Historisch Archief 1877-1940
No.1273
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
toch ook, om b.v. heel de strafwetgeving voor
openbare veiligheid en eigendomsbescherming
toegepast te krijgen, niet voor elk huis een
diender plaatsen. Maar de hoofdoorzaak komt
mrj toch voor, te liggen in de verregaand
slappe houding, die in den regel de rechterlijke
macht tegenover de overtreders aanneemt.
Men kan begrijpelijk vinden, dat in de eerste
jaren van invoering, wanneer nog niet alle
werkgevers met de bepalingen op de hoogte
Z\JD, de rechtbanken wat mildheid betonnen bij
overtredingen. Maar van onbekendtteid kan of
mag thans, na 12 jaren van bestaan, to h niet
meer gesproken worden! Wie thans de Arbeids
wet oven reedt ie den ergsten vorm, d. i.: wie
vrouwen en kinderen lang-r dan 11 uur per
dag laat werkei', die doet zulks moedwillig,
met geen andere bedoeling dan winst te behalei j!
En ik vraag: is dat misdrijf, j i of teen? Ik
meen toch van wel! Dat is: zien vergrijpen ten
eigen bate, aan dn gezondheid, de levenskracht,
het lichamelijk welzijn van de zwaksten onder
ons: de aibeiders-vrouwen, -m isj >s en kinderen !
,En wanLecr nu die wetsovertreder met 59 cent,
"'n gulden of iets dergelijks gestraft wordt,
welnu, dan is het oveitreden der wet voor hem
een voordeel, want de arbeid dier beschermde
personen brengt hem mér winst op, dan het
luttele beorag der boete, die, bij ontdekking,
de rechtbank hem oplegt! En dat die straffen
werkelijk zóó luttel zyn, dat zij den werkgever
als 't ware tot overtreding uitiarten, daarvan
getuigen ons weder de Verslagen zélf! Van de
178 overtredingen in de 1ste inspectie waarop
in 1899 een veroordeeling volgde, werden er
151 bestraft met een boete beneden ? 2,
12 met / -i, l met ? iO en .... n met f 251
Van de 2('9 gevonnifden in 19uO in dezcltde
inspectie werden er 50 tot een boete van twee
.kwartjes, 89 tot eene van /1, 31 tot eene van
/ 2, 16 tot eene van / 3 en 2 tot eene van
/ 10 veroordeeld. Dat was het hoogste. In de
2de inspectie werden er van de 321 veroor
deelden 153 veroordeeld tot / O 50 boete;
8 overtreders tot ? 10 boete; r!at was 't hoogste!
In 19iO was het aantal dat / 10 moest storten,
tot n gedaald! In de 3de inspectie we>den
er in 189J »an de 425 ge onnisde overtreders
400 tot een boete van / 5 of minder veroor
deeld! Tot f 25 k*rain er geen enktle! Over
1900 trfff-n we voor 't etrst twee boeten van
/5üaan. Uit den Recapitulatie staat over 1899
blijkt, dit van de 2b38 werkgevers die wegens
gecous'a! eerde overtreding ge.-onr.isd weriien,
er 753 wonen veroordeeld tot f 0.50 boete,
853 tot / l boete, 586 tot / 2 boete, 334 tot
/ 3 boete, Ifcïtot ? 5 boete. Te zamen werden
er 2794 veroorJeeld tot / ^ boete cf minder,
en 144 tot een boete van f G tot / f,0; maar
van deze laatste slechts n!
Over 1900 is het weinig beter. Van de 2344
vonnissen die er geveld zijn, behelzen 2197
een boete van of beneden 5 gulden ! Het
aantal dergenen, die tot / 50 veroordeeld zijn,
is hier gestegen tot zes.
Nu zijn er een aantal overtredingen wegens
vergrypen tegen formaliteiten; maar een even
groot aantal wegens overtreding van ar'. 5,
dat is: wegens het moedwillig laten arbeiden
van beschermde personen in verboden tijd,
d. w. z. langer dan 11 uur per dag!
Welnu, deze boeten zijn weinig meer dan een
paskwill Wat maalt een patroon er om, tot
een halve of een heele gulden boete veroor
deeld te worden, indi n hun dit voordeel geeft ?
Déze vraag is het vooral, die hier klemt;
is de overtreding of aanranding eener wet ter
bescherming der arbeiders van minder gewicht
dan de overtreding van een wet ter bescherming
der werkgevers, der rijken, van den eigendom ?
Deze meenicg schijnt werkelijk te h"erschen.
Maar juist dat doet aan de toepassing der
Arbeidswetten groote, groote sehide. Die slappe,
HMIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIJMIIIIIIIIMJItHlllllllltlMMIilMl
iiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiHiiiMiiiiiiiiiHiiiMimmiiniiumtiiiuiiiiiiiiiiimiii
ZES EN TWINTIG EN EEN,
Uit het Russisch.
Naar MAXIME GOHKI.
Wij waren met zes en twintig zes en
twintig levende machines, van den morgen tot
den avond in een vocht onderhuis, wjar wij
deeg kneedden en krakelingen vormden. De
vensters van het ondeiaardsche verbiijf zagen
op een daarvoor uitgegraven kui: met een
steenen scheidsmuur, grotii v n vocht. De ven
sters waren met ijzerdraad betimmerd en de
weinige zon die ons kon bereiken scheen dan
nog door ruiten, wit bes!oven van het meel nat
we verwerkten. De patroon had dat ijzergaas
laten aanbrengen opdat we geen brood zouden
kunnen geven aan bedelaars", of aan on^e
vrienden zonder werk, die honger leden. De
baas noemde ons allen schelmen en hij ze f gaf
ons bedorven ingewanden te eten. voor vleesch....
We voelden ons benauwd in die steenen
doos, met een lage verdieping vol roet en
spinraggec,... daar was iets beangstigends
tusdchen die zware muren vol slik, waar mos
in groeide ... We stonden te vijf uur op, half
uitgeslapen, dof en onverschillig; te zes uur
zetten we ons aan een tafel om krakelingen te
maken van deeg door kameraden gekneed,
terwijl wij nog sliepen. En den ganschen dag,
tot tien uur 's avonds, zaten sommigen aan
tafel om met de handen buigzame rolle j es te
maken van dat deeg door anderen bereid.
Den garschen dag raasde het warme water met
een droomerig, melancholiek geluid in den
stoomketel, waarin die krakelingen bakten.
Voortdurend brandde hout aan óa kant van
den oven en speelde de grillige vlam op den
muur als om ons te bespotten. De groote oven
scheen het misvormde hoofd van een reusachtig
monster, in welks muil een vuur schitterde;
een monster dat ons hitte toeblies en e>p ons
onafgebroken werk neerzag uit twee zwarte
gaten, holle oogen boven den bek, oogen die
pupillen hadden, monsterachtig, donkerrood en
altoos even somber keken alsof ze moe waren
van het zien der slaven in wien ze moeilijk
mer.schen konden erkennen, hen verachtend
met de koude minachting der wijsheid. Eiken
dag op nieuw kneedden en vormden wij in het
stof van het meel, in de zware, kwalijk rie
kende atmosfeer; het zweet droop van hoofd
en handen en we haatten ons werk met innige
verachting; wij aten nooit iets dat we zelf
bereid hadden, roggebrood stond ons be'.eraan
dan krakelingen. Tegenover elkander gezeten,
negen tegenover neger, bewogen de handen
zich uren lang weiktuigelijk, de gewoonte
maakte het onnoodig dat we acht op ons werk
sloegen. Onze aangezichten waren zulke ouie
bekenden, dat elke rimpel geteld was van eïkaars
gelaat. We hadden elkander niets te verteilen
conciliante houding der rechtbanken is van
het enorme aantal overtredingen wel mee de
hoofdoorzaak, EQ dar, thans nog altyd voort
durend, dat is het wat mij doet vragen: is het
onzen wetgevers met di doorvoering der
Arbeids- en Veiligheidswet wel ernst ?
Dit werkelijk deze te geringe bestraffing van
de overtreding van slechten invloed i?, kan ik,
ten slofte, nog bewijzen aan de hand der Ver
slagen, door te citeeren wat enkele der inspec
teurs daaromtrent zeggen, zóó, dat het aan
duidelijkheid niets te wenschen overlaat. De
heer Stru?e, uit de IHe inspectie, wijst op de
verderfelijke gevolgen, die een mér da,n
11urigen arbeidsdag na zich sleept; maar waar
de wet hier overtreden wordt, daar moet ook
een strenge straf geëischt worden.
Thans, nu elke werkgever de bepalingen
kent en weet, dat hij op loyale wy'ze gelegen
heid heeft om in spoedeiscbende gevallen, of
in bijzondere omstandigheden, voor G of 6 dagen
vergunning voor overwerk te bekomen, moet
voor een feit als langer of later werken of voor
Zondagsarheid tlke consideratie ophouder, en
elke overwe. ing streng gestraft worden ....
Geringe straffen moedigen overtredingen als
't ware aan, terwijl een flinke strat bij uit
nemendheid pro ven tic f werkt, en overtredingen
zoodoende worden voorkomen."
Men lette wel op. dat hier de ambtenaar
spreekt; uiting geelt aan 't geen hij bij de
uitoefening van zijn ambt ondervindt.
De heer Van Löben SeSs «preekt daarover
eveneens zijn afkeuring uit. Na op de slechte
naleving van art. 5 gewezen te hebfien, zegt bij :
Het valt moeilijk aau te nemen, dat
dergelgke overtredingen thans, n ida! de Arbeidswet
meer dan l'.i jaar werkt, onbewust gepleegd
worden. Ik vermeen, dat de g<-ringe geldboete,
waarmede deze overtredingen bestraft wordo",
mee de oorzaak is, dat de naleving dezer voor
waarde nog zoo onvoldoende is."
En ook da inspecteurs der 21e en 8ste
inspectie wijzen in hunne verslagen op de
opvallende oinsva'.dight'id, dat de rechterlijke
macht en de pulit.e-autoritei en zoo onver
geeflijk slap tegen de overtredingen optreden.
Dat is de hoofdoorzaak, dat de Arbeidswet
en de Veiligheidswet onder de werklieden zoo
impopulair zijn; dat is de oorzaak, dat duizen
den werngevers ook ds voornaamste artikelen
dag aan dag overtreden, en daarmee de
heer Struve zegt het terecht aanslag plegen
niet slechts tegen de letter der wet, maar ook
tegen de gezondheid, de levenskracht, de licha
melijk en zedelijk welzijn der zwaksten der
maatschappij.
Dat wordt niet eer beter, eer de rechterlijke
macht gevoelt, dat overtreding van déze wetten
even erg of erger is dan die van wetten op
den eigendom of' andere instellingen, en de
wet zelf een hoogere straf voorschrijft!
Moge de nieuwe periode van wetgeving daarin
toch eindelijk eens voorzien ! Misschien is de om
standigheid, dat n derinspec.eurs die daarover
klachten heefc aangeheven, thans tot kamerlid
is gekozen, hierop van gunstigen invloeel. Wordt
daarin niet voorzien, dan is de vraag gewet
tigd, die ik hier boven schreef: ia het met
die sociale wetgeving wel ernst V
en zwegen meestal als we geen ruzie hadden ;
er is aitijd wel een reden te vinden om een
mensch en vooral een kameraad uit te schelden.
Toch gebeurde dat weinig, hoe kan een half
doode ongelijk hebben, oen stroopop, een mensch
waaruit aile gevoel door het harde werken is
verbannen 'i De stilte hinderde ons nier, d:e
is alleen ergerlijk voor hen die niets meer
hebben te zeggen ; voor mannen die den gan
senen dag nog niets zeiden is ze gemakkelijk
te dragen ... Daarentegen zongen we dikwijls;
van tijd tot tijd hief een vrn ons een lied aan,
een zware zucht van een afgebeuld paard ; een
lied, zoo droefge siig van toon en toch zoo
ineesleepend, dat het loodzwaar hart er een
oogenblik door verlicht werd. Als een van ons
begon, luisterden wij all n aandachtig ; die zang
in het lage onderaardsehe vertrek, was als het
vlammetje van den houthakker in do steppen,
in den vochtigen herfstnacht, wanneer de grijze
hemel de aarde overdekt als met een loo;ien
dak. Daar heft ee,i tweede aan en spoedig
mengen zich verscheidene stemmen in de w<
inige ruimte ons toegestaan. Plotseling wordt
het geluid sterker, machtiger; het is of de
zware, vochtige muren van onze ateenen gevan
genis zich uitzetten .. .
Alle zes en twi lig zingen; d? stemmen zijn
aan elkaar gewend, ze vullen de werkplaats;
de ruimte is te eng vo;>r den forschen zang
die weerkaatst tegen de wanden, die zucht en
jammert, die he,t hart doet herleven, de zinnen
opwekt, oude wonden openrijt en angst doet
ontwaken... een der mannen houdt plotselii g
op, fctaart zijn makkers aan. luistert en be
gint op i-ieuw. Een ander sluit h&lf de oogen,
de vage tonen voeren hem in de verte, op een
helder verlichten weg, een breeden weg dien
hij betreedt.. .
Steeds trilt de vlam -'n den oven, kookt het
water en is de muur verlicht do r het vnur...
Kil in de woorden van ai.deren stuiten we
onze klachten uit, de jammerklacht van den
menscb, die een leven leidt dat geen Jeven is,
omdat hij de zon mist en slavenarbt.id ver
richt. Zoo leeiden wij, zes en twintig, in het
onderaardsehe vertrek van het groole stcenen
huis en het leven viel ons zoo zwaar, alsi,f we
de drie verdiepingen moesten torsenen op onze
schouders.
* *
*
Toch beminden we nog iets behalve ons lied,
toch was daar nog iets dat we liet hadden als
de zon. Op de tweede verdieping van het ge
bouw was een atelier van goudbordutirsel en
onder vele jonge werksters was eene het zonnetje.
Tania was zestien j sar oud. Eiken morgen
verscheen voor het uitgesneden ruitjïin de
deur, die van de gang naar onze werkplaats
leidde, eer.e kleir.e, lieve, rose gedaante, met
helder blauwe oogen, een lachenden mond en
een vriendelijke stem, die ons toeriep :
Gevangen mannen, wat krakelingen ?
Allen keerden we ons dan om bij dat be
kende geluid en genoten van de verschijning
van het reine, jonge meisje dat ons zoo onschul
dig totknikte Het was zoo aardig om haar
neusje gediukt te zien tegen het vensterruitje
en daaronder de witte tanden schitterend
Inziet in de Hoofdstad.
Uit en enorm rijken schat van litterairen
arbeid, dien het tegenwoordig levend geslacht
te danken heeft aan het genie van Itichard
Wagner. tn ffdn ons twee geschriften uit het
jaar 1848, die zich heiden reeds bezighouden
met de Siegfried-idee. Het eerste heet »Die
Wibelungen Weltgeschichte aus der Sage",
het tweede »Der Nibelungen-Mythus als
Entwurf zu einem Drama" en dan gevolgd door
het drama »Siegfrieds Tod".
In het eerste stuk vicdt men eene beschou
wing over het koningschap, zooals dit reeds
voorkomt bij de oude volkeren en eene
tfleiding of een voortplantirg daarvan bij de vol
keren van frankischen oorsprong
(Wi'jelungenWibelingen-Gibelliner.). Vervolgens vindt men
daarin een hoofdstuk gewijd aan hunne tegen
standers de »Welfen!'. Voorts wordt de sage
van de Nibelungen beschouwd ais «Erbeigenthum
des fi ii .kischen Stimoies"; de »Nibelungenhort",
of het bezit van de koninklijke macht, is reeds
in huilden van Cilojo of Chlodio. Een zeer be
langrijk hoofdstuk dezer verhandeling leert ons
dat de Nibelunger-rnytha berust op den strijd
van het licht tegen de duisternis ; van Siegfried
den drakendooder, symbool van licht en leven
tegen het ondier der chaotische oer-nacht;
hiermede verwant is ook in de grieksche goden
leer de stiijd tiiHschen Apollo en Python.
In het tweede hierboven genoemde opstel
vindt men het ontwerp en het volkomen uit
gevoerde gedicht vin «Siegfried's Tod". In
hoofdzaak is dit hetzelfde drama dat wij later,
gedeeltelijk zelfs met dezelfde woorden, en
»Gö:terdünmerug" ontmoeten. In 1818 dus
had deze aangrijpende sage zich reeds zoodanig
van Wanner meester gemaakt, dat het gedicht,
geheel uitgevoerd, reeds wachtende was op de
muziek.
Den 14 Oct. '49 schreef Wagr.er aan Liszt
uit Züricli »da liegt nun die Diehtung meines
S:egt, iel vor mir: r.achdem ich jzwei Jahie
kein Note componirt hahe, diiingt es meinen
garzen küj.stlerischfen Menschen die Musik
dazu zu schreiben". Echter, Wagner gevoelde
dat de behandeling van de Siegfriedstof niet
voldoende was weergegeven alleen met
Siegfried's Tod; daarom maakte bij plan er een
sjungen Siegfried ' aan te doen voorafgaan,
en den l'Oaten Juni '51 kon bij aan Liszt
reeds schrijven: »mit der Dichting meines
»jung8ii Siegfried'' bin ich vollkommen fertig
Sie bat mir grosse Freude gewacht". In
hetzeiide jaar schreef de metsttr in : eine
Miltheilung an meine Freuride: »Wiederum
musste ich nun jedoeh an difsem «jungen
Sieghied" dieselbe Erfahrurg macrien, wie sie
ahnlich zuvor mir «Siegfried's Tod" zugelührt
hatte: je reicher und vollr frdiger durch ihn
meine Absicht mit zu theil^n ich in Stand
gesetzt worden war, desto diüngendfir musste
ich emt.fi den dass auch mit dieten beiden
Dramen mesin Mythos lUKh nicht voiisUindig
in die Sinnlichkeit des Drarnas aufg»gaiïgen
war.... Ich beabhiehtige i.un tneu.ea Mytnos
in d r ei vollsi ii ndigen Dr a men
vorzuführen, denen ein grosses Vorspiel
vorauszugehen nat".
An eirir-rn eigens dazn bestimmten Feste
gedenke ich dereinst im Laufe dreier Tage
mit einem Vorabend je°ne diei Dramen
nebst dem Vorspieie auf zu iüliren.''.
tusschen de roode lippen, aïtoos geopend door
een glimla,ch. Het was een wédstrijl wie het
eerst bij de deur zou ziju om hiar binnen te
laten en daar sto;id zo voor ons vroolyk en
aardig, met het hoofd een weinig op zijde,
vriendelijk lachend. Een zware vle, ut
kastaijebruin haar viel over den schouder op de borst.
Wij, vuile, sombere, kelijke soa; nen, namen
haar van het hoofd tot de voeten op. De
drempel van de deur was vier treden hooger
dan de vloer van het vertrek, dm keken we
allen omhoog terwijl we haar welkom heetten ;
we spraken tege . nair op eigcnnard ge wijze,
we uitten woorden die we alleen voor hadr
kenden. Onze stemmen werden wachter, onzs
fcherts fijner. Ter wille van het zonnetje wer
den we aiidcre mannen. De machinist, wiens
schop or;s dikwijls verveelde door liet tchuren
tegen de baksteenen haaide met genot de
mooiste en kruimigste krakelingen nai-.r voren
en wiurp dun een H'hop voi in dtn opgehou
den boezelaar van Tam*.
l'as op dat je den pa;roii! niet in de
armen loopt, was o;.ze daudijioche waarschu
wing. En eiken ochtend liep ze lachend weg
met eer. vriendeihken kr.ik voor de arme
gevangenen'; als een muis zo.) vlug was ze
verdwenen.
Dat was nu ailes.. . Maar lang daarna praat
ten we nog over hsar ; eiken dag zeiden we
hetzelfde, eenvoudig omdat alle dagen eender
waren voor haar en voor or.s . . .
liet is vreesciijk voor een mensch die leeft
niets om zich heen te zien veranderen ;
versult hij niet, dan wordt eis zucht nair meer
leven des te sterker en de eentonigheid der
omgeving te ondragelijker . . .
Dikwijls spraken we over vrouwen van het
gehalte dat we ke:;den ; soms walgde ons zelf
het schaamtelooze gesprek; natuurlijk, van die
vrouwen was immers ,',iets goeds te vei tellen !
Maar van Taria spraken we geen kwaad, nooit ;
geen van ons zou een vinger naar haar durven
uitsteken en dat niet alleen, geen van ons zou
een vrijpostig woord durven zeggen ; Tania had
r.toit iets oniatsoenlijks vernomen. Misschien
kwam dar door haar kort verblijf in ons mid
den ; ze was als een vallende ster, zoo schielijk
kwam en verdween ze ; misschien ook was het
te danken aan haar jeugd en schoonheid, want
wat waarlijk mooi is wekt zeits eerbied bij den
ruwste. En dan al waren we als lijdelijke
dieren geworden in den tredmolen, ongevoelig
voor indrukken, toch bleven we menschen en
als alle menschen moesten we iets of iemand
vereeren. We hadden niets hoogers dan haar
en zij was de eenige die zich bemoeide met
de bewoners in het ondcrhuis; toch huisden
er tientallen in het gebouw. En dan dat
was zeker de voornaamste reden het was
of ze ons allen toebehoorden ; ze was iets liefs,
iets reins dat we door onze krakelingen had
den bekomen. Als een dagelijkseh effer omving
ze het warme gebak, het was eene godsdienstige
wijding van den ochtend en telkens als ze
verscheen hielden we meer van Tai.ia. Behalve
de krakelingen gaven we haar menigen raad ;
ze moest zich warmer kleedcn, niet zoo schielijk
trappen loopen en niet zooveel hout te gelijk
In een zeer langen brief aan Liszt van 20
November 1851 geeft Wagner nog uitvoeriger
bijzonderheden ten beste over zijn plan.
Dus juist een halve eeuw geleden werd
de met Siegfried's Tod reeds gelegde kiem
van het Nibelungen-drama, in 's meesters brein
ontwikkeld tot den vorm dien het later en
voor goed zou gaan aannemen. In den loop
van het jaar 'a'2 kwam het geheele gedicht
gereed en in het begin van '53 liet Wagner
net drukken en verzond hij het aan zijne
vrienden. Den ISsn Jan. '54 kon hij schrijven
aan Liszt: »Das Rueingold ist fertig". In 185(5
kwam ouk »die Walküre" gereed.
Dadelijk daarop werd de compositie van
»Siegfrieu" ondernomen; de eerste acte daarvan
werd voltooid in den zomer van 1857. Doch
Lij de compositie van de tweede acte ging het
niet zoo vlot. Deii 28 Juni 1857 moest Wagner,
geheel ontmoedigd door ziju steeds maar voort
durende verbaaiiirg en allerlei andere onaan
gename dingen, aan Liszt schry'ven : »ich habe
uiich endüch ei.tschlossen die Vollendung
meiner Nibelungen auf zu geben. Ich habe
meinen jungen Siegfried noch in die set ne
WaldeiijhamKeit geleitet; dort habe ich ihn
unter der Linde gelassen uud mit herzlichen
Th ii.ien von ihm Abscheid genommen : er ist
don besser dran, als anderswo. Soll ich das
Werk wieder einmal aufnehmen, so müsste
mir diess entweder sehr leicht gemacht werdec,
oder ich selbst aüsste es mir bis dahin n-öglich
macnen löi.jien, as Werk im vollsten Sinne
des VVortes der Welt zu sclienkin.
Nu .... gelukkig is zulks den meester moge
lijk gemaakt door de edele wijze waarop zich
de beiersche koning Ludwig II het lot van
den meester aangetrokken heelt. Eerst in het
jaar 1805 werd Siegfried geheel voltooid.
Het was dit werk >Jung Siegfried", dat door
de Wagnervereenigirig was uitgekozen voor
hare eerste opvoering in dit seizoen. En
heerlijk heett zij ons weder doen genieten van
den rydom en van de weelde die ia dit won
derwerk liggen opgesloten. De buitengewoon
talrijko iiuaiices m het orchest-coloriet, tal
rijker en met i.og meer verscheidenheid m
hunnen aard dan bij de Wall. ure,gevoegd bij een
weergaloos meestei schap in bet dooreenweven
van melodieën en motieven lieten ook thars
niet na de grootste bewondering op te wekken
voor den genialen schepper. En toch wat
beduidt dit alles bij de eeuwige jeugd en
fnschheid, waarmede Wagner zijn held ge
karakteriseerd hfciti en bij de verrukkelijke
teederheid en poëzie, waarmede hij ham omgeven
heeii, vooral in de episodes waarin hij alleen en
n is met de natuur 'l la het eerste geval bewon
dert men de heerschappij over de techniek, een
eigenschap onafscheidelijk aau het genie
verborüen ; m het tweede eerbiedigt men de
zeldzame Godesgave, die niet geleerd kan
Wurilen en waardoor het geniale juist meteen
altijddurende jeugd de eeuwen trotseert.
Aan OLS ^oortn ffjijk Concertgebouw-orchest
was wederom de eervolle taak beschoren de
partituur te verklanken. Hot deed dit met al
de schoonheid en adel van uitdrukking, die wij
steeds opnieuw bewonderen in ons keurkorps
en wanneer, vooral in het begin, af en toe een
kleine rfcyihmisehe onnauwkeurigheid te be
speuren viel, zal dit wel aan toevallige omstan
digheden te wijten zijn geweest (ik heb bij mijne
btsprtking de eerste der beide voorstellingen
op net oog). Een zeldzaam schoone rolbezetting
had de Wagnervereenign g ditmaal weten te
verkrygen.
Aan mannelijke kracht paart Alcys
Burgstailer ten echt lynsche leederheid, die
gelukkig nooit verbetert in overgevoeligheid
of soi rneiitahteit ; ook kan in my Liet voor
stellen dat de schuimende overmoed der jeugd
van den zom.igen heiüSiegfried beter
weerirllMIIMlHIMIIIlMlllltll
dragen. Ze luisterde, lac'jfe, maar deed nim
mer wat we zeiden ; we waren daar niet door
beleedigd, als het zonneije maar wist dat ze
ons niet onvtnchiliig was.
Een enkel maal wilde ze ons van dienst zijn,
dan hield ze de zware deur van den kelder
voor ons open, i f kliefde wat blol'jas en dat
lieten we haar toe met een gevoel van hoog
moed en vereering. Ze deed graag iets voor de
gevangenen. Maar toen een van ons haar voor
stelde zijn eenige hemd te verstellen, ant
woordde ze met een verachtelijken trek:
Als ik dat deed, dan zou... en weg
waa ze.
De kameraad werd uitgelachen en i ooit werd
een dergelijke vraag meer gedaan. We hielden
van Tania, dat zegt alles. Een rnei sch moet
altoos zijn liefde op een ander overdragen ; al
is de liefde heenchzuchtig, soms verachteiijk,
al vergiftigd ze zijn leven, wanneer men lief
hebbend oi dervir.dt dat de beminde persoon
geen achting verdient, liefhebben wil hij en
wij badiien Tania lief misschien omdat we geen
and.-r bezaten.
homs betoogde een van de zes en twintig:
Wat is er toch voor l ijzonders aan haar, wc
bedelven haar allen en zonder reden." Van
ai<e kanten kreeg de fpreker troef en we
bleven het zonnetje liefhebben. Wij, zes en
twintig, beschouwden haar als een kleine hei
lige, en wat wij in haar eerdon wilden we ook
door anderen gedaan zien.
* ?*
? *
l Buiten onze werkplaats had de baas tr nog
een waar tulbanden wt'rden vervaardigd ; sch ion
in hetzelfde hi.is, slechts dcor oen muur van
ons hol gescheiden, hielden de bakkers daar,
vier in getal, zich altocs op een afstand van
ons. Ze vonden hun arbeid voornamer, zagen
uit de hoogte op ons neer en kwamen nooit
bij or.s. Kwamen we elkaar tegen op de plaats
dan lachten ze minachtend en wij liepen ze
voorbij ; in hun werkkamer mochten we nooit
komen, omdat de patroon bang was dat we
tulbanden zouden stelen. We waren jaloersch
op de bakkers; hun werk was gemakkelijker,
ze verdienden meer, werden beter gevoed,
hadden ruimer lokaal met goed licht en zagen
er net en flink uit. Wij waren gele, vuile
kerels ; verscheidenen hadden huidziekten, een
was krom van rhumatiek. Op zon? en feestdagen
gingen de bakkers mcoi aangekleed wandelen,
met krakende laarzen, dan bezochten ze de
openbare tuinen en wij liepen met gelapte
schoenen ; aan ons werd de entree verboden
konden we nu van die bakkers houden
En datr vernamen we op eens dat de
kneeder daar aan den drank was en dat de patroon
hem had weggezonden, een ar der gehuurd had
en dat die ander een soldaat was geweest en
ten satijn vest droeg en goud horologe. Nieuws
gierig om dat wonder te zien loerden we naar
de plaats die hij over moest. Maar daar kwam
hij bij ons binnen ; met een Echop opende hij
de deur, stond lachend op den drempel en riep :
God helpe jullie, stakkers !
Uit de hoog; e zag hij op ons neer, nam,ons
goul op en draaide aan zijn knevel waaronder
twee rijen gele tanden schitterden.
gegeven kan worden dan door Burgstaller. Het
ia waar, de hooge tonen zijn nooit zijn fort
geweest en hoewel hij het gemis daaraan thans
veel handiger weet te bedekken dan in '9G,
toen ik hem te Bsyreuth in die rol zijn
maideninterpretation zag geven, een gemis blijft het
toch. Het glanspunt van zijn creatie lag thans,
evenals toen in de tweede acte. Poëtischer
beeld als tusschen hem en het «Waldvögelein"
is nauwelijks denkbaar. Maar hoe schoon werd
dit laatste ook weergegeven door mevrouw
Emilie Herzog uit Berlijn. Met al de lichtheid
en bevalligheid, die Wagner in dat rolletje
heeft gelegd, werd het door die voortrf ffelijke
zangeres uitgevoerd en buitendien met eene
onberispelijke reinheid in de intonatie.
Een zeer mooi volgehouden type heeft ook
Hofnüller gemaakt van Mime den smid. Het is
een ondankbaar werk i a te gaan of nu Lieban of
Breuer misschien een nog beterevertolkirggeven
van den listigen dwerg. Laat ik liever dank
baar constateeren dat hij zich waardig aar.sluit
bij deze twee Mime-vertolkers. Het
»Ammenlied" had ik mij een kleinigheid sneller gedacht,
evenals ik, terloops aangemerkt, het tempo van
Siegfrieds «Schmelzelitd" ock gaarne ietwat
sneller zou hebben gewerscht.
Van Rooy was ongesteld en kon dus niet
optreden. Gelukkig was men er in geslaagd
een plaatsvervanger voor hem te vinden, die
in alle opzichten een uitstekenden Wanderer
bleek te zijn, n.l. de heer Weber uit
Darmstadt, die voor een paar jaren geleden ook
als Hans Sachs in de «Meistersirger" plotseling
was in gevallen. Het genre van ttem des heeren
Weber is zeer mooi en nobel en zijn houding
zeer waardig; zoodat ditn;aal het gemis van van
Rooy niet zeer gevoeld werd. Een buitengewoon
grooten indruk maakte hy in zijn scène met
Erda »Wach9 Wala". Deze «Weckruf' klonk
imponeerend mooi en steeds wist hij het hoofd
te bieden aan het granc iose orchestspel. Maar
wat werd hy ook prachtig tieantwoord docr Erda,
mevr. Geiler?Wolter ! Ziedaar een stem, egaal
schoon van klank, zoowel in de diepte als in.
de middentonen en met een dictie en uitspraak,
die iederen volzin, ieder woord verstaanbaar
maken.
Ellen Gulbrarson is voor OLS eere goede
bekende als Biünnbilde. O k thans tref zij
door hare volle en rijke stemmiddelen, waar
mede zij spelend alle moeilijkheden barer partij
ovtrwint. Alberich werd door den heer Friedrichs
uitstekend weergegeven ; hij was een grimmige
»Albenköaig" met een vtrvaajlijke stem, die
echter nimmer de grenzen dtr schoonheid
overschreed. De heer Keiler zong den »Wurm".
Het kwam mij voor dat de spreekbuis, waar
door hij te zingen had, niet zóó gericht was,
dat daardoor in het begin de kracht en later
de vermin lering daarvan, was geregeld, als
zulks wel gewenecht werd.
De regie berustte, evenals vroeger, in handen
van den heer Valdtk uit Datmstadt, die zich
uitstekend kweet van zijn overigens niet zoo
inspannende taak.
Maar zouden deze krachten, allen van den
eersten rang, wel zooveel hebben kunnen
praesteeren, als niet aan hun hoofd stond een
man als Henri Viotta ? Ik heb het reeds
meermalen gezegd en wil het steeds gaarne
herhalen, Viotta is de ziel van iedere opvoering
der Wagnervereenigirg. Van hetn gaat de be
geesterende kracht uit; zijn wil deelt zich aan
ieder mede en ieder onderwerpt zich gaarne
daaraan, omdat hij weet dat het ztldzaam
ontwikkelde stijlgevoel voor do zoo gecompli
ceerde kunst van den Btyrtutter meester,
Viotta steeds het juiste en ware doet tri San.
Ik zou niet volledig zijn als ik niet ver
meldde dat de heer Antuon Molkenboer ons
weer verheugd heeft met een »TheaterzeUer'
(ik weet geen beteren naam hiervoor te vinden)
?a
Hij was een mooie man, groot en krachtig,
met roode wangen en heldeie cogen. 11 ij droeg
een witte barret en onder zijn tnieitvlocs
schort, staken de voeten in puntige, nieuw
medische laarzen, die erg blonken.
Ons verzoek om binnen te komen tn de deur
te sluiten werd voldaan en we weiden onder
vraagd naar den patroon. Een schelm, een
beu', een die de galg verdiende," waren de
liefelijke berarnirgen die hem allen te gelijk
werden toegeroepen om den baas te tehttsen.
t'n zijn er bier aardige meis-jes, kerels?
vroeg de soldaat onverwachts.
Sommigen lachten, anderen hielden hem voor
de mal, maar een vertelde eerlijk dat er negen
waren."
En maak je daar plezier mee ? vroeg hij
knipoogend.
We lacht er, maar niet van harte.... Er
waren onder ons die graag even kranig zouden
voor den dag komen als de soldaat, maar hoe
konden ze. Een van ons antwoordde:
??Dat gaat ons niet af.
Ja, dat begrijp ik, was zijn opmerking.
Jullie ziet er ook niets naar uit ... om de
meisjes te bekoren, moet je een goed voor
komen hebben ... krachtig, mooi gevormd, daar
j houden de vrouwen van. Een gespierde arm
als de mijne... de borst vcoruit... ik heb
altoos succes gehad, de meesten zoeken mij op
in plaats van ik haar . . .
Intusschen ging hij zitten cp een zak meel
en vertelde allerlei avonturen, terwijl we ons
eentonig werk voortzetten. Toen hij vertrokken
was waren we niet over hem uitgepraat; hij
had ons zoo vriendelijk, zoo familiaar toege
sproken, dat deed geen mensch; we vonden
zijn uiterlijk zoo knap en meeaden dat de
borduurstertjes hem wel aardig zouden vinden;
hy zou succes hebben, ons ontliepen ze als we'
op de plaats elkaar tegenkwamen; met een
trotsch gebaar gingen ze ons la-gs en deden
juist alsof we niet bestonden. Wij van onzen
kant vergenoegden ons met ze te bewonderen,
als ze des winters keurig gekleed waren met
bont, des zomers met hoedjes met bloemen
getooid. Menige dubbelzinnige grap werd over
haar gezegd, als ze daar liepen met parasols in
de hand; als eene wraakneming voor haar
hooghartigheid tegenover de zes en twintig
gevangenen, bespraken we hen zoo schaamte
loos mogelijk.
Plotseling zei de machinist:
-- Als die kerel Tania maar met rust laat.
We zwegen allen, als door den bliksem ge
troffen ; daar hadden we nog niet aan gedacht.
Tania! ons zonnetje ... nu was de ruzie aan
den gang; sommigen meenden dat Tania wel
zou oppassen, de kleine heilige ! andereu
vreesden dat ze voor zulk een man zou be
zwijken, maar de meerderheid verklaarden dat
als de soldaat een hand uitstak naar ons vrien
dinnetje, dat de zes en twintig hem de ribben
zouden breken. Eindelijk werd besloten Tania
en den_ nieuweling in het oog te houden en
het meisje te waarschuwen, dat ze zich niet
aan hem moest laten gelegen liggen.
(Slot volgt).