minister in zake het gebed dan ook niet, goedkeuren, met name de heeren Hovy, Fabius en Heemskerk niet, als wij ons te binnen brengen wat zij als hunne overtuiging uitspraken. De heer Hovy vet klaarde in 1807 als lid vanden Amsterdamachen Geuifenieraad, dat dit lichaam als zoodanig, als college, moet bidden, in zijn qualiteit als O verheid. Hij betoonde zich toen een voorstander van Siaats- en Stadsgodsdienst, van godsdienstdwang en gebedsdwang. Nog sterker sorak zich bij dezelfde ge legenheid mr. Fabius uit. Hij is zoozeer ! een voorstander van gebedsdwang, dat hij j zelfs betwistte dat er alleen sprake mag zijn van een gemeenschappelijk gehed onder geloofsgenooten. Bidden onder alle omstan digheden staat hu voor ? dus ook natuurlijk in de Tweede Kamer die niet minder een Regeeringslichaam is dan een gemeenteraad dat is. Mr. Heemskerk eindelijk zeide in Jinuari 1892: »Dat de raad door de ziuing te openen met gebed erkent te zijn de overheid en Gods dienaar. In het gebed wordt na drukkelijk verklaard de afhankelijkheid van God''. Hij beschouwthetgerneenteraads- j gebed als een christelijke daad, waarin de Iliad erkent te zijn een christelijke overheid! Waar het Miriisterie-Kuyper nu is opge treden als «christelijk ministerie, staat of' valt zijn christelijkheid daarom met het overheidsgebed. Zich van dit gebed met een hooghartig stilzwijgen af te maken gaat niet aan. evenmin als het aangaat in 1880 te schrijven: Van enkel »Christelijk" te spreken zegt niets. Want dat kan óók nog »Roomsch" zijn. Ook »R"monstrantsch" wezen .... Er moet dus wel iets bij. Aan de spraakverwarring is tot geen minderen prijs te ontkomen", 4).... en 21 jaar later te doen of' men zoo iets nooit gezegd en geschreven heeft. Men heeft van anti-revolutionaire zijde de openbare school steeds aangevallen met de woorden: »de Christus is er buiten gesloten. Hij mag er niet binnenkomen". Men schreide dan heete tranen en vergat de menigte, wier bijbelkennis veel te wenschen overlaat, mede te deelen dat Cnristus, ook waar de deuren gesloten zijn, kan binnenkomen (Evangelie van Johannes 20 : 19 en 2G). Nu heeft men volle recht om deze tranen krokodillen tranen te noemen en het christelijk-ministerie toe te roepen : Gij sluit Christus buiten de volksvertegenwoordiging, gij handelt als de Amsterdamsche Gemeenteraad in 1852 deed toen hij Christus' naam uit het gemeenteraadssrebed verwijderde. Gij zegt. niets buiten Christus te kunnen doen... en doet als overheid allen buiten Hem. Amst, 2 Oct.'Ol. J.A. HELPEKSESJ-.RUGOER. 1) Rede ter aanvaarding van het hooo;leeraarsambt van dr. W. Brandt. 1893 p. 2G. 2) 2 Timotheus 4 : 10. 3) De Heraut Feestnummer van Zondag 31 October 1880. p. 10. 4) Souvereiniteit in eigen kring. Rede ter inwijding van de Vrije Universiteit door dr. A. Kuyper. 1880. p. 27. Finantiëcle politiek. (Ingezonden.) Het tweede optreden van den minister van financiën in 't vorige kabinet heeft groote teleurstelling opgeleverd en 't is zonder twijfel, dat de liberale partij aan hem een deel van haar fchec te danken heeft bij de verkiezingen van dezen zomer. Minister Pierson vond bij zijn eerste op treden een gewillige kamer. Algemeen was men er van doordrongen, dat op 't gebied van belastinghervorming iets gedaan moest worden. Zijn vermogens- en bedrijfsbelasting kwamen door gemeen overleg tot stand, daarmee was de eerste stap op den goeden weg gedaan maar ook 't initiatief' van den titularis uitgeput. In plaats van bij zijn wederoptreden op den ingeslagen weg voort te gaan, loochende hij zijn beginselen en kwam met een verzwaring van 't tarief' van rechten voor den dag, dat, fi-caal genoemd, feitelijk een protectionistischen geest ademde. Is men beschermer, dan zegge men 't ronduit, zooals mr. Harte doet. Is men 't niet, dan transigeere men niet met zijn beginselen ter wille van de schatkist. Het vorig ministerie was duur, verschei dene wetten zullen weldra veel geld kosten, aan subsidies voor spoor- en tramwegen moeten groote sommen besteed. In de laatste jaren was men bizonder gelukkig dooreen ongekend ruime opbrengst van 's rijks middelen, maar mag daarop voor 't vervolg wel worden gerekend ? Dit valt te betwij felen : in naburige rijken zien wij een achteruitgang op handels- en industrieel gebied, die ook in ons land zijn gevolgen zal doen ondervinden, en minder welvaart geeft lagere ontvangsten. Terecht maken de verbonden cleiicale partijen er 't vorig ministerie een grief van, dat 't duur was en zij thans voor de meerdere uitgaven zullen moeten zorgen. Van haar standpunt is daartoe de weg aangewezen. Een uitbrei ding van 't tarief van rechten in den meest uitgebreiden zin zal daartoe 't noodige moeten opleveren. Zijn intusschen eenige jaren verloopen en ondervindt de bevolking de gevolgen van de hooggeroemde bescher ming der clericalen in den vorm van rechten op allerlei artikelen en levensbehoeften, dan klemt 't bezwaar te meer, dat de libe ralen, toen 't lijd was. ongeveer niets hebben j gedaan. Tegenover de partijgenooten dorst i men de doorvoering van eigen beginselen ' niet aan. Steeds werd beweerd, dat in den eersten tijd op meer geld uit de directe belastingen niet te rekenen viel, omdat de resultaten en werking der wetten op ver mogen en bedrijf nog niet waren te overzien en wijziging daarom voorbarig was. Bij een andere wet, die op de personeele be lasting, schijnt die leer echter niet te gelden, al is dtze wet van jongeren datum dan de beide vorigen. Herhaaldelijk is zij reeds gewijzigd en aangevuld. B;j deze, technisch zeer zwakke proeve van wetgeving kwamen hare gebreken wél spoedig aan 't licht en waren de resultaten dus wél te over zien. Neen, men heeft niet aangedurfd een progressief successierecht, een belasting op de goederen in de doode hand, een wijziging der vermogensbelasting waarbij de bevoor rechting der taxatie volgens de grondbe lasting voor 't vast g->ed verviel en de tarieven bij de groote Vermogens werden verhoogd, een verandering iu de bedrijf'sbelasting, waarbij deze eenvoudiger werd geregeld en ook voor de groote inkomens meer baten afwierp. In plaats van dit alles heeft rnen uit de invoerrechten willen putten, omdat op den sleun van een gruot deel der partijgenooJe.'i niet te rekenen viel. Een partij, die zich 't brevet geeft op sociaal gebied te arbeiden, moet niet terug deinzen voor de kosten, die daarmede ge paard gaan. Die niet te willen vinden krachtens tigeu begiru-elen hepf't tot haar ontbinding iii hooga mate aieegewerkt. Z. B. Thorbccke's school. IV. Niet om de politiek van den dag, maar om haar onderlaag, de wetenschappelijke beschou wing, is het mij te d ien. Eene zoodanige, ik zside het reed», gat ons d- h-er Lotimic. Hij verklaart: liet is van het g.ootste belangden samenhang van net recht met onze goJsdienstige overtuigingen in het oog te nou len.'' (Onze Constitutie, bij. 4) Ik neem de stelling over, doch geef haar eene, van des schrijvers bedoeling, ietwat afwijkende wending Dien samenhang, op den bodem onzer constitutie, veraanschouwelijkt te uien, dat is juist, wat ons het grootste belang inboezemt. Derhalve haas ten wij ons zijne meening te leeren kennen, nopens twee hoofdpunten, waaromtrent die van Tho becke ons bekend is. H"t eers'e is de constitutionede stelling van ons Vorstenhuis. De heer Lohman zegt: souvereiniteit (het vrije volk door O aijf; bescherind) is een Nederlandtch hoofdbeginsel ?'.egt mr. Groen van Prmsterer terecht. Daarom is de vraag of, a s Ora je ons de grondwet schonk, daaruit dan ook net volgt, dat hij ze eigenmachtig weer kan intrakken, gemakke lijk te bearitwoor !en. Dat zou Uranje nooit kunnen <io n; vooreerst nitt, omdat die schenking niet willekeurig was, maar uit d^n drang der omstandigheden, uit de wording van onzen S aat zelve voortsproot; het staat historisch vast-, dat Oranje de eigenlijke souvereiniteit niet eens bege rd heelt, en liever, onder een gewijzigde constitutie, als erfstadhouder ware opgetreden. Ten anderen niet, omdat de door den vorst zelven vastgestelde en afgekondigde wet uitdrukkelijk bepaalt, op welke wij se allcin zij gewijzigd dm ook ter zijde gestell zou kunnen worden ; onder die wijden nu komt het goedvinden van den souverein zonder medewerking vande tatenGeneraal tiet voor.'1 (blz. 43) Zou de heer Lohman waarlijk meenen, dat voor deze bewijsvoering b.v. een Jacobus I, de Scuart, dien Sul'y den geleerdsten gek der Christenheid genoemd heeft, doch wiens abso lutistische pretensies, voor Nederland, door een kundig kamerlid, den heer van Idsinga, worden verdedigd, vervaard zou staan ? Ik geloof het cifct. Allicht vernamen wij, met dat mengsel van zalving en dialec'.iek, dat in al zijne tractaa'jes doorstraalt: deze onderdaan heelt zich ten zeerste vergist. Waaruit eene schenking voortspruit is, ter beoordeeling van haar karak ter, als schenking, ten eenenmale onverschilig. En w*t de wet bepailt" doet evenmin iets ter zake, zoo men maar op den voorgrond stelt, dat zij door den vorst zelf vastgesteld," mitsdien ook door den vorst zelf ter zijde gesteld worden kan. Indien deze onderdaan, die K>;cht en Godsdienst samenkippelen, en toch constitutio neel blijven wil, niet weet, wat de auctorüus juris dicini beteekent, dat hij bat uit de Schrift leere! Ligt het niet voor de hand, dat de brug, die de heer Lohman slaat, tusschen zijne constitutioneele en zijne religieuse gezindheid, te zwak is om beide te dragen ? Souvereiniteit kan niets anders beteekenen dan volheid i~an rechtsgezag. Is zij waarlijk en werkelijk een Neder landsen hoofdbeginsel, dan is het van stonden aan, dat men dit hoofdbeginsel verwerkelijkt, met onze grondwettelijke rechten en vrijheden gedaan. Handhaaft men daarentegen deze laatsten, dan is er, in het Nederlandsche Staats recht, voor souvereiniteit niet ruimte. De heer Lohman doet hst laatste, maar verkondigt het eerste. Is dan een Nederlandsch hoofdbeginsel een vlag, die men plant op het schip van Staat, zonder er verder naar orn te zien? Men ver gelijke, hier, Thorbecke met Groen of diens volgeling. Aan welke zijde ia de klaarheid? En aan welke, de gerustheid, die klaarheid steeds voert in haar gevolg ? Logisch en psychologisch zijn die gevaren het geduchtst, welke men niet helder voor oogen ziet. Dat komt, omdat er sluiphoeken zijn voor de rede neering, gelijk er hinderlagen bestaan voor den verdekt opgestelden vijand. Dat nu niemand zoodanigen vijand ontware in den heer Lohman. Daarvoor waarborgt zijn verleden, zijn karakter, zijne beproefde oprechtheid. Daarmede echter is niemand gebaat, eenvoudig o.Tidat het de vraag niet ij. Hei woord, eens de pen ont vloden, is het eigendom van hem, die het hanteert, des noods tegen den schrijver. De vraag is niet, of hij, de vraag is, of zijne leer bereid is het absolutisme te dienen. En op deze vraag ben ik minder gerust, dan hij het schijnt. Zien wij een tweede hoofdbeginsel: verhou ding ran Kerk en Staat. Wij lezen: De vraa?, of de kerk een publiekrechtelijk lichaam is kan hier onbesproken blijven, omdat het begrip van publiekrechtelijk" niet vast staat, en er veel voor te zeggen valt, ook andere corporatiën dan de kerk te beschouwen als van publiekrechtelijke natuur. Evenmin als eenige andere corporatie, kan zij anderen dan zedeDijken dwang uitoefenen, zoolang de overheii haar het recht daartoe niet verleent; maar dit doet in niets aan haar zelfstandig en onaf hankelijk bestaan te kort.'' En daarbij de noot: zie b.v. Dr. O. Mhr, Der Rechtstaat Cassel und Göttingen. 1834'' (blz. 2!>8). Welnu, ik heb Bühr gezien, en waarlijk, niet nu voor het eerst. Voor de meening echter, door den heer Lohman ontwikkeld, heb ik bij den duitschen schrijver niets kunnen ontdekken. Voor Bahr is met de tegenstelling: privaat rechtelijk publiek-rechtelijk, het gansche rechtsgebied niet uitgeput. Flij geeft die tegen stelling niet op. Integendeel, bij handhaaft haar, maar vraagt: of er niet ook nog andere rechtsverhoudingen bestaan, waarin het individu eeue gelijksoortige, tot zijn privaatrechtelijk stacdpmt tegengestelde stelling inteemt?" Die vraag bevestigt hij en verwijst naar het genoot schap. Niet echter verwijst hij, naar het genoitschap, ten einde dit publiekt echtelijk kirakUr deel achtig te doen worden Hij wil, tusschen publieken privaatrecht in, een genootscbap-rocht er kend en gehuldigd zien: Tegenover het privaa^reclit, d. w z dat rechtsgebied, waarop het individu, als zoodanig, in aanmerking komt, laat zich een alger><eener rechtsgebied stellen, waarop de menscb, als organisch lid ran telkens een grooter ge/teel, in aaamerking g«nomen wordt, zoodit hieruit rechten en plicht<n voor hem ontstaan." Den htaat, als genootschap, gelijk andere genootschappen, kenmerkende, miskent hij niet het diepgaand verschil." Zijne leer leidt tot de slotsom dat er privaatrech telijk- en publiekrechtelijk geconstrueerde genootschappen bestaan," (til ir t. a. p. blz. 18, l'J, 4.') Het is eene dwaling, wanneer de heer Lohma i meent, dat deze leer, bare waarde daar gelaten, het hoogheidirecht van den Slaat te na komt. Bahr laat de suprematie van dsn tjtaat over alle, ook de, volgens hem, publiek rechtelijk geconstrueerde, genootschappen on aangeroerd. Hij beschouwt zvjr.e genootschappen slechts vali de interne zijde, t n meent, bij de afbakening van recht en plicht, bij sommigen harcr, ean anderen dan den privaauechtelijken maatstaf te kunnen bezigen. Uit dit o gpunt, kan dus geenszins 01.besproken" blijven de vraag: of de K«rk van publieken rechte is, naardien deze vraag hare verhouding tot den Staat betreft. En zeer z=ksr kan zij het niet, naar ons stellig Staatsrecht, dat ain de Kerk de plaats van een particu ier genootschap aanwijst. Het baat niet, dat de heer Lohman der Kerk het recht o<n te straffen ontzegt, 200 lang de overheid haar hel recht daartoe niet verleent." Vooreerst, wat bjttiekaat in dit rede'jeleid : de overheid? Zslfs de roet ware daartoe niet bij machte, omda de grondwet het straf-(niet het tucQt-) recht als attribuut van den Stja', opvat en regelt. Wij zijn dus te ;en dergelijke aanvechtengen van de Kerk gevrijwaard. Het zou an ders wel knus zijn, wanneer aan een Nederlandschen Staatsburger zot) n excomrnuuicatietje cum erfectu civili in huis kon worden bezorgd ! Zoo heel moeilijk, ware alsdan h.t oploopen vaa zoodanig tuchtmiddel niet. Immers Urbannus VIII (16*27) deed alle tabakrookers in den hemchen keruehjken bin. Bilderdijk had ze ten miüste nog biechts in zijn pjëtischen ban gedaan 1) Het strafrecht echter, ten tweede, is geen zins de eenige vorm, waarin het hoogheidsrecht van den Staat over zijn or.derhoorigen zich openbaart. Mitsdien is onstentenis van straf recht niet het eenige, dat een persoon of ge nootschap tot onderhoo igen stempelt. Het staatsgezag kan op ieder gebied zich doen gelden, dat, van nature, niet aan zij n heerschappij is onttrokken. Blijft o?er, de verzekering van den heer Lohman, dat de Kurk een zelfstandig en onathankelijk bestaan' heeft. Men kan deze ver klaring des te eer aannemen, daar zij n'engage a rieii. Ieder onzer verheugt zich in d^n Rechts aat in een zelfstandig en onafhankelijd bestaan." Te weten, binnen de rechtssleer, door den Staat, hem gelaten. Is, hier, bedoeld dat, ook met de Kerk, dit het geval is, niemand is er, die er aan twijfelt. Wordt daarentegen iets exceptioneels gemeend, dan ware het ziak, de grens der onafhankelijkheid en zelfstandigheid der Kerk, tegenover het Staatsgezag, aan te wijzer, of wel hare pariteit met den Staat te betoogen. Ook op dit punt behoeft men de antirevolutionaire leer s-eohta te vergelijken met de uitspraak van Thorbecke, orn te ervaren, dat de eerste aan buitensporige helderheid van voorstelling zich niet te buiten gaat. Zou de reden dier duisterheid niet gelegen zijn in den samenhang van het recht met onze godsdier stige overtuigingen", dien de heer Lohman zoo hoogst belangrijk acht ? Niet ge legen zijn in de verplichting, door zijn consti tutioneel geweten hem opgelegd, om tusschen conscientie en religie, zoo goed en zoo kwaad het kan, een compromis te sluiten 'i Reeds Fruin vermeldt eene uitspraak van Groen: onvoorwaardelijke onderwerping san de Heilige Schrift. De christen neemt ze eenvoudig en kinderlijk aan ; de dweeper onderwerpt haar aan ziji.e bevinding, en de rationalist aan zijn verstand." (I. 18). Maar Fruin is het tevens (I. 21), die allergelukkigst" noemt de wijze, waarop Macaulay (naar aanleiding van Gladstone's Church and State) het standpunt der aniirevolutionairen kenschetst. Macaulay zegt: Tweeërlei handelwijs omtrent het eigen onderzoek in geloofszaken is redelijk en consequent: die van den katholiek, die het eigen onderzoek verbiedt uit hoofde van de daarmee verbonden bezwaren, en die van den protestant, die het eigen onderzoek toestaat, niettegenzijne onvermijdelijke bezwaren. Beiden zijn redelijker dan de antirevolutionair, die eigen onderzoek wenscht, zonder de onvermijdelijke bezwaren. De katholiek brengt rust te weeg door middel van uitdooving. De protestant moedigt beweging aan, schoon hij weet dat, waar veel beweging is, ook eenige afdwaling wezen zal. Da antirevolutionair wenscht naar de eenheid der vijftiende eeuw, met den levendigen en onderzoekenden geest van de zestiende. Hij kon evengoed wenschen op twee plaatsen tegelijk te wezen" 2). Het is deze onophoudelijke tweestrijd, die, ook bij de meest onkreukbare persoonlijke recht schapenheid, onoprechtheid van bedoeling tot onontwijkbaar gevolg heeft. In ons jongste politiek verleden, vindt men haar dan ook te kust en te keur, eenvoudig omdat zij niet uit blijven kon. Allereerst, in de bejegeging van politieke tegenstanders, door den leider der antirevolu tionaire partij. Nog versch in het geheugen j ligt, hoe genen werd toegedicht: een God in j het staatsrecht verzakenden "eest", als in aller liberalen politiek belichaamd. Deze uitspraak werd straks omzwachteld en omwonden, met taalkundige hulpmiddelen half teruggenomen, l half gehandhaafd, kortom, de verkiezing had plaats ouder den dunk, den minderen man gegeven: liberalisme en gotlloocheningzijn n, Vervolgens, in den welkomstgroet aan poli tieke medestanders. Indien werkelijk Lohman's gror.dbegir.sel: samenhang van recht met onze godsdienstige overtuigingen" niet is eene leuze, maar een richtsnoer van handelen, is het kort j en goed onmogelijk, dat protestantsche en l katholieke bewindslieden het staatsbestel onder i elkander verdeelen. Ziehier, hoe een geestverwant des heeren Lohman Rome's opvatting kenschetst: In de ultramontaansche wereldbeschouwing wordt de Staat vernietigd, en ook de Kerk gaat ver horen. Van hemelsch, van eeuwig, wordt zij aardsch, tijdelijk. Eene bestemming, die haar vreemd is, wordt haar toegekend, en de vreeselijkste dwingelandij, waarmede de macht van den meest absoluten vorst niet kan vergeleken worden, eene heerschappij o»er de zielen, over de gedachten, door de vergoding van een mensen gehuldigd. Naar deze slaafsche onderwerping van iedere door God verordende macht, aan het gezag des Pausen streeft het ui ramontanisme voort durend" 3). De tegenstelling, ernstig genomen, is zoo fel, en langs geheel de lijn, zoo scherp, dat botsing onvermijdelijk is. Denk u tweeërlei levensbe schouwing, ieder voor zich wanend te zijn iu het bezie der algeheele, alleenzaligmakende waarheid. Denk u een Staats-recht, niet slechts gebracht in wijsgeerigen vorm, maar, pa klaar voor d; onmiddellijke behoefte der practijk, van die tweeledige levensbeschouwing het rechtstreeksere uitvloeisel, en daarpan den stempel onmiskenbaar toonend. Denk u ten slotte hoofden van departementen, voor hunne regeeringsmaatregelen, onderling aan elkander, maar dan toch tevens, voor hun regeeringsinzicht, aan hunne conscientie, niet in de laatste plaats, rekenplichtig. En zeg mij, welk won dermiddel homogeniteit van practijk zal doen ontspruiten u t heterogeniteit van leer ? Zou, ziet men scherp toe, net wondermiddel wel een ander kunnen zij-, dan het zeer banale, in het dage ijksche leven zeer bekende: wegmoffdlen van ne elige vraagstu<ken ? Neem, als voorbeeld wederom, het strafrecht zelf, door den heer L-ihman te berde gebracht. In de beginselverklaring van de Nedtrlandir van l Oct. jl. leest men : Ten aanzien van onze verhouding tot onze r.-katholieke landgenooten in onze meening; dat deze nimmer als zoodanig behooren te worden geweerd (f hestreden. Dit behoeft ons tchter geenszirs te verhinderen, om zoo noodig aan te toonen waar de beginselen van het rojmsch-kaiholieke ??staatsrecht kunnen heenvoeren ind en zij werden toegepast. Eene poging tot invoering van die speciriik staatkundige begii selen behco>t bestreden, en alzoo het protestantsch karakter der natie gehandhaafd te worden." Er had moeten staan: geweerd of gedeerd. Nu. werpt het slot den aanhef omver. Dit echter daargelaten, de heer Lohman heeft eene prachtige gelegenheid om zijne leer in toe passing te brengen, laten voorbijgaan. Voor het stiadecht, naar katholieks opvatting, had hij slechts te verwijzen naar het dogma, vervat in de Bul unam sanctam van Paus Bonifacius VIII (1302) luidende: Beide zwaarden zijn alzoo in de macht der kerk, ramelijk het geestelijke en het wereldlijke zwaard, maar dit wel is waar moet voor de keik, gindsch daarentegen door d.; kf rk gehandhaafd worden; gind^c'a met des priesters, dit met de hand der kor-ingen en krijgslieden, maar overeen komstig den wil des priesters en zcolang hij het duldt." (Zie den ganschen tekst der Bul in mijn Rechter en Wet, den Haag 1900, II blz. 778). Acht men dit: theorie ? Niet geheel, zou ik meenen. In de Nederlander van 9 Oct jl., aan de Tijd bescheid gevende, nopens de beden kingen van laatstgemeld, tegen de beginsel verklaring van eerstgemeld blad, leest men: Het is puur sofbine, om daarbij deze redeneering te volgen: Het ministerie christelijknationaal; dus alle ministers christelijk-nationaal; dus ook de li/jd christelijk-nationaal; en toch komt de Tvjd in botsing met het protestantsch karakter der natie." Alleen irzóóver is de Tijd christelijk nationaal, als haar R K. geestverwanten in het Kabinet homogeen zijn met hun collega's. En onder d|t laatste behoort practisch ook de handhaving van het protestantsch karakter der ratie. Want geen enkel R. K. staatsman in ons land denkt er thans aa?, te gaan invoeren de beginselen van het specifiek R.-K. staatsrecht." Deze laatste verzekering kan ratuurlijk het Nederlandsche volk niet anders dan welkom zijn Zij zou echter singulierlijk hebben gewon nen aan waarde, bijaldien zij uitgegaan ware niet van een protestandscb, maar van een katholiek staatsman, en ware allerminst over bodig nu een rechtzinnig katholiek aan het hoofd staat van het Departement van Justitie, waarmede strafrecht nog al iets uit te staan heeft. Inmiddels, repliceert de Tyd van 10 Oct. jl. vragenderwijs: Maar, eilieve, zijn er dan soma protetantsche of calvinistische staatslieden, die eraan denken, thans de beginselen van het ,speciti:ke protestantisme of calvinisme hier te lande te gaan invoeren ?" Op deze vraa'. blijft de Nederlander van 11 Oct. j!., de Tijd overigens beantwoordend, het bescheid schuldig. Alzoo, de afspraak tustcLen calvinisme en uHramontanisme, in regeeringskringen, is, dat men, alvorens als bewindslieden in rade te vergaderen, in de vestiaire der mir.isterszaal, van de beginselen zich ontdoet! Nu ondersta zich nog iemand de kloeke opreshtheid van het gouvernement in twijfel te trekken ! Als nu maar het off^rfeest van overtuigingen aan de ministerstafel, in den lande wordt ge volgd. Het schijnt er echter niet naar uit te zien. Althans de T/jd waarschuwt de katholieken voor de Nederlander (zie dit laatste blad van 12 Oct. jt) en de Nedeilander zijnerzijds maakt de onderstelling, dat de Tijd : beoogt ons van lieverlede te brengen onder het roomsche staatsrecht" (t. 1. a. p.). Aandoenlijke eenstemmigheid hier, gedijende op den bodem der stichtelijke oprechtheid ginds ! Onoprechtheid eindelijk in de hantteering zelve van het staatsbeleid. Hoe is zij, noodza kelijk gevolg van de logica der feiten, te ver hoeden ? Niemand zal betwisten, dat onze grondwet, voor ieder leerstuk, door haar gere geld, hoe ver men terugga, is ontworpen in een gedachtengarg, dien men met den naam : zelfstandigheid van staatsrecht, pleegt aan te duiden. Dit hoofdbeginsel onzer leidende staats lieden, van Hogendorp af tot Thorbecke toe, staat in de meest lijnrechte tegenstelling, tot de beschouwingen, waarmede de politiek thans aan het roer, wordt en is ingeleid. Het bevestigt, wat Groen, Kuyper, Lohman ontkennen, en ontkent, wat genen bevestigen, Neem de proef, altoos si-chts op hoofdpunten. Recht en geloof samenhangend, zegt het antirevo lutionair credo. Mitsdien souvereiniteit van het Huis van Orarje ? De grondwet gewaagt er niet van, en wij zagen hare leer vertolkt op eere wijze, die sprekend op uiet-souvereiniteit gelijkt. Mitsdien eene heerschecde kerk? Ds grondwet wil haar niet, en wij zagen zelfs in het midden gelaten het publiekrechtelijk karakter der Kerk, het eenige wapen, waarmede zij den Staat dwarsboomen kan. Mitsdien eene vrije school? De grondwet wil niet enkel haar, maar allereerst de volksschool. Haar beschimpen ah godsdienstloos kon men wel, haar uit de grond wet verdonkeremanen kan men niet. Wij behoeven niet verder te gaan. Allerwegen een grondwet, die men aanvaardt, bijwijlen zelfs hulde doet. En daarnevens eene leer, met de leidende gedachte, met den grondslag dier

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl