Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na. 1270
Hun wordt, zoolang hun lidmaatschap der
Kamer en hunne bovenbedoelde ambtsbetrekking
voortduren, een verloftraotement toegekend,
gelijkstaande met de helft van de bezoldiging,
die «j laatstelijk genoten hebben.
Art. 2. Wanneer de in het vorig artikel ver
melde ambtenaren uit het door hen bekleede
ambt ontslagen worden, vervalt het
verloftractement.
Wanneer hun dat ontslag, tijdens zij lid van
eene der beide Kamers van ds Staten-Generaal
zijn, eervol, maar niet op hun verzoek, ia ver
leend, wordt hun een met hun verloftractement
gelijkstaand wachtgeld toegekend.
Het wachtgeld vervalt bij herplaatsing in het
vroeger bekleede of in een ander ambt, en
indien zij, na te hebben opgehouden lid van
eene der beide Kamers van de Staten-Generaal
te zijn, alsdan weigeren of nalaten een hun
opge iragen ambt te aanvaarden, waarvan de
bezoldiging niet lager is dan dia van hst vroeger
bekleede ambt.
Art. 3. Deze wet treedt in werking enz.
Het K. B. gewaagt herhaaldelijk van lid
maatschap der Staten-Generaal: een
gedachtelooze zegswijs. 3 St,aten-G snerail is een begrip,
waarvan men n'et lid zijn kan.
De Christelijke Troonrede.
Den 29 September beantwoordden wij
een uitval van de Standaard, en consta
teerden wij, dat er bij de anti revolutionairen
een wijziging van meening ten opzichte
van het gemeenschappelijk gebed was ont
staan. Voorts vroegen wij eenig bewijs
voor de stelling, dat de constitutioneele
beginselen de regeering verboden, een
wetsvoordracht tot opening der kamerzit
tingen met gebed in te dienen; en wezen
wij er op hoe het geenszins van christenen
kon verwacht worden zulk een gemeen
schappelijk gebed te rangschikken onder
fde huishoudelijke aangelegenheden."
Den 13den Oclober wachtten wij nog
steeds op eenig bescheid, en drongen daar
nogmaals op aan.
Den 20sten Oclober, toen wij een artikel
van den heer Helper Sasbrugger, mede
over hetzelfde onderwerp, plaatsten ont
brak nog het antwoord van de Standaard;
en nu 22 October komt zij dan toch ein
delijk uit den hoek.
Wat zat ze in de knel!
* *
*
En wat weet ze nu te antwoorden?
Aangaande het eerstgenoemde punt:
»Nu begrijpen we niet, dat de redactie niet
nog wat verder gaat en osk niet als eisch der
consequentie stelt, dat alle publieke vermake
lijkheden en alle verkeer met tram en treinen
op Zondag verboden worden; dat de Regeering
voorschrijve, vosr alle fabrieken en werkplaatsen,
om den arbeid met gebed aan te vangen.
Ojk dat belet immers niet de Grondwet."
Tot meer dan men kan is niemand ge
houden.
Het gebed echter is iets, dat mogelijk is,
blijkens den Amsterdamschen gemeenteraad.
De anti-revolutionairen en katholieken
zijn voorstanders van gemeenschappelijk
gebed. Ze hebben 't getoond. Nu is de
Kamer-meerderheid Christelijk; de vraag
lag derhalve voor de hand: Waarom voor
de Kamerzittingen enz. enz. geen gebed?
Er heeft dus een meening swyx,iging ten
opzichte dezer aangelegenheid plaatsgehad.
vOjzerzijds was gezegd, dat we geen da capo
wilden van de tijden, toen de Loevei:sv,einscüe
factie van haar macht misbruik maakte om het
gebed, en nog wei een bepaald omschreven gebed,
aan onderscheidene colleges op te leggen. Djt
juicht, de heer De Koo toe; maar waarom er
dan 1.6^ over geschreven?"
Waarom? Om de wijziging in de mee
ning der anti-revolutionairen, die gij niet
openlijk durft erkennen, te doen uitkomen.
Waarom niet eerlijk beleden: waar wij
thans de daad der Loevensteinsche factie
afkeuren, moeten wij ook veroordeelen de
houding der heeren Heemskerk, Hovy,
Fabius in den Amsterdamschen gemeente
raad, want indien er een gebed in een niet
eensgezinde vergadering wordt opgelegd,
is er steeds een meerderheid, die als de
Loevensteinsche factie handelt?
En als wij vragen: welk artikel van de
Grondwet u, geloovigen, verbiedt een wets
ontwerp tot invoering van het gebed in
te dienen, dan heet het:
»Dat nu achten wij in strijd met de plaats,
die de Staten-Generaal naar traditie in onze
constit vit ioneele vei houd ingen innemen. De S
'atenGjneraa', niet de Ministers, hebben uitte nwken
hoe zij hun zittingen wenschen t,e doen aan
vangen; gelijk ook nimmer de Il^geering zicli
nienst m de huishoudelijke aangelegenheden van
de volksvertegenwoordiging.
Hiermede, dacht ons, is ieder bet eens. Maar
daarmede vervalt dan ook heel de tirade van
//ie Groene" tegen de Troonrede."
Het is dus niet de Grondwet zelve, maar
de wereldsehe traditie, let wel: de traditie,
die een Regeering, welke openlijk zich als
Christelijk verklaart, geroepen de natie te
kerstenen, het gebed onder de huishoude
lijke aangelegenheden doet rangschikken, en
zich er van onthouden het te bevorderen!
En dan vernemen wij verder:
Overigens verwart de redacteur al te zeer
het karak er van volksvertegenwoordiging met dat
van ooerheii.
Ea bovendien ? als hij zich Inroept op den
A-nstedamschen raad, waar het gebed is inge
voerd, vergeet hij, dat dit gebed niet door de
llezeering is opgelegd, maar door df.n liiaials
O /erlicid zelf werd ingevoerd krachtens het. g.iede
beginsel, dat de Orerheid is //dienaresss G jds".
Alsof een Ministerie, dat het bidden
roorxtell, en daarover de Staten-Generaal
zelf laat beslissen, het bidden oplegde.'
Armzaliger zich te verdedigen kan wel
niet.
We begrijpen intusschen, dat de Stan
daard van 2!) Scpt. tot 22 <)<?!. ruim
drie weken heeft noodig gehad, om al dit
fraais te bedenken. De ^landaard zeggen
wij; want het is haast niet te geloomi
dat ds. Talma dit en zoo veel meer op
schrifc heeft gesteld!
Dat schrijft geen artikel zonder
expresselijk «God de Heere" of «Christus de
Zaligmaker" er in te bedenken, en schroomt
niét, zoo jongensachtig mogelijk zich te
houden, als «begreep hij dan ook niet recht
welk antwoord »de Groene" nog van hem
wachtte," terwijl hij er wel zalig voor
oppastte zijn lezers iets te doen blijken
van het standpunt waaruit, en van de
argumenten waarmee wij onze kritiek op
de troonrede, allerminst alleen ten opzichte
gebedswaardeering, hebben geoefend.
Nietwaar, wel is de opmerking juist »dat
de redacteur (van de Amst) veel meer
drukte van deze zaak gemaakt heeft dan
zij op zijn standpunt waard is" ! Juister
echter nog zou het zijn als onze Gr ristelijke
collega had geschreven: dat wij meer drukte
van deze zaak hebben gemaakt, dan voor
een deel der Christelijke pers aangenaam
was! Om daar op te laten volgen: wat
weerga, waarom behoeft ook een radicaal
zich er voor te interesseeren, of het met
ons Christelijk spreken en streven in het
algemeen wel ernst is?
Was de Troonrede geen schitterend be
gin dit Standaard staartje er van ver
hoogt geenszins onze goede verwachting
van de nieuwe aera. '
Publieke moraliteit"
Het Vaderland, na met enkele woorden
melding gemaakt te hebben van hetgeen
wij aangaande de houding der Gedepu
teerden van Noord-Holland, tevens leden
van den Raad van Beheer der H. IJ. S. M.,
schreven, laat zich als volgt uit:
i-Twee vraagpunten dringen zich hier naar
voren, waarvan het eene een bijjonder, persoon
lijk, het andere een algemeen, zakelijk karakter
draagt. Hebben de twee geaoem Ie Gedeputeerden
van Noord-Holland, zoo zou het eerste
vraigstuk kunnen luiden, toen zij ia deze qaahteit
voor de subsidievoordracht hun best derten, ge
weten, dat een verkoop van de aandeelen der
door deze subsidie gelukkig te maken Maat
schappij aan de H. IJ. S. M. waaraan zij in
andere qualiteit zoo nauw vetb inden waren,
voor de deur stond ?
»Dau zouden zij inderdaad aan de publieke
moraliteit een gevosligen klap in het aangezicht
hebben gegeven.
//Op zichzelf reeds is dit echter onwaarschijn
lijk. Want de heeren zouden al zeer dom moeten
zijn geweest, wanneer zij niet hadden begrepen
hoe zulk een fiaancieele manoeuvre spoedig naar
verdienste aan de kaak zou worden gesteld.
Eu domheid wordt door niemaad hun aan
gewreven.
//Daarbij komt nog, dat Het Handelsblad ia
deze zaak ophelderingen heeft verstrekt, die het
zeer aannemelijk maken, dat de persoonlijke
integriteit der heeren Roëll en Westerwoudt
hier volslagen ongerept is gebleven.
,Wellicht zal in de komende vergtderingder
Noord-Hollandsche S'aten hierover nog wel een
woordje worden g:sproken. Dit kan den betrok
ken Gedeputeerden aanleiding geven tot een
onomwonden verklaring; al is het denkbaar, dat
zij in oprechtheid van alle geknoei zich vrij
wetend, tot een hun persoonlijk hoogst onaan
gename verdenking liever het zwijgen dosp, toch
zijn zij aan het door hen bekleed openbaar ambt
verplicht al het licht te laten schijnen, waartos
zij bij machte zij o.
rW&nt juist door dit hun ge wichtig ambt van
Gedeputeerde is deze zaak een publieke zaak, die
als zoodanig publiek wil worden behandeld."
Ons dunkt dit «zich naar voren dringend
vraagstuk" is hier niet juist geformuleerd.
De vraag is niet alleen, of hoofdzakelijk,
of de heeren wisten, dat een verkoop der
aandeelen van de H. Electr. S. M. »voor
de deur stond,'' maar of zij als Gedepu
teerden, tevens leden van den Raad van
Beheer der H. IJ. S. M, mede werkzaam
waren, en geweest waren, om de Electr.
Spoorweg-Maatschappij, voor wier subsidie
van een half millioen zij stemden, onder
de macht der H. IJ. S. M. te brengen;
met of zonder aankoop dus. Of het
denkbeeld van aankoop niet reeds veel
vroeger (in Feb-.) in de hoofden had
rondgespookt? M. a. w. of zij als
.sroonWEGMAXXEN ganse-liélijk niet geïnteresseerd
waren bij de toekomst der Holl. Electr.
Spoorweg, Mij. die mede door hen als
C,KDFA'VTEERDEN met een subsidie begunstigd werd.
Immers, eerst wanneer dit duidelijk ware
te maken, hadden zij zonder de publieke
moraliteit en de kieschheid te schenden,
kunnen spreken en hun stem uitbrengen.
EQ inderdaad, bij de reeks van feitendoor
ons medegedeeld, zijn wij in de hoogste
mate nieuwsgierig zulk een verklaring van
de heeren gedeputeerden te vernemen.
Het opzienbarend bericht aangaande
den aankoop der H. Electr. 8. M. door de
H. IJ. S. M., buiten het bestuur der Electr.
om, nauwelijks een week na de
subsidieverleening ondernomen, was oorzaak, dat
men de verhouding, waarin de H. IJ. S. M.
sedert geruimen tijd tot de Electr. stond,
is gaan onderzoeken, en het is dat onder
zoek, voor zoover mogelijk op of/ieieele
bescheiden gegrond, dat ons deed zien hoe
er sedert lang bij de H. IJ. S. M. een
streven bestond, een zeer gevaarlijke con
currente rechtstreeks of zijdelings, geheel
of ten deele in de macht te krijgen. Iets
trouwens wat men ook zo.:der onderzoek
ten opzichte van een verstandige spoor
weg-maatschappij in onze zaken-wereld
allicht zou durven aannemen, en ook
mogen aannemen, zonder haar van iets
extra-leelijks daarmee te betichten.
Nu komt het Vai/., na de mislukte poging
van het Handelsblad, om de verhouding
tusschen de H. Electr. en de H. IJ. S. M.
j als geheel belangeloos voor de laatste voor
te stellen, de onwaarschijnlijkheid van be
denkelijke daden betoojren, met er op te
! wijzen, dat de heeren RoelL en
Westerj woudt niet dom genoeg zouden zijn, zich
' aan zulk een financieelc manoeuvre te
j wagen.
j Wij bsgrijpen zeer wel, dat een jong
redacteur, pas uit een ministerieel bureau
in een pers-bureau getreden, natuurlijk
l weinig bekend met de wijze waarop in
de Staten van Noord Holland over
spoorwegzaken wordt gehandeld, na vluch
tige kennisneming van hetgeen thans daar
over geschreven werd, zich onmogelijk kan
voorstellen, dat een paar zeer scherpzinnige
mannen, het Gedeputeerdeschap in het
openbaar zouden durven dienstbaar maken
aan hun wenschen als
spoorweg-bestuurderen.
Het zal echter voldoende zijn den heer
v. Blom er aan te herinneren, hos in
1897 zich het geval heeft voorgedaan,
dat een voorstel van den heer Heems
kerk, hetwelk bedoelde een plan af te
wachten van den kant der N. H. Tram
wegmaatschappij alleen dus vragende
uitstel van beslissing ? verworpen werd met
35 tegen 32 stemmen, onder welke tegen
stemmers, de heeren Roell, Westerwoudt,
Boissevain en Hartseu te tellen waren; vier
leden van den Raad van Baheer der
H. IJ. S. M. Nu was er toch moeilijk
een krasser blijk te bedenken van de
ongegeneerdheid, waarmee deze gedepu
teerden en leden der Prov. Staten het belang
hunner maatschappij en hun plan in die
colleges voorstonden; daar ook maar de
geringste mate van fijngevoeligheid hen had
behooren te weerhouden hun stem in deze
uit te brengen. Weinu, het feit bleef dan
ook niet onopgemerkt. Wij vroegen de
aandacht voor de zaak. E:i nu zou men
denken, dat een zoo ernstig vergrijp tegen
hét beginsel van scheiding tusschen par
ticulier en algemeen belang in bsstuurs- en
vertegenwoordigende lichamen, door de
geheele Neerlandsche pers draagster
en leidster der openbare meening »naar
verdienste aan de kaak zal zijn gesteld...."
Edoch, niets daarvan. Zoek de »pers"
van 1897, het Vaderland er onder begrepen,
maar eens na. Tegenover de vier heeren,
wier reputatie als vertegenwoordigers en
beschermers van het algemeen belang
destijds gevaar liep, zwegen alle onze voor
lichters als ... moffen.
En thans?
Enkele bladen maken een uitzondering,
en het doet ons genoegen, het Vaderland
daaronder te mogen noemen. Maar de
overgroote meerderheid?
Het dienstmeisje van dr. Kuyper en
de telegrambesteller interesseerde haar
meer dan de schending van het algemeen
belang, de «publieke moraliteit" in onze
bestuurs-colleges.
Van domheid kan dus geen sprake zijn,
daar men zich tot heden onkwetsbaar
gevoelde; en trouwens reeds de benoeming
van TWEE spoorwegmannen in een college
van y,Eü, dat herhaaldelijk provinciale
spoorwegbelangen had te overwegen, mocht
voor hen een voldoend bewijs zijn, dat
noch de Staten, noch de pers, noch de
kiesvereenigingen, over de bedoelde zuiver
heid een ander denkbeeld hadden dan zij
zelven! Dom waren de heeren niet, en
slecht al evenmin. Beste, degelijke
menschen, die alleen in het geloof leefden een
echt A msterdamsch geloof, van
eerbiedwaardigen ouderdom dat het algemeen
belang onmogelijk zou kunnen strijden
met het belang van hun vrienden en
collegas. Wij nemen gaarne aan, dat zij te
goeder trouw handelden; maar hun
«geloof" schijnt ons gevaarlijk. Daarom
bestrijden wij het naar ons vermogen.
De waarheid in de
Kleian-zaak.
Onder dezen weidschen en absoluten
titel is kortelings bii de uitgevers H. M.
van Djrp & C J te Bitavia eene brochure
verschenen, waarvan de verkapte schrijver
zich Veritas noemt, een schuilnaam, waar
van zich in den loop der eeuwen reeds zoo
talloos velen hebben bediend, dat de klank
ervan al niet den minsten indruk meer
vermag te maken.
Als men nagr?at, dat het rekest van den
heer E. F. Kleian dagteekent van den loden
Ojtober 1899; dat de Indische Regeering
daarop den Sisten Oktober 1900 dus met
eene voor de Indische bureaucratie verwon
derlijke voortvarendheid onherroepelijk
uitspraak deed; en dat thans, in het najaar
van 1901, de kwestie weer wordt opgerakeld
naar aanleiding van eene uiting in bet
Algemeen Handelsblad van 20 December
1900 dan is men geneigd met
Larochefoucauld uit te roepen: »Les querelles ne
dureraient pas longtemps, si Ie tort n'était
que d'un có.é."
Op dat onzijdig standpunt wist de schrij
ver zich echter niet te plaatsen. De toe
leg van zijne brochure, waarvan de toon
een doorloopend heftige is, is kennelijk den
heer Fokkens van alle schuld ter zake
schoon te wasschen en de wederpartij met
haren aanhang in het ongunstigste dag
licht te plaatsen.
Gegeven het feit, dat de heer Kleian,
gepensionneerd ambtenaaren destijds hulp
postcommies te Koepang, tevens agent te
Koepang van de wees- en boedel kamer te
Makassar, in het Jiataviaasch Nieuwsblad
onder een pseudoniem artikelen deed plaat
sen, waarin melding werd gemaakt van,
naar zijn oordeel, onrechtmatige en despo
tische daden van den heer Fokkens, resi
dent van Timor; gegeven het feit, dat de
heer Fokkens, na de zekerheid verkregen
te hebben, dat de heer Kleian de schrijver
was van bedoelde artikelen, dezen ontsloeg
als hulppostcommies en asent voornoemd;
gegeven het feit, dat de Regeering op het
rekest des heeren Kleian om herplaatsing
en schadeloosstelling ter zake, de besluiten
van den resident handhaafde, doch daarbij
te kennen gaf', dat zij er geen bezwaar
tegen had hem bij voorkomende gelegen
heid wederom met eene landsbetrekking te
belasten; gegeven liet feit, dat in die be
schikking de volgende merkwaardige zin
sneden voorkomen: »dat al moge de wijze,
waarop (Ie waarnemende resident van
inior getracht heeft den naam van tien
schrijver der bewuste artikelen te leeren
kennen, geen navolging verdienen en al
moge ook verschil van gevoeK:n niet zijn
uitgesloten omtrent het gewicht der tot het
geven van ontslag geleid hebbende motie
ven" welke gevolgtrekkingen zijn daar
uit te maken door wie bekend z\jn met den
geest der Indische Regeeringsbesiuiten,die
er niet dan uiterst zelden toe overhellen te
«méaager la chèyre et Ie chou," vooral waar
het geldt uitspraak te doen tusschen een'
superieur en een' ondergeschikte ? Mij dunkt
deze:
a. dat de straf, door den resident
Fokkens aan den heer Kleian opgelegd,
met name bet ontslag uit bovenomschre
ven betrekkingen, ongeëyenredigd was aan
het door dien ondergeschikte gepleegde feit,
namelijk het publiceeren van artikelen, die
zijn' superieur in een «minder gunstig" dag
licht stelden,
b. dat de R°geering niettemin de beschik
kingen van den resident moest handhaven,
ter wille van het gezag,
c. dat de Regeering het voegzaam oor
deelde eene pleister op de, den heer Kleian
geslagen wonde te leggen en daarom te
kennen gaf er geen bezwaar tegen te hebben,
den adressant te gelegener tijd wederom
eene landsbetrekking te gunnen.
Duidelijk blijkt dus uit het
Regeeringsbesluit, dat de gouverneur-generaal in elk
geval niet in allen deele met den lieer Fokkens
kon samengaan. Wel was de resident wette
lijk bevoegd den heer Kleian uit meerge
noemde betrekkingen te ontslaan, doch
werd er niet in de beschikking der Regeering
tusschen de regels door in dezen zin kleur
bekend, dat wettelijke bevoegdheid niet
uitteraard rechtmatigheid in zich sluit?
Na die Kleian-kwestie, waarin zich de
geheele Indische pers heeft gemengd
op twee redakteuren na ten gunste van den
heer Kleian kwam de plaatsing van den
heer Fokkens bij de Algemeene Reken kamer.
«Met verbazing." zoo schrijft Veritas, «las
ik in het Algemeen Handelsblid van 20 Dec.
1900, hetwelk een dezer dagen toevallig
onder mijn oogen kwam, dat resident
Fokkens om de z.g. Kleian zaak bij de
Algemeene Rekenkamer zou geplaatst zijn." En
verder: »Dat enkele Indiscae bladen vaak
onjuistheden en onwaarheden omtrent dien
hoofdambtenaar hebben gedebiteerd, heeft
mij nooit verwonderd, men is zoo iets van
die bladen gewoon, maar van het deftige
Algemeen HandelMad had ik dat niet ver
wacht."
Ik heb bedoeld artikel in het Algemeen
Handelsblad niet gelezen en kan dus niet
uitmaken, in hoeverre het resumévan
Veritas overeenkomt met den geest van dat
artikel. Het is zeer wel mogelijk, dat de
benoeming van den heer Fokkens bij de Al
gemeene Rekenkamer buiten eenig verband
staat met de Kleian-kwestie, al is het ook
waar, dat, naar de bewering van velen, die
overigens volmondig de verdiensten van
dien hoofdambtenaar erkennen, hij niet
vreemd is aan despotische neigingen, die
zelfs in het autocratische Indiëwat al te
voorwereldlijk worden gevonden. Doch
waar Veritas beslist beweert: «Het is dan
ook onwaar, dat resident Fokkens om de
Kleian zaak of om welke andere zaak ook,
tijdelijk bij de Rekenkamer is gekomen,
evenals het onwaar is, wat het Handelsblad
beweert, dat dit geschiedde, om reden de
Regeering hem geen bestuur wilde toever
trouwen," daar kan hij niet volstaan met
de verzekering, het tegendeel uit goede bron
te weten. «Uu goede bron" is eene tot op
den draad versleten uitdrukking, die den
oplettendeii lezer doet meesmuilen. Veritas
had ons die bron moeten laten zien, opdat
elke lezer voor zich de waarde van die
bron kon beoordeelen. Men versta mij
wel: oorspronkelijk was Veritas niet
gehouden iets te bewijzen en, als bewon
deraar of als vriend van den heer Fokkens,
voor diens belangen opkomende, had hij
het Algemeen Handelsblad kunnen toevoe
gen : »VVat gij beweert, neem ik maar
niet zoo klakkeloos aan; wil s.v.p. met
bewijzen voor den dag komen". Maar nu
hij in misschien meer parlementaire taal,
doch zeker met dezelfde mate van onbe
scheidenheid, uitroept: «Je liegt het en ik
ben de waarheid!", keert hij eigenwillig
de rollen om en vorderen wij van hém
zoo al geen positief bewijs, dan toch over
legging van geloofsbrieven. Welnu, een
pseudoniem en eene ongenoemde bron
kunnen met den besten wil der wereld
niet tot de geloofsbrieven worden gerekend.
Er is meer. Hoe zó a het toch komen,
dat «enkele Indische bladen" zoo vaak
gedragingen van den heer Fokkens hebben
berispt ? Wat is er toch wel de oorzaak
van, dat, op twee redakteuren na, de
gansche Indische pers het rekest van den
heer Kleian heeft gesteund ? Tot recht
begrip van zaken diene nog, dat een dier
twee redakteuren aan het hoofd stond van
de Java-Bode, waarvan de heer Fokkens
medewerker was en, vergis ik mij niet,
nog altijd is. Waarom uitte zich het
beleedigd rechtsgevoel bijkans unaniem ?
Veritas geve er de verklaring van.
Kameraadschappelijkheid is toch allerminst eene
eigenschap van de vertegenwoordigers der
Indische pers.
Aan zijn tegenschrift heeft Veritas drie
bijlagen toegevoegd, overdrukken van toen
malige artikelen betreffende de
Kleiankwestie, verschenen in de bladen der twee
niet-meedoende redakteurs. Die bijlagen
beslaan meer bladzijden druks dan het
verweerschrift zelf. Voorwaar eene
goedkoope manier om brochures te vullen!
In een dier overdrukjes wordt de heer
Kleian gesignaleerd als de schrijver »der
lasterlijke artikelen". Die smet van laster
is teekenend, waar tevoren, op verzoek
van den heer Fokkens, door den Raad
van Justitie te Batavia rechtsingang tegen
den lieer Kleian was verleend op grond,
dat deze »met boos opzet een openbaar
ambtenaar, het Hoofd van het Gewest, in
een openbaar geschrift beleedigd en gesmaad
had". Wie het groote onderscheid voelt
tusschen laster aan de eene zijde en
beleediging en smaad
weet, dat laster tot
leediging en smaad
worden gerekend
mij eens zijn, dat
aan de andere; wie
de misdrijven en
betot de overtredingen
die zal het wel met
door de aangehaalde
mogelijk is, dat de Regeering, die blijkbaar
niet ingenomen was met de wijze, «waarop
de waarnemende resident van Timor ge
tracht heeft den naam van den schrijver
der bewuste artikelen te leeren kennen",
den aanklager een' zachten wenk heeft
gegeven om de klacht in te trekken. In
een rechtsgeding kan ook de aanklager
eenige veeren laten vallen ! En dat zou
in dit geval zeker niet aan het gezag, dat
o! zoo hoog moet worden gehouden, ten
goede zijn gekomen. Dergelijke zachte wen
ken worden, zooals bekend is, in Indiëvan
Regeeringswege niet zelden gegeven.
De heer Mr. P. Brooshooft,
hoofdredakteur van De Locomotief, teekende op de
beschikking der Regeering onder meer
aan, dat de heer Kleian, door het ontslag,
met zijn gezin broodeloos was geworden.
Veritas schrijft te dier zake: »Na het
verkregen sic.' ??ontslag kon Kleian
zich nog meer weelde veroorloven dan
vroeger, want hij werd op een ruim inko
men geplaatst bij de parelvisscherij van
Laboean Badjo. De uitdrukking broodeloos
maliën is dus in alle opzichten misplaatst".
Die redeneering is van eene ergerlijke
sofisterij. Want niet op het broodeloos-zijn
valt de nadruk, doch op de daadzaak, dat
den heer Kleian in meerdere of mindere
mate onrecht is aangedaan, wat zelfs de
Regeering eenigszius in hare beschikking
liet doorschemeren. De konsekwentie van
Veritas' redeneertrant is, dat de heer Kleian
den heer Fokkens voor het ontslag dank
verschuldigd is. Want ware hij niet ont
slagen geworden, dan zou hij immers de
meer «lucratieve" betrekking bij de
Parelvisscherij niet gekregen hebben ! Als ik
de hemel beware mij daarvoor! Veritas
een been stuksla en hij tengevolge daarvan,
bijvoorbeeld door het publiek medelijden,
in beteren doen geraakt dan tevoren, heeft
hij mij, naar zijn' eigen betoogtrant, dank
te weten. Maatschappelijk is den heer Kleian
een been stukgeslageu.
Herhaaldelijk noemt Veritas de eene
partij «Kleian" tout court, terwiil hij de
wederpartij nu eens »den heer Fokkens"
dan weder «resident Fokkens" heet. Deze
onbehoorlijkheid ten opzichte van den over
wonnene en deze rompbuiging jegens den
overwinnaar getuigen van gebrek aan
savoir-faire en, sterker nog, van lafheid.
Victrix causa Diis placuit, sed vi-ta C. t mi.
Toegerust met meer praktischen zin dan
Cato, schaart zich onze soi-disant
waarheidverkondiger echter liever aan de zijde van
den sterkste, dien hij en dat doet de
deur toe ergens»Z.H.E.G." noemt. Eilieve,
proeft men daaruit niet den pluimstrijker ?
Zoo spreekt een lakei ook van «meneer de
baron."
Intusschen: heeft de heer Kleian nu
reeds weer eene landsbetrekking ? En zoo
neen, wanneer zal er door de Indische
Regeering aan worden gedacht, hem weder
een plaatsje aan de staatsruif te gunnen ?
De plaats-ing zelve kan dan eenige jaren
daarna volgen. Het lijntje mag vooral niet
breken.
OTTO KNAAP.
uitdrukking de heer Kleian belasterd is.
«Waar eenmaal rechtsingang tegen Kleian
was verleend geworden, had resident
Fokkens de zaak verder kunnen
pousseeren en Kleian zeer beduidende proces
kosten kunnen laten betalen. Hij wilde
dit 'echter niet en was tevreden met de
wetenschap, dal menschen van ontwikkeling
en rechts ken n is er evenzoo over dachten
als hij, en trok daarop als «bon prince"
zijn aiuikladit in''. Pat .)»>n prince" slaat
er allemachtig prinselijk ! Maar de meest
argelooze lezer vraagt zich af, of het niet
Universiteitsnieuws.
Onder den titel: la vie universitaire
dans les Pays-ttas, behelst de jongste afle
vering der Revue internationale de
l'enseignement (15 Oct. 1901, Paris, Marescq
ainé) van den Groningsehen hoogleeraar
A. G. van Hamel, eene mededeeling, die
voor het Nederlandsche publiek van nut
kan zijn.
Het referaat, dat tot ondertitel heeft:
het rectoren college, begint met de verkla
ring, dat de, ten onzent bestaande, drie
Rijks- en ne Gemeente-universiteit wel
naar dezelfde beginselen bestuurd worden,
maar toch, ondanks de nabuurschap, niet
in levendige en doorgaande betrekking
staan. In het hollandsche
universiteitsleven, schijnt veeleer de particularistische
neiging overheerschend. Onbekend is er:
onderlinge, tijdelijke uitwisseling van
hoogleeraren, in Duitschland niet zeldzaam.
Verplaatsing naar Leiden geeft lichtelijk
den dunk van bevoorrechting dezer, nog
steeds als eerste, erkende hoogeschoo'.
Onbekend is verder: de Duitsche zede van
universiteits-verwisseling, door studenten.
Dit particularisme, waardoor wedijver
gewekt wordt, is verdedigbaar. Men schijnt
het er echter vrijwel over eens, dat »aan
»dien wedijver ontbreekt het onvermijdelijke
«tegenwicht eener centrale
bestuursrege»ling, krachtig georganiseerd, of bij gebreke
«daarvan, dat van een zeer levendig
soli»dariteitsgevoel."
Onze beperkte Staatsmiddelen zijn, op
den duur, niet bij machte om te voorzien
in de behoeften van drie universitaire
centra. Vaak, heeft er dan ook, wat be
treft nieuwe leerstoelen, studiebeurzen,
laboratoria of wetenschappelijke hulpmid
delen, ongelijke verdeeling plaats gegrepen.
Ongetwijfeld, zal de regeering, eens, zich
gesteld vinden voor het dilemma: of eene
Universiteit op te heffen, hetgeen n
om de historische rechten, n om het
eigenaardig type van ieder harer, een
allergewichtigst besluit zijn zou, ofwel een
redelijk en billijk stelsel van verdeeling
uit te werken.
Inmiddels, is van de Universiteiten zelf
uitgegaan eene poging tot aaneensluiting,
wel is waar zonder bepaald doel, maar
dan toch, ten einde, in het algemeen, het
eenheidsbesef te versterken.
In 1^97, hebben de rectoren van Leiden,
Groningen, Utrecht en Amsterdam, aan
hunne collega's voorgesteld, de oprichting
van een C'entralen Raad, waarin de vier Uni
versiteiten zouden zijn vertegenwoordigd, en
die belast zoude zijn met het stellen en be
spreken van vragen, rakende het nationale
hooger onderwijs, en den vooruitgang van
den wetenschuppelijken arbeid, ten onzent.
Ten slotte, weiden de tegenwerpingen te
boven gekomen, en het voorstel, door de
vier Academische Senaten, aangenomen.
»0nder den naam van rectoren college
»bestaat, sedert ongeveer drie jaren, een
»soort van blijvende delegatie, waarin iedere
» Universiteit vertegenwoordigd is, door drie
xharer hoogleeraren, den tegen woord igen