Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1269
De formule God Almachtig"
in de
Troonrede
De spraak verraadt wie we zijn, wijst
voor wie goed luisteren, zelfs de provincie
of stad aan waar we thuis behooren; en die
zelfde spraak doet nog iets anders ook, ze
wijst nu en dan door een kleinigheid aan
van wat kerk we leden zijn.
Hoort ge iemand spreken van den HeerE,
dan kunt ge er zeker van zijn te doen te
hebben met een Calvinist of gereformeerden
Christen. De zachte e, is hier hetzelfde wat
het etikeije is voor een zalfpotje.
De beteekenis van de zachte e is dan
ook niet gering te achten. In een kleine
kibbelarij over dat onderwerp, herinnerde
dr. A. Kuyper voor jaren geleden aan dr.
Bronsveld, dat er een groot verschil bestaat
of rnen op een adres leest: aan vrouw
Bronsveld, of aan vrouwe Bronsveld.
De deftigheid die de zachte e met zich
brengt, daargelaten, kunnen we opmerken.
dat ze niet alleen van groote beteekenis is
op het eind, maar ook midden in een woord.
Door toevoeging van de zachte e verandert
men het woord »God" in »Goed,"
door^weglating heeft het omgekeerde plaats. Toch
weet men dat het gebruik van de woorden
»God" en »Goed" hesl wat beroering onder
de menschen veroorzaakt omdat ze wijzen
op godsdienstig en zedelijk terrein waarde
macht van het subjectivisme heerscht, en
de spreuk geldt: zooveel hoofden zooveel
zinnen.
Op het einde der Troonrede heeft de
Minister van Binnenlandsche zaken H.M.
de Koningin den wenschop de lippen gelegd:
»Moze bij de gewichtige taak, wier vol
brenging U wacht, God Almachtig u
«leiden '. . .
De fo mule »God Almachtig" trekt de
aandacht.
Men zou verwachten »de Almachtige God";
dat hier de zachte e wordt weggelaten en
het bijvoegelijke naamwoord achter het
zelfstandige wordt geplaatst is niet toe
vallig. De formule "God Almachtig''is toch
ontleend aan het bekende eedsformulier
»Zoo waarlijk helpa mij God Almachtig", en
voor den staatsgodsdienst dien dr. Kuyper
voorstaat en noodig acht voor een land,
vindt hij de gegevens in bovengenoemd
formulier, in de mun ^formule »God zij met
ons," en in de kroonformule »bij de gratie
Gods."
Deze drie formules zijn echter overblijf
selen, rudimenten van den vroeger bestaan
den staatsgodsdienst; ze in onzen tijd van
godsdienstvrijheid te willen gebruiken als
beginselen van een toekomstige
rijksgodsdienst, gaat niet aan en getuigt van een
conservatisme dat niet inziet dat het dood
loopt.
In het eedsformulier beteekenen de
woorden: »Zoo waarlijk helpe mij God
Almachtig" volkomen hetzelfde als »Zoo
waarlijk verdoeme God mij.'' Ieder eed toch
is een verbasterd gebed, een vloekgebed,
gelijk er vloekpsalmen bestaan. Waar de
staat den eed eischt, dwingt hij dan ook
feitelijk tot vloeken en vervloeking, gaat
hij beslist anti-christelijk te werk, en ver
draait of verzwakt hij de uitspraak van
Christus : «Zweert ganschelijk niet." 1) De
eed-god is dan ook niet de god van Christus,
al is er geen bezwaar hem den God der
Calvinisten of Gereformeerden te noemen.
Evenmin is de munt-god de God van
Christus, en is de bede op de geldstukken
»God zij met ons" een Christelijke bede.
Volgens Christus sluiten toch gelddienst
en godsdienst elkander uit, en is hij die
op het geld vertrouwt, iemand die niet op
God vertrouwt. De muntformule is derhalve
een uiting of van onwetendheid óf van
huichelarij.
De kroon-formule »bij de gratie Gods"
eindelijk zegt welbeschouwd of' niets of
duidt misbruik aan van den naam God
om eigen bevoorrechte positie te verbloemen.
Op het Christelijk Sociaal Congres toch
in 1891 gehouden, beweerde dr. Kuyper
terecht: dat een werkman aan zijn
schaafbank, daar werkt bij de gratie Gods. Dat
zelfde nu kan van iedereen gezegd worden,
zoodat, als alles geschiedt bij de gratie
Go Is, deze uitdrukking als stilzwijgende
conditie, ook bij alles wel kan worden
weggelaten. Wil men die uitdrukking echter
gebruiken om zich-zelf te verheffen, gelijk
weleer de farizeërs zich zelf' in de hoogte
staken met verwijzing naar de goddelijke
genade ; dan wordt de godheid tegelijk tot
een willekeurig wezen verlaagd, en blijkt
deze God Almachtig allerminst
aanbiddings waardig te zijn.
De bede dat »God Almachtig" de volks
vertegenwoordiging »moge leiden" heeft
dan ook geen zin, als men denkt aan de
Almacht die alles leidt en die ophouden
zou Almacht te zijn als er pok maar n
haar van iemands hoofd viel zonder die
leiding. Die zelfde bede blijkt echter
een anti-christelijke bede te zijn als men
bij de woorden »God Almachtig" aan den
eed-god, of' god der vervloeking te denken
heeft.
Juist omdat het woord »God" verschillende
gedachten opwekt bij verschillende
rnenschen, verliest het als politieke fraze geheel
en ai zijn beteekenis. en blijft er ten slotte
niet anders over dan »de naam". Zeer
correct drukte dr. Kuyper zich dan ook
uit toen hij op den avond van 27 Juni j 1.
verklaarde: »Ik ben innig dankbaar, dat
»de naam' van God de zege heeft erlangd
»in het vaderland". Verwonderlijk is het
echter dat de man aan wiens Universiteit
voor ieder college wordt gebeden en na
ieder college wordt gedankt, en aan wiens
Gereformeerd Gymnasium voor en na iedere
les dat zelfde geschiedt, Eerste Minister
geworden, dien naam niet gaat aanroepen ...
en precies handelt gelijk bijvoorbeeld Mi
nister S. van Houten indertijd handelde.
Men zal aanvoeren dat dr. Kuyper dezer
dagen eervol ontslagen werd als Gerefor
meerd predikant omdat hij tot »een anderen
staat des levens is overgegaan" zpoals de
eigenaardig gereformeerde uitdrukking luidt.
Het ging hem zooals het weleer met
zekeren Demas, den medewerker van Paulus
ging. Genoemde Demas verliet den heiden
apostel en liet hem aan zijn lot over
Jiebb/'itilfi de tegenwoordige ivereld liefyekreyeit,
zooals er in het Nieuwe Testament
geschrestaat. 2)
Zoo ook stapte dr. Kuyper over van ker
kelijk op wereldsch gebied, en werd een
kind en een vriend der wereld.
En, als vriend der wereld in het gestoelte
der wereldsche eere gezeten ziet hij zich
nu genoodzaakt wereldsche samenkomsten
bij te wonen waar niet gebeden wordt, en
aan te zitten aan maaltijden waar tegen
de zeden der gereformeerde coterie in, meer
dan n soort van wijn wordt geschonken ;
3) als vriend der wereld is de naam »God
Almachtig" op zijn lippen machteloos en
krachteloos geworden, waar hij de/.en als
kerkelijk man bezigde om den volke vreeze
en beving in te boezemen voor den eed-god,
of god der vervloeking.
De geestverwanten en trouwe trawanten
van dr. Kuyper kunnen en zullen zijn
houding als Minister in zake het gebed dan
ook niet, goedkeuren, met name de heeren
Hovy, Fabius en Heemskerk niet, als wij
ons te binnen brengen wat zij als hunne
overtuiging uitspraken.
De heer Hovy vet klaarde in 1807 als
lid vanden Amsterdamachen Geuifenieraad,
dat dit lichaam als zoodanig, als college,
moet bidden, in zijn qualiteit als O verheid.
Hij betoonde zich toen een voorstander
van Siaats- en Stadsgodsdienst, van
godsdienstdwang en gebedsdwang.
Nog sterker sorak zich bij dezelfde ge
legenheid mr. Fabius uit. Hij is zoozeer !
een voorstander van gebedsdwang, dat hij j
zelfs betwistte dat er alleen sprake mag
zijn van een gemeenschappelijk gehed onder
geloofsgenooten. Bidden onder alle omstan
digheden staat hu voor ? dus ook natuurlijk
in de Tweede Kamer die niet minder een
Regeeringslichaam is dan een gemeenteraad
dat is.
Mr. Heemskerk eindelijk zeide in Jinuari
1892: »Dat de raad door de ziuing te
openen met gebed erkent te zijn de overheid
en Gods dienaar. In het gebed wordt na
drukkelijk verklaard de afhankelijkheid
van God''. Hij beschouwthetgerneenteraads- j
gebed als een christelijke daad, waarin de
Iliad erkent te zijn een christelijke overheid!
Waar het Miriisterie-Kuyper nu is opge
treden als «christelijk ministerie, staat of'
valt zijn christelijkheid daarom met het
overheidsgebed. Zich van dit gebed met
een hooghartig stilzwijgen af te maken gaat
niet aan. evenmin als het aangaat in 1880
te schrijven: Van enkel »Christelijk" te
spreken zegt niets. Want dat kan óók nog
»Roomsch" zijn. Ook »R"monstrantsch"
wezen .... Er moet dus wel iets bij. Aan
de spraakverwarring is tot geen minderen
prijs te ontkomen", 4).... en 21 jaar later
te doen of' men zoo iets nooit gezegd en
geschreven heeft.
Men heeft van anti-revolutionaire zijde
de openbare school steeds aangevallen
met de woorden: »de Christus is er buiten
gesloten. Hij mag er niet binnenkomen".
Men schreide dan heete tranen en vergat
de menigte, wier bijbelkennis veel te
wenschen overlaat, mede te deelen dat
Cnristus, ook waar de deuren gesloten
zijn, kan binnenkomen (Evangelie van
Johannes 20 : 19 en 2G). Nu heeft men
volle recht om deze tranen krokodillen
tranen te noemen en het
christelijk-ministerie toe te roepen : Gij sluit Christus buiten
de volksvertegenwoordiging, gij handelt
als de Amsterdamsche Gemeenteraad in
1852 deed toen hij Christus' naam uit het
gemeenteraadssrebed verwijderde. Gij zegt.
niets buiten Christus te kunnen doen...
en doet als overheid allen buiten Hem.
Amst, 2 Oct.'Ol. J.A. HELPEKSESJ-.RUGOER.
1) Rede ter aanvaarding van het
hooo;leeraarsambt van dr. W. Brandt. 1893 p. 2G.
2) 2 Timotheus 4 : 10.
3) De Heraut Feestnummer van Zondag
31 October 1880. p. 10.
4) Souvereiniteit in eigen kring. Rede ter
inwijding van de Vrije Universiteit door
dr. A. Kuyper. 1880. p. 27.
Finantiëcle politiek.
(Ingezonden.)
Het tweede optreden van den minister
van financiën in 't vorige kabinet heeft
groote teleurstelling opgeleverd en 't is
zonder twijfel, dat de liberale partij aan
hem een deel van haar fchec te danken
heeft bij de verkiezingen van dezen zomer.
Minister Pierson vond bij zijn eerste op
treden een gewillige kamer.
Algemeen was men er van doordrongen,
dat op 't gebied van belastinghervorming
iets gedaan moest worden.
Zijn vermogens- en bedrijfsbelasting
kwamen door gemeen overleg tot stand,
daarmee was de eerste stap op den goeden
weg gedaan maar ook 't initiatief' van den
titularis uitgeput. In plaats van bij zijn
wederoptreden op den ingeslagen weg voort
te gaan, loochende hij zijn beginselen en
kwam met een verzwaring van 't tarief'
van rechten voor den dag, dat, fi-caal
genoemd, feitelijk een protectionistischen
geest ademde. Is men beschermer, dan
zegge men 't ronduit, zooals mr. Harte doet.
Is men 't niet, dan transigeere men niet
met zijn beginselen ter wille van de schatkist.
Het vorig ministerie was duur, verschei
dene wetten zullen weldra veel geld kosten,
aan subsidies voor spoor- en tramwegen
moeten groote sommen besteed. In de laatste
jaren was men bizonder gelukkig dooreen
ongekend ruime opbrengst van 's rijks
middelen, maar mag daarop voor 't vervolg
wel worden gerekend ? Dit valt te betwij
felen : in naburige rijken zien wij een
achteruitgang op handels- en industrieel
gebied, die ook in ons land zijn gevolgen
zal doen ondervinden, en minder welvaart
geeft lagere ontvangsten. Terecht maken de
verbonden cleiicale partijen er 't vorig
ministerie een grief van, dat 't duur was
en zij thans voor de meerdere uitgaven
zullen moeten zorgen. Van haar standpunt
is daartoe de weg aangewezen. Een uitbrei
ding van 't tarief van rechten in den meest
uitgebreiden zin zal daartoe 't noodige
moeten opleveren. Zijn intusschen eenige
jaren verloopen en ondervindt de bevolking
de gevolgen van de hooggeroemde bescher
ming der clericalen in den vorm van rechten
op allerlei artikelen en levensbehoeften,
dan klemt 't bezwaar te meer, dat de libe
ralen, toen 't lijd was. ongeveer niets hebben
j gedaan. Tegenover de partijgenooten dorst
i men de doorvoering van eigen beginselen
' niet aan. Steeds werd beweerd, dat in den
eersten tijd op meer geld uit de directe
belastingen niet te rekenen viel, omdat de
resultaten en werking der wetten op ver
mogen en bedrijf nog niet waren te overzien
en wijziging daarom voorbarig was. Bij
een andere wet, die op de personeele be
lasting, schijnt die leer echter niet te gelden,
al is dtze wet van jongeren datum dan de
beide vorigen. Herhaaldelijk is zij reeds
gewijzigd en aangevuld. B;j deze, technisch
zeer zwakke proeve van wetgeving kwamen
hare gebreken wél spoedig aan 't licht en
waren de resultaten dus wél te over
zien. Neen, men heeft niet aangedurfd een
progressief successierecht, een belasting op
de goederen in de doode hand, een wijziging
der vermogensbelasting waarbij de bevoor
rechting der taxatie volgens de grondbe
lasting voor 't vast g->ed verviel en de
tarieven bij de groote Vermogens werden
verhoogd, een verandering iu de
bedrijf'sbelasting, waarbij deze eenvoudiger werd
geregeld en ook voor de groote inkomens
meer baten afwierp. In plaats van dit alles
heeft rnen uit de invoerrechten willen putten,
omdat op den sleun van een gruot deel
der partijgenooJe.'i niet te rekenen viel.
Een partij, die zich 't brevet geeft op
sociaal gebied te arbeiden, moet niet terug
deinzen voor de kosten, die daarmede ge
paard gaan. Die niet te willen vinden
krachtens tigeu begiru-elen hepf't tot haar
ontbinding iii hooga mate aieegewerkt.
Z. B.
Thorbccke's school.
IV.
Niet om de politiek van den dag, maar om
haar onderlaag, de wetenschappelijke beschou
wing, is het mij te d ien. Eene zoodanige, ik
zside het reed», gat ons d- h-er Lotimic. Hij
verklaart: liet is van het g.ootste belangden
samenhang van net recht met onze
goJsdienstige overtuigingen in het oog te nou len.''
(Onze Constitutie, bij. 4) Ik neem de stelling
over, doch geef haar eene, van des schrijvers
bedoeling, ietwat afwijkende wending Dien
samenhang, op den bodem onzer constitutie,
veraanschouwelijkt te uien, dat is juist, wat ons
het grootste belang inboezemt. Derhalve haas
ten wij ons zijne meening te leeren kennen,
nopens twee hoofdpunten, waaromtrent die van
Tho becke ons bekend is.
H"t eers'e is de constitutionede stelling van
ons Vorstenhuis. De heer Lohman zegt:
souvereiniteit (het vrije volk door O aijf;
bescherind) is een Nederlandtch hoofdbeginsel
?'.egt mr. Groen van Prmsterer terecht. Daarom
is de vraag of, a s Ora je ons de grondwet
schonk, daaruit dan ook net volgt, dat hij ze
eigenmachtig weer kan intrakken, gemakke
lijk te bearitwoor !en. Dat zou Uranje nooit
kunnen <io n; vooreerst nitt, omdat die
schenking niet willekeurig was, maar uit d^n
drang der omstandigheden, uit de wording
van onzen S aat zelve voortsproot; het staat
historisch vast-, dat Oranje de eigenlijke
souvereiniteit niet eens bege rd heelt, en liever,
onder een gewijzigde constitutie, als
erfstadhouder ware opgetreden. Ten anderen niet,
omdat de door den vorst zelven vastgestelde
en afgekondigde wet uitdrukkelijk bepaalt, op
welke wij se allcin zij gewijzigd dm ook
ter zijde gestell zou kunnen worden ; onder
die wijden nu komt het goedvinden van den
souverein zonder medewerking vande
tatenGeneraal tiet voor.'1 (blz. 43)
Zou de heer Lohman waarlijk meenen, dat
voor deze bewijsvoering b.v. een Jacobus I, de
Scuart, dien Sul'y den geleerdsten gek der
Christenheid genoemd heeft, doch wiens abso
lutistische pretensies, voor Nederland, door een
kundig kamerlid, den heer van Idsinga, worden
verdedigd, vervaard zou staan ? Ik geloof het
cifct. Allicht vernamen wij, met dat mengsel
van zalving en dialec'.iek, dat in al zijne
tractaa'jes doorstraalt: deze onderdaan heelt
zich ten zeerste vergist. Waaruit eene schenking
voortspruit is, ter beoordeeling van haar karak
ter, als schenking, ten eenenmale onverschilig.
En w*t de wet bepailt" doet evenmin iets ter
zake, zoo men maar op den voorgrond stelt,
dat zij door den vorst zelf vastgesteld," mitsdien
ook door den vorst zelf ter zijde gesteld worden
kan. Indien deze onderdaan, die K>;cht en
Godsdienst samenkippelen, en toch constitutio
neel blijven wil, niet weet, wat de auctorüus
juris dicini beteekent, dat hij bat uit de
Schrift leere!
Ligt het niet voor de hand, dat de brug, die
de heer Lohman slaat, tusschen zijne
constitutioneele en zijne religieuse gezindheid, te zwak
is om beide te dragen ? Souvereiniteit kan
niets anders beteekenen dan volheid i~an
rechtsgezag. Is zij waarlijk en werkelijk een Neder
landsen hoofdbeginsel, dan is het van stonden
aan, dat men dit hoofdbeginsel verwerkelijkt,
met onze grondwettelijke rechten en vrijheden
gedaan. Handhaaft men daarentegen deze
laatsten, dan is er, in het Nederlandsche Staats
recht, voor souvereiniteit niet ruimte. De heer
Lohman doet hst laatste, maar verkondigt het
eerste. Is dan een Nederlandsch hoofdbeginsel
een vlag, die men plant op het schip van Staat,
zonder er verder naar orn te zien? Men ver
gelijke, hier, Thorbecke met Groen of diens
volgeling. Aan welke zijde ia de klaarheid?
En aan welke, de gerustheid, die klaarheid
steeds voert in haar gevolg ? Logisch en
psychologisch zijn die gevaren het geduchtst,
welke men niet helder voor oogen ziet. Dat
komt, omdat er sluiphoeken zijn voor de rede
neering, gelijk er hinderlagen bestaan voor den
verdekt opgestelden vijand. Dat nu niemand
zoodanigen vijand ontware in den heer Lohman.
Daarvoor waarborgt zijn verleden, zijn karakter,
zijne beproefde oprechtheid. Daarmede echter
is niemand gebaat, eenvoudig o.Tidat het de
vraag niet ij. Hei woord, eens de pen ont
vloden, is het eigendom van hem, die het
hanteert, des noods tegen den schrijver. De
vraag is niet, of hij, de vraag is, of zijne leer
bereid is het absolutisme te dienen. En op
deze vraag ben ik minder gerust, dan hij het
schijnt.
Zien wij een tweede hoofdbeginsel: verhou
ding ran Kerk en Staat. Wij lezen: De vraa?,
of de kerk een publiekrechtelijk lichaam is
kan hier onbesproken blijven, omdat het begrip
van publiekrechtelijk" niet vast staat, en
er veel voor te zeggen valt, ook andere
corporatiën dan de kerk te beschouwen als van
publiekrechtelijke natuur. Evenmin als eenige
andere corporatie, kan zij anderen dan
zedeDijken dwang uitoefenen, zoolang de overheii
haar het recht daartoe niet verleent; maar
dit doet in niets aan haar zelfstandig en onaf
hankelijk bestaan te kort.'' En daarbij de
noot: zie b.v. Dr. O. Mhr, Der Rechtstaat
Cassel und Göttingen. 1834'' (blz. 2!>8).
Welnu, ik heb Bühr gezien, en waarlijk, niet
nu voor het eerst. Voor de meening echter,
door den heer Lohman ontwikkeld, heb ik bij
den duitschen schrijver niets kunnen ontdekken.
Voor Bahr is met de tegenstelling: privaat
rechtelijk publiek-rechtelijk, het gansche
rechtsgebied niet uitgeput. Flij geeft die tegen
stelling niet op. Integendeel, bij handhaaft
haar, maar vraagt: of er niet ook nog andere
rechtsverhoudingen bestaan, waarin het individu
eeue gelijksoortige, tot zijn privaatrechtelijk
stacdpmt tegengestelde stelling inteemt?"
Die vraag bevestigt hij en verwijst naar het genoot
schap. Niet echter verwijst hij, naar het
genoitschap, ten einde dit publiekt echtelijk kirakUr deel
achtig te doen worden Hij wil, tusschen
publieken privaatrecht in, een genootscbap-rocht er
kend en gehuldigd zien: Tegenover het
privaa^reclit, d. w z dat rechtsgebied, waarop
het individu, als zoodanig, in aanmerking komt,
laat zich een alger><eener rechtsgebied stellen,
waarop de menscb, als organisch lid ran
telkens een grooter ge/teel, in aaamerking g«nomen
wordt, zoodit hieruit rechten en plicht<n voor
hem ontstaan." Den htaat, als genootschap,
gelijk andere genootschappen, kenmerkende,
miskent hij niet het diepgaand verschil." Zijne
leer leidt tot de slotsom dat er privaatrech
telijk- en publiekrechtelijk geconstrueerde
genootschappen bestaan," (til ir t. a. p. blz.
18, l'J, 4.')
Het is eene dwaling, wanneer de heer
Lohma i meent, dat deze leer, bare waarde daar
gelaten, het hoogheidirecht van den Slaat te
na komt. Bahr laat de suprematie van dsn
tjtaat over alle, ook de, volgens hem, publiek
rechtelijk geconstrueerde, genootschappen on
aangeroerd. Hij beschouwt zvjr.e genootschappen
slechts vali de interne zijde, t n meent, bij de
afbakening van recht en plicht, bij sommigen
harcr, ean anderen dan den privaauechtelijken
maatstaf te kunnen bezigen. Uit dit o gpunt,
kan dus geenszins 01.besproken" blijven de
vraag: of de K«rk van publieken rechte is,
naardien deze vraag hare verhouding tot den
Staat betreft.
En zeer z=ksr kan zij het niet, naar ons
stellig Staatsrecht, dat ain de Kerk de plaats
van een particu ier genootschap aanwijst. Het
baat niet, dat de heer Lohman der Kerk het
recht o<n te straffen ontzegt, 200 lang de
overheid haar hel recht daartoe niet verleent."
Vooreerst, wat bjttiekaat in dit rede'jeleid : de
overheid? Zslfs de roet ware daartoe niet bij
machte, omda de grondwet het straf-(niet het
tucQt-) recht als attribuut van den Stja', opvat
en regelt. Wij zijn dus te ;en dergelijke
aanvechtengen van de Kerk gevrijwaard. Het zou an
ders wel knus zijn, wanneer aan een
Nederlandschen Staatsburger zot) n excomrnuuicatietje
cum erfectu civili in huis kon worden bezorgd !
Zoo heel moeilijk, ware alsdan h.t oploopen
vaa zoodanig tuchtmiddel niet. Immers
Urbannus VIII (16*27) deed alle tabakrookers in
den hemchen keruehjken bin. Bilderdijk had
ze ten miüste nog biechts in zijn pjëtischen
ban gedaan 1)
Het strafrecht echter, ten tweede, is geen
zins de eenige vorm, waarin het hoogheidsrecht
van den Staat over zijn or.derhoorigen zich
openbaart. Mitsdien is onstentenis van straf
recht niet het eenige, dat een persoon of ge
nootschap tot onderhoo igen stempelt. Het
staatsgezag kan op ieder gebied zich doen
gelden, dat, van nature, niet aan zij n heerschappij
is onttrokken.
Blijft o?er, de verzekering van den heer
Lohman, dat de Kurk een zelfstandig en
onathankelijk bestaan' heeft. Men kan deze ver
klaring des te eer aannemen, daar zij n'engage
a rieii. Ieder onzer verheugt zich in d^n
Rechts aat in een zelfstandig en
onafhankelijd bestaan." Te weten, binnen de
rechtssleer, door den Staat, hem gelaten. Is, hier,
bedoeld dat, ook met de Kerk, dit het geval
is, niemand is er, die er aan twijfelt. Wordt
daarentegen iets exceptioneels gemeend, dan
ware het ziak, de grens der onafhankelijkheid
en zelfstandigheid der Kerk, tegenover het
Staatsgezag, aan te wijzer, of wel hare pariteit
met den Staat te betoogen. Ook op dit punt
behoeft men de antirevolutionaire leer s-eohta
te vergelijken met de uitspraak van Thorbecke,
orn te ervaren, dat de eerste aan buitensporige
helderheid van voorstelling zich niet te buiten
gaat.
Zou de reden dier duisterheid niet gelegen
zijn in den samenhang van het recht met onze
godsdier stige overtuigingen", dien de heer
Lohman zoo hoogst belangrijk acht ? Niet ge
legen zijn in de verplichting, door zijn consti
tutioneel geweten hem opgelegd, om tusschen
conscientie en religie, zoo goed en zoo kwaad
het kan, een compromis te sluiten 'i Reeds
Fruin vermeldt eene uitspraak van Groen:
onvoorwaardelijke onderwerping san de Heilige
Schrift. De christen neemt ze eenvoudig en
kinderlijk aan ; de dweeper onderwerpt haar
aan ziji.e bevinding, en de rationalist aan
zijn verstand." (I. 18). Maar Fruin is het
tevens (I. 21), die allergelukkigst" noemt de
wijze, waarop Macaulay (naar aanleiding van
Gladstone's Church and State) het standpunt
der aniirevolutionairen kenschetst. Macaulay
zegt: Tweeërlei handelwijs omtrent het eigen
onderzoek in geloofszaken is redelijk en
consequent: die van den katholiek, die het eigen
onderzoek verbiedt uit hoofde van de daarmee
verbonden bezwaren, en die van den protestant,
die het eigen onderzoek toestaat,
niettegenzijne onvermijdelijke bezwaren. Beiden zijn
redelijker dan de antirevolutionair, die eigen
onderzoek wenscht, zonder de onvermijdelijke
bezwaren. De katholiek brengt rust te weeg
door middel van uitdooving. De protestant
moedigt beweging aan, schoon hij weet dat,
waar veel beweging is, ook eenige afdwaling
wezen zal. Da antirevolutionair wenscht naar
de eenheid der vijftiende eeuw, met den
levendigen en onderzoekenden geest van de
zestiende. Hij kon evengoed wenschen op twee
plaatsen tegelijk te wezen" 2).
Het is deze onophoudelijke tweestrijd, die,
ook bij de meest onkreukbare persoonlijke recht
schapenheid, onoprechtheid van bedoeling tot
onontwijkbaar gevolg heeft. In ons jongste
politiek verleden, vindt men haar dan ook te
kust en te keur, eenvoudig omdat zij niet uit
blijven kon.
Allereerst, in de bejegeging van politieke
tegenstanders, door den leider der antirevolu
tionaire partij. Nog versch in het geheugen
j ligt, hoe genen werd toegedicht: een God in
j het staatsrecht verzakenden "eest", als in aller
liberalen politiek belichaamd. Deze uitspraak
werd straks omzwachteld en omwonden, met
taalkundige hulpmiddelen half teruggenomen,
l half gehandhaafd, kortom, de verkiezing had
plaats ouder den dunk, den minderen man
gegeven: liberalisme en gotlloocheningzijn n,
Vervolgens, in den welkomstgroet aan poli
tieke medestanders. Indien werkelijk Lohman's
gror.dbegir.sel: samenhang van recht met onze
godsdienstige overtuigingen" niet is eene leuze,
maar een richtsnoer van handelen, is het kort
j en goed onmogelijk, dat protestantsche en
l katholieke bewindslieden het staatsbestel onder
i elkander verdeelen.
Ziehier, hoe een geestverwant des heeren
Lohman Rome's opvatting kenschetst: In de
ultramontaansche wereldbeschouwing wordt de
Staat vernietigd, en ook de Kerk gaat ver
horen. Van hemelsch, van eeuwig, wordt zij
aardsch, tijdelijk. Eene bestemming, die haar
vreemd is, wordt haar toegekend, en de
vreeselijkste dwingelandij, waarmede de macht van
den meest absoluten vorst niet kan vergeleken
worden, eene heerschappij o»er de zielen, over
de gedachten, door de vergoding van een
mensen gehuldigd.
Naar deze slaafsche onderwerping van iedere
door God verordende macht, aan het gezag des
Pausen streeft het ui ramontanisme voort
durend" 3).
De tegenstelling, ernstig genomen, is zoo fel,
en langs geheel de lijn, zoo scherp, dat botsing
onvermijdelijk is. Denk u tweeërlei levensbe
schouwing, ieder voor zich wanend te zijn iu
het bezie der algeheele, alleenzaligmakende
waarheid. Denk u een Staats-recht, niet slechts
gebracht in wijsgeerigen vorm, maar, pa klaar
voor d; onmiddellijke behoefte der practijk,
van die tweeledige levensbeschouwing het
rechtstreeksere uitvloeisel, en daarpan den
stempel onmiskenbaar toonend. Denk u ten
slotte hoofden van departementen, voor hunne
regeeringsmaatregelen, onderling aan elkander,
maar dan toch tevens, voor hun
regeeringsinzicht, aan hunne conscientie, niet in de laatste
plaats, rekenplichtig. En zeg mij, welk won
dermiddel homogeniteit van practijk zal doen
ontspruiten u t heterogeniteit van leer ? Zou,
ziet men scherp toe, net wondermiddel wel
een ander kunnen zij-, dan het zeer banale,
in het dage ijksche leven zeer bekende:
wegmoffdlen van ne elige vraagstu<ken ?
Neem, als voorbeeld wederom, het strafrecht
zelf, door den heer L-ihman te berde gebracht.
In de beginselverklaring van de Nedtrlandir
van l Oct. jl. leest men : Ten aanzien van
onze verhouding tot onze r.-katholieke
landgenooten in onze meening; dat deze nimmer
als zoodanig behooren te worden geweerd (f
hestreden. Dit behoeft ons tchter geenszirs
te verhinderen, om zoo noodig aan te toonen
waar de beginselen van het rojmsch-kaiholieke
??staatsrecht kunnen heenvoeren ind en zij werden
toegepast. Eene poging tot invoering van die
speciriik staatkundige begii selen behco>t
bestreden, en alzoo het protestantsch karakter
der natie gehandhaafd te worden."
Er had moeten staan: geweerd of gedeerd.
Nu. werpt het slot den aanhef omver. Dit
echter daargelaten, de heer Lohman heeft eene
prachtige gelegenheid om zijne leer in toe
passing te brengen, laten voorbijgaan. Voor het
stiadecht, naar katholieks opvatting, had hij
slechts te verwijzen naar het dogma, vervat
in de Bul unam sanctam van Paus Bonifacius
VIII (1302) luidende: Beide zwaarden zijn
alzoo in de macht der kerk, ramelijk het
geestelijke en het wereldlijke zwaard, maar
dit wel is waar moet voor de keik, gindsch
daarentegen door d.; kf rk gehandhaafd worden;
gind^c'a met des priesters, dit met de hand
der kor-ingen en krijgslieden, maar overeen
komstig den wil des priesters en zcolang hij
het duldt." (Zie den ganschen tekst der Bul
in mijn Rechter en Wet, den Haag 1900,
II blz. 778).
Acht men dit: theorie ? Niet geheel, zou ik
meenen. In de Nederlander van 9 Oct jl., aan
de Tijd bescheid gevende, nopens de beden
kingen van laatstgemeld, tegen de beginsel
verklaring van eerstgemeld blad, leest men:
Het is puur sofbine, om daarbij deze
redeneering te volgen: Het ministerie
christelijknationaal; dus alle ministers
christelijk-nationaal; dus ook de li/jd christelijk-nationaal;
en toch komt de Tvjd in botsing met het
protestantsch karakter der natie."
Alleen irzóóver is de Tijd christelijk
nationaal, als haar R K. geestverwanten in het
Kabinet homogeen zijn met hun collega's.
En onder d|t laatste behoort practisch ook
de handhaving van het protestantsch karakter
der ratie. Want geen enkel R. K. staatsman
in ons land denkt er thans aa?, te gaan
invoeren de beginselen van het specifiek R.-K.
staatsrecht."
Deze laatste verzekering kan ratuurlijk het
Nederlandsche volk niet anders dan welkom
zijn Zij zou echter singulierlijk hebben gewon
nen aan waarde, bijaldien zij uitgegaan ware
niet van een protestandscb, maar van een
katholiek staatsman, en ware allerminst over
bodig nu een rechtzinnig katholiek aan het
hoofd staat van het Departement van Justitie,
waarmede strafrecht nog al iets uit te staan heeft.
Inmiddels, repliceert de Tyd van 10 Oct. jl.
vragenderwijs: Maar, eilieve, zijn er dan soma
protetantsche of calvinistische staatslieden, die
eraan denken, thans de beginselen van het
,speciti:ke protestantisme of calvinisme hier
te lande te gaan invoeren ?"
Op deze vraa'. blijft de Nederlander van
11 Oct. j!., de Tijd overigens beantwoordend,
het bescheid schuldig.
Alzoo, de afspraak tustcLen calvinisme en
uHramontanisme, in regeeringskringen, is, dat
men, alvorens als bewindslieden in rade te
vergaderen, in de vestiaire der mir.isterszaal,
van de beginselen zich ontdoet! Nu ondersta
zich nog iemand de kloeke opreshtheid van
het gouvernement in twijfel te trekken !
Als nu maar het off^rfeest van overtuigingen
aan de ministerstafel, in den lande wordt ge
volgd. Het schijnt er echter niet naar uit te
zien. Althans de T/jd waarschuwt de katholieken
voor de Nederlander (zie dit laatste blad van
12 Oct. jt) en de Nedeilander zijnerzijds
maakt de onderstelling, dat de Tijd : beoogt
ons van lieverlede te brengen onder het
roomsche staatsrecht" (t. 1. a. p.). Aandoenlijke
eenstemmigheid hier, gedijende op den bodem
der stichtelijke oprechtheid ginds !
Onoprechtheid eindelijk in de hantteering
zelve van het staatsbeleid. Hoe is zij, noodza
kelijk gevolg van de logica der feiten, te ver
hoeden ? Niemand zal betwisten, dat onze
grondwet, voor ieder leerstuk, door haar gere
geld, hoe ver men terugga, is ontworpen in
een gedachtengarg, dien men met den naam :
zelfstandigheid van staatsrecht, pleegt aan te
duiden. Dit hoofdbeginsel onzer leidende staats
lieden, van Hogendorp af tot Thorbecke toe,
staat in de meest lijnrechte tegenstelling, tot
de beschouwingen, waarmede de politiek thans
aan het roer, wordt en is ingeleid. Het bevestigt,
wat Groen, Kuyper, Lohman ontkennen, en
ontkent, wat genen bevestigen,
Neem de proef, altoos si-chts op hoofdpunten.
Recht en geloof samenhangend, zegt het antirevo
lutionair credo. Mitsdien souvereiniteit van het
Huis van Orarje ? De grondwet gewaagt er
niet van, en wij zagen hare leer vertolkt op
eere wijze, die sprekend op uiet-souvereiniteit
gelijkt. Mitsdien eene heerschecde kerk? Ds
grondwet wil haar niet, en wij zagen zelfs in
het midden gelaten het publiekrechtelijk karakter
der Kerk, het eenige wapen, waarmede zij den
Staat dwarsboomen kan. Mitsdien eene vrije
school? De grondwet wil niet enkel haar, maar
allereerst de volksschool. Haar beschimpen ah
godsdienstloos kon men wel, haar uit de grond
wet verdonkeremanen kan men niet.
Wij behoeven niet verder te gaan. Allerwegen
een grondwet, die men aanvaardt, bijwijlen
zelfs hulde doet. En daarnevens eene leer, met
de leidende gedachte, met den grondslag dier