De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 3 november pagina 2

3 november 1901 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na. 1271 koopsteden, met buitensluiting van Haarlem van bet sneltrein-verkeer. Als rechtstreeks nadeel voor Haarlem komt hier nog bij het vervallen der concurrentie in de Meer: de H'ill. Uz. Sp. zal, als eenige aandeeihoudster in de Holl. Electrische geen pogingen doen, haar eigen exploitatie in den grond te werken! Haarlem's ver keer met de Haarlemmermeer, toch al zeer ten acbter gesteld duor het vervullen der verbinding Hoofddorp Vijfhuiz.'n, zul er de gevolgen van ondervinden. En wat de tarieven n wat de dienst betreft, betaalt het publiek het gelag. Ten slotte de stationsbouw. Wat mag ile welwil lende houding der H. S. M. tegenover de ministerieele plannen voor dezen bouw hebben bepaald, juist nu zij o;) liet punt staat, dom' een snijlijn dien bouw ten deele overbodig te maken? Is het der maatschappij waarlijk ernst met d:e plannen? Wij weten het niet. De wegen der H. S. M. zijn onnaspeurbaar. Uit hare instemming had meu destijds kunnen opmaken, dat de H. S. M. het denkbeeld van de snijlijn had .aten varen en dus zeker niet het oog had geslagen op de Electrische Spoor. Nu deze op vatting do ir de uitkomst wordt gelogenstraft is er alle kans dat men zich evenzoo vergissen znu wanneer meu uit het indienen der »tati->ns|dannen tot de waarschijnlijkheid van uitvoering zou besluiten. Wachten wij dus af met eene belangstelling des te levendiger, omdat groote Haarlemsche belangen met de zaak gemoeid zijn. Slechts twee opmerkingen willen wij bij dezen brief aan de Op. H. Ct. maken. 1. dat de H. IJ. S. M?ofschoon zij met het oog op het dreigen van de con currentie di r H. Elect. S. M. buitengewoon beleidvol heeft gehandeld, toch voor het groote voordeel het grootste heeft voorbij gezien. Dat grootst? is de bestendiging van haar eigen bestaan. Zeker had er in dezen tijd, nu, gelijk wij zelven, ook vele anderen, voorstanders zijn van spoorweg-aanleg en exploitatie door den Staat, geen daad door haar kunnen worden verricht, meer geschikt om het uitgangspunt te worden eener beweging tot het verkrijgen van een hervorming van 'B Rij k s spoorweg politiek. 2. De Heeren Gedeputeerden, die, als zoodanig, voorstanders behooren te zijn van 's Rij k s spoorweg politiek, gebonden door de Spoorwegovereenkomsten van 1900. die zij hebben na te leven, zoo lang deze niet teruggenomen zijn, kunnen, indien zij Gede puteerden, willen blijven, on mogelijk tevens leden van den Raad van Beheer der Holl. Uz. Sp. M. zijn, welke, regelrecht in strijd niet het, beginsel dier spoorwegovereenkomsten: de getonde concurrentie, zich van een haar met concurrentie dreigende maatschappij heeft meester gemaakt. Onze onware Oorlogs begroetingen. Op de ingediende oorloejsbegrooting is een som van 40800 gulden als ^toelagen bij oefeningen," terecht van het artikel «oefeningen" naar art. 14 overgebracht, bij welk artikel desoldyen,em,. worden genoemd. Wil men een overzicht krijgen, waar bij ons het geld blijft, m. a. w. hoeveel van de toegestate gelden in de zakken terecht komt van het personeel, dan moet alles wat de officieren, onder welken vorm en bena ming ook, genieten, op de trademerds arti kelen (hoofdzakelijk art. 13), en alles wat de militairen beneden dien rang ontvangen, op art. 14, soldijen, enz. worden verant woord. De bovengenoemde 40.800 waren een eerste stap in deze goede richting. Waarom nu echter op de artikelen 13 en 14 ook niet gebracht dat deel der gelden, dat van de artikelen 34, 35, 30, 37, 38, 39. 40 en 41 eveneens bestemd wordt om niet aan artillerie-materiaal te worden besteed, maar als toelagen, bijslag, werkloonen, premiën, tegemoetkomingen, en kosten val lende op keuring en herkeuring en op aan schaffing van geschut, enz. in de zakken van 't personeel terecht te komen? Waarom niet hetzelfde met art. 42, "practische oefeningen der artillerie'' gedaan? Als ergens een kazerne of ander militair gebouw geverfd wordt, krijgt de geniesoldaat of korporaal die er zijn toezicht bij houdt, boven zijn soldij weer een f xtra-toelage. Waarom die verantwoord hij »verven", en niet bij art. 14 waar het bij behoort? Zoo zouden we meer kunnen aanwijzen, het vorenstaande moge echter _ volstaan om het opschrift boven dit entn filet te recht vaardigen, en de noodzakelijkheid eener erquêe-commissie waar al zoo herhaalde lijk op is aangedrongen, nog eens aan te toonen. Voorts verdient ook dit jaar de aandacht het steeds opdrijven van kleinere punten, zoo nu weer 2 adjudanten-onderofficiers meer, dat, geheel onnoodig alleen aan soldij weder 1218 gulden meer zal kosten ; ongerekeivl de kleedingtoelage, enz. het honger bezoldigen van kat onniers, zgn. geschikt voor s-tukFcommandanten, dat 21GO gulden meer eischt; het geheel ongemotiveerde op drijven der werfkosten met 30523 gulden niettegenstaande afdoende gebleken is, dat haast niemand in het lokken van vrij willigers meer heil ziet. Is er dan bij de behandeling der oorlogsbegrootingen nooit eei.s iemand die de opgewektheid bezit, om klaarheid in de comptabiliteit en zuinigheid in 't beheer te eischen ? Yoerting en kleeding voor liet arme schoolkind in den Amsterdamsclien gemeenteraad. De voorstanders van kindervoeding op de scholen, welke door kinderen worden bezocht, die daaraan behoefte hebben, zullen zich herinneren, dat er vaak in de-ii Amsterdamschen gemeenteraad pogin gen zijn aangewend, om, wa:tr de vereenigit g «Kindervoeding" uit gtbrek aan mid del, n in haar taak te kort schoot, haar van gemeentewege door een subsidie te helpen. D.C p gingen mochten echter niet baten, ook al omdat het bestuur der vereenigirij; 'wtigerde een aanvraag om subsidie tot den gemeenteraad te richten en do ledeu het niet eens waren, of gemeente besturen onder de vigeereude wet wel de bevoegdheid hadden tot bevordering van trouw schoolbezoek aan behoeftige kinde ren, langs welken weg ook, voedsel te verschaffen. Van kleeding was nog geen sprake. Bij de beraadslaging over de Leerplicht wet in de Tweede Kamer werd door eenige leden voorgesteld daaraan een nieuw arti kel toe te voegen, luidende: Ia. die gevallen waarin gebrek aan voeding of kleeding oorzaak is van ongeregtld fchoolbezoek of het kind verhindert in voldoende mate het onderwijs te volgen, wordt bierin door het gemeentebestuur voorzien volgas de regelen vast te stellen bij algemeereu maatregel van bestuur. e kosten daarvan worden den genacenlebesturen voor de helft door het Rijk vergoed." Dit voorstel werd echter verworpen, maar daarentegen werd een door andere leden voorgesteld nieuw artikel aangeno men, dat luidt als volgt: //Art. 35. Ter bevordering van het. school bezoek is de gemeei tera&d bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kin derea voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verlee.nea, een en ander vo'gens regelen bij algemteLen maatregel van bestuur te stellen. » Kinderen die openbare schel n, en kinderen die bijzondere scholen als bedoeld in Artkel 2, eerste lid 1) van deze wet,, bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld/' Toen bij de behandeling der Leerplicht wet in de Eerste Kamer van dit artikel «treurige gevolgen" werden verwacht, wees de minister Borgesius er op, dat geen enkel gemeentebestuur, zooals bij het eerste voor stel het geval was, vvrpliclit kon worden om van de gegeven bevoegdheid gebruik te maken; terwijl ook het bezwaar kwam te vervallen dat van gemeentewege geen voedsel en kleeding mocht verstrekt wor den aan kinderen van bijzondere scholen. Dus niet eenige verplichting schreef het artikel voor; kindervoeding of -kleeding, of beide, werd overgelaten aan den goeden wil der gemeentebesturen maar was die wil goed, ging men er toe over om van de bevoegdheid gebruik te maken, dan moest men volgen de regelen bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Den lün November 1900 verscheen er een Koninklijk Besluit waarin die regelen werden vastgesteld ; het eerste daarin opge nomen voorschrift luidde, dat, indien het gemeentebestuur van de haar bij art. 35 der wet verleende bevoegdheid wilde ge bruik maken, op de goedgekeurde gemeentebegrooting een post voor dat doel moest zijn uitgetrokken. Wilde het gemeente bestuur dit niet, of verkeerde het in twijfel, dan was dit natuurlijk nog niet noodig. »Die post." lezen wij, »moet zóó zijn omschreven, dat daaruit duidelijk blijkt, of het bedrag bestemd is, om rechtstreeks van gemeentewege aan schoolgaande kinde ren voedsel en kleeding te verstrekken, dan wel of dat bedrag bestemd is om subsidie te verleenen. Indien door den ge meenteraad zoowel rechtstreeksche ver strekking als subsidieering wordt bedoeld, dan zijn twee afzonderlijke posten in de begrooting uit te trekken." Op de begrooting voor 1902 der ge meente Amsterdam komt onder hoofd stuk VI, kosten voor het onderwijs, een nieuwe post voor, 207a, luidende: //Kosten voor voeding en kleeding aan school gaande kinderen, ingevolge Art. ?5, eerste lid der leerplichtwet: 1. R' chtstreeks van gemeentewege te verstrekken ? \. 2. Subsidie aan de vereenigingen voor het doel in voorn. Art. .35 omschreven //]. Nu kwam het ons, toen wij voor het eerst inzage van de begrooting namen, voor, dat B. en W., waar vermoedelijk nog niet was afgeloopen het onderzoek in art. 3, tweede lid, van bovengenoemd K. B. voorgeschreven het hooren van de hoofden van scholen en van besturen van scholen reeds bij voorbaat door den Raad wilden eloen uitmaken, dat zoowel tot recht streeksche verstrekking van, als subsidiee ring wegens voeding en kleeding zou wor den besloten. Anders hadden zij immers niet zoo geheel en al volgens het bepaalde in het K. B. gehandeld, dat toch alleen geldt, wanneer een gemeenteraad gebruik maakt van de bevoegdheid toegekend bij art. 35 der leer plichtwet (art. l van het K. B.) In het Algemeen Verslag der afdeelingen werd dan ook de veronderstelling geop perd, dat B. en W. binnenkort defini tieve voorstellen zoowel in zake voeding en kleeding aan schoolgaande kinderen als in zake het verleenen van subsidie aan vereenigingen zouden eloen. Het raadslid, dat deze opmerking maakte, was dus kenne lijk met ons van rueening, dat het goed keuren van deze post van de begrooting met zich voerde het zich in beginsel ver klaren vóór kindervoeding en kleeding. De financieele regeling zou dan later nog behandeld moeten worden. In de Memorie van Beantwoording lazen wij toen het volgende: //Zeker zal de Raad binnenkort door B. en \V. in de gelegenheid moeten wordiu gesteld om de vra".g te br antwoordt n, of er voor deze Gi mee,.te aanleiding bestaat, gehruik te maken vau de bevoegdheid, in Art. 35 der Lierplic'itwit vt'tiieid ten aanzien van het verstrekken vau voeding en kleeding f ai schoolgaande kinden n. Aan de hoofden en bestuurders van scholen zijn, met het. OOL; hierop, ver: chillende vragen gesteld, welke ook door h t-n zijn beantwoord. Het bk'ik ic'iter bij het nagaan der ingekomen antw: ordeu, dat i i- t, allen de strekking vau de vraag o;> gelijke wijze hadden opgevat, zoodat de verk-egen opgaven aan de Raadscommissie voorkwamen niet alle zóó duidelijk te zijn, dat daaruit, eui'1 b> paalde conclusie kon wjrden get'okkei'. Er zijl nu aan de schoolhoofden opnieuw iniichtirgen gevraagd. P>. en W. zullen dus eerst later omtrent deze i 1) Scholen waar onderwijs wordt gegeven vermeld onder a tot h in Art. i der wet tut regelir g 'van het L. O. | aangelegenheid den Raad de noodige mededeelinpren kunnen doen." Hoe hebben we het nu, dachten we; B. en W. brengen een nieuwe post op de begrooting, volgens het voorschrift en het model door het K. B. aangegeven, in deze daael ligt reeds van hun zijde een ver klaring, dat er voor deze gemeente aan leiding bestaat gebruik te maken van de door art. 25 der leerplichtwet geschonken bevoegdheid en nu blijkt het, dat zij die verklaring van ele zijde van den Raad niet willen uitlokken doch tot later uit stellen maar waartoe dient dan, wijl er alleen verplichting bestond hem er op te brengen, ingeval de Raad reeds be sloten had, art. 25 der Leerplichtwet toe te passen, de post op de begrooting? Toen r,u in den middag van Zaterdag, 26 October jl., vrij laat de post ter sprake kwam, verklaarde de wethouder voor het onderwijs, de heer Van Hall, dat met het brengen van dien post op de begroo ting niet bedoeld was om in principe te beslissen, of men van de bevoegdheid, verleend in art. 35, zou gebruik maken al of niet; »dat is een zaak van latere zorg1'. De voorstellen daartoe zouden afhangen van het onderzoek dat aan hangig was. De begrootingspost was alleen om te voldoen aan de leerplichtwet. Wellicht bedoelde de wethouder de gemeentewet, waar art. 205 x toch zegt, dat alle uitgaven door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd, op de begrooting moeten gebracht worden; maar daar de leerplichtwet het facultatief laat of het hongerende schoolkind gevoed en het in lompen gehulde gekleed zal worden, was het, waar men geen beginsel wilde uitspre ken, volkomen overbodig de post op de begrooting te brengen, daar niet n voor schrift B. en W. daartoe verplichtte. Er waren leden van den raad, die dit voelden. De heer Van den Bergh merkte terecht op, dat, wanneer men in acht nam wat door den minister gezegd was en wat het K. Besluit wilde, het brengen van de post op de begrooting en het daarvoor stemmen het beginsel besliste, dat de gemeenteraad voortaan gehouden was om voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen, voor wie daaraan behoefte bestaat. Zoo ook meende de heer Wormser, dat wanneer men vóór een post op de begrooting stemde, die daarop vrijwillig werd gebracht, men zich tevens over het principe had uitgesproken, dat daaraan ten grondslag lag. Hij stelde ten minste voor om »de gulden" naar «onvoorziene uitgaven'1 te doen verhuizen ; maar daarop maakte de voorzitter de opmerking, dat het dan maar beter was om de geheele poet te eloen vervallen en toen de wethouder Heemskerk de opmer king waagde, dat de heer Van den Bergh, die op een principieele beslissing aandrong, niets anders deed dan »den raad ophouden" en de wethouder Gerritsen meende dat dit raadslid bezig was de zaak te bederven, zweeg de heer Van den Bergh verder, bleef de post op de begrooting en werd zij dus met algemeene stemmen goedge keurd. En waar nu de gemeenteraad van Amsterdam volgens artikel 2 van het K. Besluit, op de goedgekeurde begrooting een post heeft uitgetrokken voor het doel, omschreven in artikel 35 der Leerplicht wet, heeft hij tevens verklaard van de bevoegdheid, hem daarin verleend, gebruik te zullen maken. Met algemeene stemmen heeft die Raad dus het beginsel van voeding en kleeding voor liet arme schoolkind erkend. Wan neer men nauwkeurig let op het tweede lid van art. 2 van het K. Besluit, dan heeft hij, door het uittrekken van twee afzonderlijke posten reeds nu te kennen gegeven, dat hij zoowel rechtstreekache verstrekking als subsidieering op het oog heeft. Alleen zal men later eens praten over de financieele regeling. En dat nog wel, waar mr. De Vries verklaarde, dat wanneer men deze post op de bpgrooting bracht, men weder »een stap op het socialistisch pad" zette! Volgens de »Memoiie van Beantwoor ding" krijgen we »binnenkort" een voor dracht. De geschiedenis van Zaterdag middag zal het debat veel bekorten; waar uitgemaakt is, dat men het hongerige kind voeden en het naakte zal kleeden, behoeft men zich maar alleen te verstaan over de som, welke men daarvoor zelf wil uitgeven en de subsidie, die men aan anderen wil verleenen. Wij zijn dus bij vroeger vergeleken, een heele stap verder. SECAXS. Thorbecke's school. V. (Slot) Behoort de liberale partij haren grondslag te wijzigen? De heer van der Vlugt is van die meening. In een opstel, dat ik overigens buiten beschouwing laat, komt de Leidsche hoogieeraar tot de volgende slotsom: Het dilemma v a.i tothinr: of menschelijke wijsheid opp»rst richtsnoer. 6f wel do geopenbaarde" wil van God, l letk ons ten eerste onoprecht, en daarenboven in het geheel niet jassend als cono'u-ir", bij het anti-revo!utiorair" requisitoV tegen den geest der omwenteling'', dat voo.' pra misse dienst deed. Het moet datrom worden prijsgegeven, vervangen door <lit aniere: Waarvoor eikent ge het recht, het (!ool\vit vin d., s Staats soornaamste £org? Voor eon '-mperaticf"' een regel, die zkh. oplegt ain o;,s welbehagen? Iets, dat wij nederig hebben uit te vorschen, en. gevonden, (e gehoorzamen? Of wel vror een bevel, dat wij r.aar welbehagen ona opleggen? Iets, dat wij m-iken, schoppen? Kortom: is het recht meester o/er 's mensc'nen wil ? Of's menechen wil meester over het recht? Wie het laatste volhoudt schaar zich links. Wie het eerste, aan de overzij." (Onzs Eeuw. Sept. lï)01, blz. 733). Naar de ganghare terminologie de plaats aanwijzing is niet duidelijk zou alzoo da liberale party haren gemeenschsppely'ken bodem vinden in de leuze: 's menschen wil meester over het Recht, terwy'l hare tegenstanders zich vereenigen ouder de zinspreuk: het Recht meester over 's menschen wil. Met die groepeering is het den schrij/er blijkbaar hooge ernst. Hij zelf immers gewaagt van een diep, jaren reeds gekoesterd besef, dat zulk een woord toch eens moest zyn gezegd." (t. a. p. blz. 735). Mag ik eerlijk erkennen, dat de groepeering my ten hoogste moet ik zeggen: heeft ver rast, of verbaasd? Niet slechts is, hetgeen de schrijver den liberalen als nieuw aanbeveelt, (het Recht meester over 's menschen wi') der liberalen vaste traditie, maar omgekeerd, is den kerkelyken niets meer eigen, dan hetgeen de schrijver ten zeerste afkeurt, ('s menschen wil meester os'er het Rscht). M. a. w. de plaa'sverwisseling zou ten gevolge hebber, dat het liberalisme de leer, die de schrijver aanprijst, en die het bezit, in den steek liet, om haar in te ruilen tegen een grondbeginsel, dat de schryvpr laakt, welk grondbeginsel, dat der kerkeli/jken is. Is er h'er aanleiding tot verwondering a', dan niet? Ik zeide: liberale traditie is: het Recht meester over 's menschen wil. Z'ebier, in de eigen woorden van Thorbecke, toch vermoedehjk wel bevoegd om als liberaal woord voerder op te treden zijne rechtsbeschouwing: Dat recht, geschied verklaring, het schoone en de wetenschap niet stryden mogen met de godsdienstige waarheid, is my'< e innige overtuiging. Ik mem ook niet, dat God zich allén in de Openbaring heeft geopenbaard. Het komt my voor, dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedryf allen door de ne goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch reder van die kringen heeft zyne bijzondere wetten, die ooze werkzaamheden binnen denzelven regelen, en die niet dan do' r eene lange opklimming van tus chenleden, samenhangen met den hoogsten wil." 1) Aldus, s hreef Thorbecke aan Groen, in den aanvang zijner staatkurd'ge loopbaan. Er, aan het einde daarvan, was onver^wakt gebleven, zijne overtuiging, dat niet de mensch het Rechf, maar het Recht o s beheerscht, eene over tuiging, die Thorbecke, in de Narede, neer schreef: Is het alleen de vraag, wat het volk of de meerderheid wil, dan vervalt de vraag naar hetgeen, waar, goei en uitvoerbaar is" (blz. XV). Mag, met dat voorbeeld voor oogen, h-t liberalisme de, als nieuw aangeprezen, leuze beschouwen, als zijn sedert lang in eigendom bezeten domein, al dan niet ? Omgekeerd, is den kerkelijken partyen niets meer aangelegen dan de grondstelling: 's men schen wil meester over het Recht. Voor S!ahl is alle Recht: s'eüig Recht. Het natuurrecht is slechts de maatstaf, waarnaar Recht gemeten wordt, zelf Recht is het riet. De laatste erotid van de verbindbaarheid des Rechts is Godes wereldorde, maar de menschelijk vastgestelde rechts'irdening is desniettemin de zetel dier verbindbaarheid. Mitsdien is ieder Recht, ook het slechtste, b.v. dat der slavernij of der pijn bank, f ene afspiegeling van odes wereldorde '2). De grondstelling, dat, binnen de rechtssfeer, 's menschen wil gebieder is, kan kwalijk dui delijker worden verdedigd. En die grondstelling wordt, van roomsche zijde, met bei ie handen aangegrepen. H«t geval wil, dat de tegenwoordige minister van Justitie, als belijder dier leer, is opgetreden, en nog toevalliger wil het geval, dat hare gevaarlijkheid hem is aangetoond door mij. Ziehier de zaak. Mr. J. A. Loeff promoveerde in Leiden, 1687, op een proefschrift: Publiekrecht tegenover Privaatrecht, dat ik heb aangekondigd en be sproken in het Weekblad van het Recht, no. 56:",4, gedagteekend 16 Januari 1889. Des schrijvers stelsel kent, men uit mijne tegenwerpingen: Dsn schry'ver is de Staat, heerscher, souverein, schepper van alle recht, uitdeeler van alle bedelen aan zijn« onderdan en, de ondergeschikten. Die bevoegdheid van den Staat oin zijn recht te grondvesten, reikt zoover ah zyne macht, is dus (naar binnen) aisoluut onbegrensd, Alle recht, privaatrecht zoo goed als publiekrecht, leeft bij de gratie van den Staat" (^9). Gevoelt gij soms eene aanvechting; tot beklag;, dank den hemel, dat het zus en niet zóó is uitge vallen. B-.denk, dat het zooveel erger kon, of tracht den S'aat te vermurwen tot betere plichtsbetrachting. Mag dan de Staat onrecht doen of willen? In geenen deele, voorzoover het van de welmeenende waarschuwirg des schrijvers afhangt (6, 152). Maar met iets anders dan het in stellige, vaste rechtsregelen be'Schaamde recht van den Staat, heeft de jurist niet te maken. De jurist niet, en de administratieve rechtspraak ook niet. De eerste kan op zoodanig recht over den Staat eene methode niet toepassea (G). De laatste kan ,,»esn ander object hebben, dan beweerde schennis van een, door denzelfden Staat verordenden rechtsregel" (l.r:4). De schrijver cursiveert, maar ook zonder dit hulpmiddel is zijn standpunt in het oogvillend genoeg". En dat standpunt, welk is het ? Wie zijn des schrijvers medesta ders in rechtsbeschouwing ? Ik heb het niet verzwegen : Beginselen als die des schrijver.-', hoe welmeenend zijne raadgevingen en bedoelingen zijn mogen, laten niet met zich spotten. Uw recht reikt zoo ver als uwe macht": de formidabele uit spraak, waartoe Spinoza komen moest, krach tens zijn: natura naturans, natura naturata, i wies zelfs hem boven het hoofd. Ia zijn Trac- \ tatus tJieoloijico-politictis volbracht hij de zwenking, die zijn leer van die van Hobbes onderscheidt. Geen ander recht dan stellig j recht": Stahl grjep deze uitkomst aan, ten einde met behulp van het leerstuk der ,,erfzonde, ds immers verduisterde Rede tot siippedraagster der kerkelijke opperheerschappij te maken. Wat is er aanlokkelijks in een ,,dez.r s'otsommen ?" Tege:oy<r do.ce, heb ik de mijr.e gesteld, of ' liever herhaald, want gesteld waren zij in j 18740): 1)3 volstrekte gelijkheid van den ' grondslag voir Staat en Rechr, bepaalt hunne weerzijdschs verhoiuHng. Staat is geen rechtsbegrip. Piccjt is geen Staats-product. j (?J-eenerlei Staat is aar. eenig recht het a^r zijn ] verschuld gd. Recht ei; cht dwang. Iedere j sanctie van icde.ro rechtfuiting is poenaal. : Hiiten den Staat is Rocht niet bestaanbaar, j omdat b'.iitcn den S'aat tot rechtmatigen ! dwang do kracht ontbreekt. Eerst in den j Staat is Hecht mogelijk, omdat rechtmatig i gezag alleen daar zija zetel heeft. Aan de andere zijde, kan geenerlei rechtsbegrip, door eenigen Staat, geschapen worden. Recht is de realiteit van het nationaal rechtsgevoel. Staat is ,de realiteit van het natienale machtsbegrip. Recht is een wapen tegen onrecht, Staat een hefboom tot krachtsontwikkeling. Het wezen van Recht is stry'd. Het wezen van St&at is macht. Recht en Staat vertegenwoordigen twee denkbeelden van ongelyksoortige natuur. Zij loopen evenwydig, kunnen elkander dus noch ontmoeten, noch aanvullen". Is het thans duidelijk, dat de kerkelijke rechtsbeschouwing tegengesteld is aan de leer: Recht meester o /er 's menschen wil, welke leer de heer van der Vlugt met haar vereenzelvigt ? En duidelijk tevens, dat de liberale rechtsbeschouwing de antagoniste is der leer: 's menEchen wil meester over het rech', welke leer de schrijver, als verwerpelyV, haar toekent ? Hoe spraakverwarring ontstaan kan! Nauw had de hoogieeraar zijn betoog doen verschy'r.eu of men kon in de Nederlander" lezen: De schry'ver meent, dat wat R. K, en antirev. verbindt, alleen 'is de eenstemmige partykeus voor het eerste [te weten : Recht meester over 's menschen wii]. En hy doet uitkomen, dat by zulk een dilemma ook hijzelf z ch rechts zou scharen. Ons dur.kt, dit moest de geleerde schry'ver dan ook maar vast doen." Mij dunkt, de geleerde fchryver dezer uitnoodiging had eerst behoo.en te ver,fieerei),o£ de eenstemmige partykeus" is fabel of werkelykheid, alvorens hy den hoogieeraar lokken wilde tot desertie van de liberale vaan. Hoe spraakverwarring ontëtaan kan l In eene retrospectieve aanklacht tegen het liberalisme schrijft jhr. mr. D. J. de Geer (Onze Eeuw, Oct. 19ül): twyfel werd geopperd aan het bestaan van een objectief recht" (blz. 871), en doet hy het voorkomen als zou, van clerica!e zy'de, die twy'fel opgeheven worden. Is hier valsche voorstelling, ignorantie of moedwillige verdachtmaking in het spel ? Het bestaan \an een objectief recht, natuur recht geheeten, werd volgehe.uden niet door christelijke (al of niet nationale) woordvot rders. Het werd volgehouden, door hen, die van Hugo de Groot af, tot Kant toe, buiten alle Open baring om, enkel en alleen op rationalistische]* grondslag, de rechtsorde gevestigd willen zien. Ook de schry'ver dezer regelen hee.t zich bevlyrigd den ontwikkelingsgang der rechtsobjictivited, historisch rp den veet te volgfn en voor oogen te stellen 4). Omgekeerd, is i.iets en r ie man d zoo afkeerig van een objectief recht" dan de chriatelyke kerkleer en hare belijders. Zou men onder een christelijk nationaal ministerie" niet alvast kunnen beginnen met zich te oefenen in de humanitaire deugd der eerlijkheid ? Trouwens, het verraadt zonderlinge onbe kendheid met de bronnen der christelyke dog matiek, wanneer men aan het Recht eene plaats aanwijst onder de religieuse drijfkrachten der menschheid. Op dit punt, snijdt de ve. maning der Bergrede allen twijfel af: Gij hebt gehoord dat gezegd is : Oog om oog en tand om tand. Maar ik zegge u, dat gij den booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechter wang slait, keer hem ook de andera toe ; en zoo iemand met u rech'en wil, en uwen rok nemen, laat hem dan ook den mantel; ,en zoo wie u zal dwingen ne mijl te gaan, ga met hem twee mijlen." (Matth. Vt: 38 vlg ). De^e sublieme ethiek, volkomen naar hoogere sferen gekeerd, wil van het aardsche Recht, het ijdele menschenmaakael, niets weten. En het is geheel in ectit protestantscaen geest, wanneer de Hannove-'sche superintendent C. A. Thilo een nooddruftig aansluitingspunt voor het recht zoekt en vindt in l Oor. XIV : 14. 3:5; Want God is geen God van verwarring maar van vrede, geiy'k in alle de gemeenten der heiligen." Thilo argumen'eert: Daar zal onder u niet strijd zy'n. Alzoo eerbied eischt iedere regel, omtrent de vaststelling waarvan gij o^ereengekomen zijt; niet alleen die regels, wier oogmerk uitdrukkelyk is, den strijd te vermijden (den dreigenden te voorkomen, of den uitgebrokenen te beslechter) maar ook iedere andere regel, indien gij hem gemeenschappelyk hebt vastgesteld. Immers de overtreder daarvan zou strijd aan vanger, naardien hij niet hield, ditgene waarop hij de anderen toegestaan had te rekenen" 5). Alzoo, Recht in zedelyke waarde zoo wat gelijk aan de regelen voor een gezelschapsspel. Men ziet, hoever wij zijn van Recht, meester over 's mensehen wil, of Recht, als objectief dwingende rracht. Later (12 Oct. jl), lezen wij in de Nederlan der : In onze Grondwet is vastgelegd het prUestantsch staatsrecht d. i. het btaatsrecht, dat zich na de reformatie onder den invloed der protestantsche begin?elen ontwikkeld heef r. Een staatsrecht, dat niet de scheiding van kerk en staat heeft ainvaard of het rrcht losmaakt van zijn chrittely'kea grondslag." Eene dubbele, fundamenteele dwaling. Nopens de verhouding van Kerk en Staat verwijs ik naar Thorbecke's woo-den (boven, III) Voor de qualificatie, slechts dit: Protesfantsch is or.s staatsrecht, omdat het (door den invloed der tegen Rome gekeerde Reformatie) is los gemaakt van zijn leerstellingen (dit is of was: specifiek room*ch,en) grondslag. Of behaagt het de Nederlander de staatsrechtsleer van onzen Grotiu«, den schrijver van de veritate religionia chrittianae tot Kant, den commentator van du Bergrede, onchristelijk te noemen ? Onchristelijk zou het blad dan tevens moeten heeten de indrukwekkende feestelijke herden king, bij monde van den Amerikaanschen gezant te Rerly'n, White, lid der vrede;confe rentie, den 4 Juli 1699, op den jaardag der Onafhankelijkheidsverklaring, aan het graf vau onzen Grot.us, wiens nagedachtenis ter eere, Amerika, zijue intrede in de volkerengemeenschap symboliseerend, den Vader van het Volkenrecht" een zilveren lauwerkrans wijduc. Inderdaad is hier een uitweg niet, en schijnt mij een dilemma onontwy'kbaar. In lijnrechte en bewuste tegenstelling met de roomsche beschouwing, die in 's Pauten borst traditie en levensregel gevestigd acht, kende onze Grotius aan alle Recht, dus ook aan natuur en volkenrecht-, zelfstandig en, van 's menschen ininenginp, onafhankelijk bestaan toe. Zijne onsterfelijke uitspraak lu'dt: Hetgeen wij betoogd hebben, zou s'a^d houden, ook al moesten wij aai nemen, hetgeen zonder heiligschennis nitt aangenomen worden kan, dat God niet bestaat, of Hij met menschelijke zaken z'cli niet in'aat." (Oe Jure Belli ac Pacia, Prolego mena \I). Is deze opvatting onchris'elijk, omdat zij n'<?t leerstellig is, dan ontwricht en ontwijdt meu gansch de beschavingsgeschiedenis, vereenzel. vigt rechtsontwikkeling met belijdenis, stelt het rechtswezen, naar grondslag en aard onder kerkelijke hoede, en plaatst in bsg'nsel voor het minst buiten de rechtssfeer, zoodanig deel des volks, als, nopens de onzienlyke dingen, afwijkende meeningen zjjn toegedaan.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl