De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 17 november pagina 3

17 november 1901 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No.1273 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. toch ook, om b.v. heel de strafwetgeving voor openbare veiligheid en eigendomsbescherming toegepast te krijgen, niet voor elk huis een diender plaatsen. Maar de hoofdoorzaak komt mrj toch voor, te liggen in de verregaand slappe houding, die in den regel de rechterlijke macht tegenover de overtreders aanneemt. Men kan begrijpelijk vinden, dat in de eerste jaren van invoering, wanneer nog niet alle werkgevers met de bepalingen op de hoogte Z\JD, de rechtbanken wat mildheid betonnen bij overtredingen. Maar van onbekendtteid kan of mag thans, na 12 jaren van bestaan, to h niet meer gesproken worden! Wie thans de Arbeids wet oven reedt ie den ergsten vorm, d. i.: wie vrouwen en kinderen lang-r dan 11 uur per dag laat werkei', die doet zulks moedwillig, met geen andere bedoeling dan winst te behalei j! En ik vraag: is dat misdrijf, j i of teen? Ik meen toch van wel! Dat is: zien vergrijpen ten eigen bate, aan dn gezondheid, de levenskracht, het lichamelijk welzijn van de zwaksten onder ons: de aibeiders-vrouwen, -m isj >s en kinderen ! ,En wanLecr nu die wetsovertreder met 59 cent, "'n gulden of iets dergelijks gestraft wordt, welnu, dan is het oveitreden der wet voor hem een voordeel, want de arbeid dier beschermde personen brengt hem mér winst op, dan het luttele beorag der boete, die, bij ontdekking, de rechtbank hem oplegt! En dat die straffen werkelijk zóó luttel zyn, dat zij den werkgever als 't ware tot overtreding uitiarten, daarvan getuigen ons weder de Verslagen zélf! Van de 178 overtredingen in de 1ste inspectie waarop in 1899 een veroordeeling volgde, werden er 151 bestraft met een boete beneden ? 2, 12 met / -i, l met ? iO en .... n met f 251 Van de 2('9 gevonnifden in 19uO in dezcltde inspectie werden er 50 tot een boete van twee .kwartjes, 89 tot eene van /1, 31 tot eene van / 2, 16 tot eene van / 3 en 2 tot eene van / 10 veroordeeld. Dat was het hoogste. In de 2de inspectie werden er van de 321 veroor deelden 153 veroordeeld tot / O 50 boete; 8 overtreders tot ? 10 boete; r!at was 't hoogste! In 19iO was het aantal dat / 10 moest storten, tot n gedaald! In de 3de inspectie we>den er in 189J »an de 425 ge onnisde overtreders 400 tot een boete van / 5 of minder veroor deeld! Tot f 25 k*rain er geen enktle! Over 1900 trfff-n we voor 't etrst twee boeten van /5üaan. Uit den Recapitulatie staat over 1899 blijkt, dit van de 2b38 werkgevers die wegens gecous'a! eerde overtreding ge.-onr.isd weriien, er 753 wonen veroordeeld tot f 0.50 boete, 853 tot / l boete, 586 tot / 2 boete, 334 tot / 3 boete, Ifcïtot ? 5 boete. Te zamen werden er 2794 veroorJeeld tot / ^ boete cf minder, en 144 tot een boete van f G tot / f,0; maar van deze laatste slechts n! Over 1900 is het weinig beter. Van de 2344 vonnissen die er geveld zijn, behelzen 2197 een boete van of beneden 5 gulden ! Het aantal dergenen, die tot / 50 veroordeeld zijn, is hier gestegen tot zes. Nu zijn er een aantal overtredingen wegens vergrypen tegen formaliteiten; maar een even groot aantal wegens overtreding van ar'. 5, dat is: wegens het moedwillig laten arbeiden van beschermde personen in verboden tijd, d. w. z. langer dan 11 uur per dag! Welnu, deze boeten zijn weinig meer dan een paskwill Wat maalt een patroon er om, tot een halve of een heele gulden boete veroor deeld te worden, indi n hun dit voordeel geeft ? Déze vraag is het vooral, die hier klemt; is de overtreding of aanranding eener wet ter bescherming der arbeiders van minder gewicht dan de overtreding van een wet ter bescherming der werkgevers, der rijken, van den eigendom ? Deze meenicg schijnt werkelijk te h"erschen. Maar juist dat doet aan de toepassing der Arbeidswetten groote, groote sehide. Die slappe, HMIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIJMIIIIIIIIMJItHlllllllltlMMIilMl iiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiHiiiMiiiiiiiiiHiiiMimmiiniiumtiiiuiiiiiiiiiiimiii ZES EN TWINTIG EN EEN, Uit het Russisch. Naar MAXIME GOHKI. Wij waren met zes en twintig zes en twintig levende machines, van den morgen tot den avond in een vocht onderhuis, wjar wij deeg kneedden en krakelingen vormden. De vensters van het ondeiaardsche verbiijf zagen op een daarvoor uitgegraven kui: met een steenen scheidsmuur, grotii v n vocht. De ven sters waren met ijzerdraad betimmerd en de weinige zon die ons kon bereiken scheen dan nog door ruiten, wit bes!oven van het meel nat we verwerkten. De patroon had dat ijzergaas laten aanbrengen opdat we geen brood zouden kunnen geven aan bedelaars", of aan on^e vrienden zonder werk, die honger leden. De baas noemde ons allen schelmen en hij ze f gaf ons bedorven ingewanden te eten. voor vleesch.... We voelden ons benauwd in die steenen doos, met een lage verdieping vol roet en spinraggec,... daar was iets beangstigends tusdchen die zware muren vol slik, waar mos in groeide ... We stonden te vijf uur op, half uitgeslapen, dof en onverschillig; te zes uur zetten we ons aan een tafel om krakelingen te maken van deeg door kameraden gekneed, terwijl wij nog sliepen. En den ganschen dag, tot tien uur 's avonds, zaten sommigen aan tafel om met de handen buigzame rolle j es te maken van dat deeg door anderen bereid. Den garschen dag raasde het warme water met een droomerig, melancholiek geluid in den stoomketel, waarin die krakelingen bakten. Voortdurend brandde hout aan óa kant van den oven en speelde de grillige vlam op den muur als om ons te bespotten. De groote oven scheen het misvormde hoofd van een reusachtig monster, in welks muil een vuur schitterde; een monster dat ons hitte toeblies en e>p ons onafgebroken werk neerzag uit twee zwarte gaten, holle oogen boven den bek, oogen die pupillen hadden, monsterachtig, donkerrood en altoos even somber keken alsof ze moe waren van het zien der slaven in wien ze moeilijk mer.schen konden erkennen, hen verachtend met de koude minachting der wijsheid. Eiken dag op nieuw kneedden en vormden wij in het stof van het meel, in de zware, kwalijk rie kende atmosfeer; het zweet droop van hoofd en handen en we haatten ons werk met innige verachting; wij aten nooit iets dat we zelf bereid hadden, roggebrood stond ons be'.eraan dan krakelingen. Tegenover elkander gezeten, negen tegenover neger, bewogen de handen zich uren lang weiktuigelijk, de gewoonte maakte het onnoodig dat we acht op ons werk sloegen. Onze aangezichten waren zulke ouie bekenden, dat elke rimpel geteld was van eïkaars gelaat. We hadden elkander niets te verteilen conciliante houding der rechtbanken is van het enorme aantal overtredingen wel mee de hoofdoorzaak, EQ dar, thans nog altyd voort durend, dat is het wat mij doet vragen: is het onzen wetgevers met di doorvoering der Arbeids- en Veiligheidswet wel ernst ? Dit werkelijk deze te geringe bestraffing van de overtreding van slechten invloed i?, kan ik, ten slofte, nog bewijzen aan de hand der Ver slagen, door te citeeren wat enkele der inspec teurs daaromtrent zeggen, zóó, dat het aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. De heer Stru?e, uit de IHe inspectie, wijst op de verderfelijke gevolgen, die een mér da,n 11urigen arbeidsdag na zich sleept; maar waar de wet hier overtreden wordt, daar moet ook een strenge straf geëischt worden. Thans, nu elke werkgever de bepalingen kent en weet, dat hij op loyale wy'ze gelegen heid heeft om in spoedeiscbende gevallen, of in bijzondere omstandigheden, voor G of 6 dagen vergunning voor overwerk te bekomen, moet voor een feit als langer of later werken of voor Zondagsarheid tlke consideratie ophouder, en elke overwe. ing streng gestraft worden .... Geringe straffen moedigen overtredingen als 't ware aan, terwijl een flinke strat bij uit nemendheid pro ven tic f werkt, en overtredingen zoodoende worden voorkomen." Men lette wel op. dat hier de ambtenaar spreekt; uiting geelt aan 't geen hij bij de uitoefening van zijn ambt ondervindt. De heer Van Löben SeSs «preekt daarover eveneens zijn afkeuring uit. Na op de slechte naleving van art. 5 gewezen te hebfien, zegt bij : Het valt moeilijk aau te nemen, dat dergelgke overtredingen thans, n ida! de Arbeidswet meer dan l'.i jaar werkt, onbewust gepleegd worden. Ik vermeen, dat de g<-ringe geldboete, waarmede deze overtredingen bestraft wordo", mee de oorzaak is, dat de naleving dezer voor waarde nog zoo onvoldoende is." En ook da inspecteurs der 21e en 8ste inspectie wijzen in hunne verslagen op de opvallende oinsva'.dight'id, dat de rechterlijke macht en de pulit.e-autoritei en zoo onver geeflijk slap tegen de overtredingen optreden. Dat is de hoofdoorzaak, dat de Arbeidswet en de Veiligheidswet onder de werklieden zoo impopulair zijn; dat is de oorzaak, dat duizen den werngevers ook ds voornaamste artikelen dag aan dag overtreden, en daarmee de heer Struve zegt het terecht aanslag plegen niet slechts tegen de letter der wet, maar ook tegen de gezondheid, de levenskracht, de licha melijk en zedelijk welzijn der zwaksten der maatschappij. Dat wordt niet eer beter, eer de rechterlijke macht gevoelt, dat overtreding van déze wetten even erg of erger is dan die van wetten op den eigendom of' andere instellingen, en de wet zelf een hoogere straf voorschrijft! Moge de nieuwe periode van wetgeving daarin toch eindelijk eens voorzien ! Misschien is de om standigheid, dat n derinspec.eurs die daarover klachten heefc aangeheven, thans tot kamerlid is gekozen, hierop van gunstigen invloeel. Wordt daarin niet voorzien, dan is de vraag gewet tigd, die ik hier boven schreef: ia het met die sociale wetgeving wel ernst V en zwegen meestal als we geen ruzie hadden ; er is aitijd wel een reden te vinden om een mensch en vooral een kameraad uit te schelden. Toch gebeurde dat weinig, hoe kan een half doode ongelijk hebben, oen stroopop, een mensch waaruit aile gevoel door het harde werken is verbannen 'i De stilte hinderde ons nier, d:e is alleen ergerlijk voor hen die niets meer hebben te zeggen ; voor mannen die den gan senen dag nog niets zeiden is ze gemakkelijk te dragen ... Daarentegen zongen we dikwijls; van tijd tot tijd hief een vrn ons een lied aan, een zware zucht van een afgebeuld paard ; een lied, zoo droefge siig van toon en toch zoo ineesleepend, dat het loodzwaar hart er een oogenblik door verlicht werd. Als een van ons begon, luisterden wij all n aandachtig ; die zang in het lage onderaardsehe vertrek, was als het vlammetje van den houthakker in do steppen, in den vochtigen herfstnacht, wanneer de grijze hemel de aarde overdekt als met een loo;ien dak. Daar heft ee,i tweede aan en spoedig mengen zich verscheidene stemmen in de w< inige ruimte ons toegestaan. Plotseling wordt het geluid sterker, machtiger; het is of de zware, vochtige muren van onze ateenen gevan genis zich uitzetten .. . Alle zes en twi lig zingen; d? stemmen zijn aan elkaar gewend, ze vullen de werkplaats; de ruimte is te eng vo;>r den forschen zang die weerkaatst tegen de wanden, die zucht en jammert, die he,t hart doet herleven, de zinnen opwekt, oude wonden openrijt en angst doet ontwaken... een der mannen houdt plotselii g op, fctaart zijn makkers aan. luistert en be gint op i-ieuw. Een ander sluit h&lf de oogen, de vage tonen voeren hem in de verte, op een helder verlichten weg, een breeden weg dien hij betreedt.. . Steeds trilt de vlam -'n den oven, kookt het water en is de muur verlicht do r het vnur... Kil in de woorden van ai.deren stuiten we onze klachten uit, de jammerklacht van den menscb, die een leven leidt dat geen Jeven is, omdat hij de zon mist en slavenarbt.id ver richt. Zoo leeiden wij, zes en twintig, in het onderaardsehe vertrek van het groole stcenen huis en het leven viel ons zoo zwaar, alsi,f we de drie verdiepingen moesten torsenen op onze schouders. * * * Toch beminden we nog iets behalve ons lied, toch was daar nog iets dat we liet hadden als de zon. Op de tweede verdieping van het ge bouw was een atelier van goudbordutirsel en onder vele jonge werksters was eene het zonnetje. Tania was zestien j sar oud. Eiken morgen verscheen voor het uitgesneden ruitjïin de deur, die van de gang naar onze werkplaats leidde, eer.e kleir.e, lieve, rose gedaante, met helder blauwe oogen, een lachenden mond en een vriendelijke stem, die ons toeriep : Gevangen mannen, wat krakelingen ? Allen keerden we ons dan om bij dat be kende geluid en genoten van de verschijning van het reine, jonge meisje dat ons zoo onschul dig totknikte Het was zoo aardig om haar neusje gediukt te zien tegen het vensterruitje en daaronder de witte tanden schitterend Inziet in de Hoofdstad. Uit en enorm rijken schat van litterairen arbeid, dien het tegenwoordig levend geslacht te danken heeft aan het genie van Itichard Wagner. tn ffdn ons twee geschriften uit het jaar 1848, die zich heiden reeds bezighouden met de Siegfried-idee. Het eerste heet »Die Wibelungen Weltgeschichte aus der Sage", het tweede »Der Nibelungen-Mythus als Entwurf zu einem Drama" en dan gevolgd door het drama »Siegfrieds Tod". In het eerste stuk vicdt men eene beschou wing over het koningschap, zooals dit reeds voorkomt bij de oude volkeren en eene tfleiding of een voortplantirg daarvan bij de vol keren van frankischen oorsprong (Wi'jelungenWibelingen-Gibelliner.). Vervolgens vindt men daarin een hoofdstuk gewijd aan hunne tegen standers de »Welfen!'. Voorts wordt de sage van de Nibelungen beschouwd ais «Erbeigenthum des fi ii .kischen Stimoies"; de »Nibelungenhort", of het bezit van de koninklijke macht, is reeds in huilden van Cilojo of Chlodio. Een zeer be langrijk hoofdstuk dezer verhandeling leert ons dat de Nibelunger-rnytha berust op den strijd van het licht tegen de duisternis ; van Siegfried den drakendooder, symbool van licht en leven tegen het ondier der chaotische oer-nacht; hiermede verwant is ook in de grieksche goden leer de stiijd tiiHschen Apollo en Python. In het tweede hierboven genoemde opstel vindt men het ontwerp en het volkomen uit gevoerde gedicht vin «Siegfried's Tod". In hoofdzaak is dit hetzelfde drama dat wij later, gedeeltelijk zelfs met dezelfde woorden, en »Gö:terdünmerug" ontmoeten. In 1818 dus had deze aangrijpende sage zich reeds zoodanig van Wanner meester gemaakt, dat het gedicht, geheel uitgevoerd, reeds wachtende was op de muziek. Den 14 Oct. '49 schreef Wagr.er aan Liszt uit Züricli »da liegt nun die Diehtung meines S:egt, iel vor mir: r.achdem ich jzwei Jahie kein Note componirt hahe, diiingt es meinen garzen küj.stlerischfen Menschen die Musik dazu zu schreiben". Echter, Wagner gevoelde dat de behandeling van de Siegfriedstof niet voldoende was weergegeven alleen met Siegfried's Tod; daarom maakte bij plan er een sjungen Siegfried ' aan te doen voorafgaan, en den l'Oaten Juni '51 kon bij aan Liszt reeds schrijven: »mit der Dichting meines »jung8ii Siegfried'' bin ich vollkommen fertig Sie bat mir grosse Freude gewacht". In hetzeiide jaar schreef de metsttr in : eine Miltheilung an meine Freuride: »Wiederum musste ich nun jedoeh an difsem «jungen Sieghied" dieselbe Erfahrurg macrien, wie sie ahnlich zuvor mir «Siegfried's Tod" zugelührt hatte: je reicher und vollr frdiger durch ihn meine Absicht mit zu theil^n ich in Stand gesetzt worden war, desto diüngendfir musste ich emt.fi den dass auch mit dieten beiden Dramen mesin Mythos lUKh nicht voiisUindig in die Sinnlichkeit des Drarnas aufg»gaiïgen war.... Ich beabhiehtige i.un tneu.ea Mytnos in d r ei vollsi ii ndigen Dr a men vorzuführen, denen ein grosses Vorspiel vorauszugehen nat". An eirir-rn eigens dazn bestimmten Feste gedenke ich dereinst im Laufe dreier Tage mit einem Vorabend je°ne diei Dramen nebst dem Vorspieie auf zu iüliren.''. tusschen de roode lippen, aïtoos geopend door een glimla,ch. Het was een wédstrijl wie het eerst bij de deur zou ziju om hiar binnen te laten en daar sto;id zo voor ons vroolyk en aardig, met het hoofd een weinig op zijde, vriendelijk lachend. Een zware vle, ut kastaijebruin haar viel over den schouder op de borst. Wij, vuile, sombere, kelijke soa; nen, namen haar van het hoofd tot de voeten op. De drempel van de deur was vier treden hooger dan de vloer van het vertrek, dm keken we allen omhoog terwijl we haar welkom heetten ; we spraken tege . nair op eigcnnard ge wijze, we uitten woorden die we alleen voor hadr kenden. Onze stemmen werden wachter, onzs fcherts fijner. Ter wille van het zonnetje wer den we aiidcre mannen. De machinist, wiens schop or;s dikwijls verveelde door liet tchuren tegen de baksteenen haaide met genot de mooiste en kruimigste krakelingen nai-.r voren en wiurp dun een H'hop voi in dtn opgehou den boezelaar van Tam*. l'as op dat je den pa;roii! niet in de armen loopt, was o;.ze daudijioche waarschu wing. En eiken ochtend liep ze lachend weg met eer. vriendeihken kr.ik voor de arme gevangenen'; als een muis zo.) vlug was ze verdwenen. Dat was nu ailes.. . Maar lang daarna praat ten we nog over hsar ; eiken dag zeiden we hetzelfde, eenvoudig omdat alle dagen eender waren voor haar en voor or.s . . . liet is vreesciijk voor een mensch die leeft niets om zich heen te zien veranderen ; versult hij niet, dan wordt eis zucht nair meer leven des te sterker en de eentonigheid der omgeving te ondragelijker . . . Dikwijls spraken we over vrouwen van het gehalte dat we ke:;den ; soms walgde ons zelf het schaamtelooze gesprek; natuurlijk, van die vrouwen was immers ,',iets goeds te vei tellen ! Maar van Taria spraken we geen kwaad, nooit ; geen van ons zou een vinger naar haar durven uitsteken en dat niet alleen, geen van ons zou een vrijpostig woord durven zeggen ; Tania had r.toit iets oniatsoenlijks vernomen. Misschien kwam dar door haar kort verblijf in ons mid den ; ze was als een vallende ster, zoo schielijk kwam en verdween ze ; misschien ook was het te danken aan haar jeugd en schoonheid, want wat waarlijk mooi is wekt zeits eerbied bij den ruwste. En dan al waren we als lijdelijke dieren geworden in den tredmolen, ongevoelig voor indrukken, toch bleven we menschen en als alle menschen moesten we iets of iemand vereeren. We hadden niets hoogers dan haar en zij was de eenige die zich bemoeide met de bewoners in het ondcrhuis; toch huisden er tientallen in het gebouw. En dan dat was zeker de voornaamste reden het was of ze ons allen toebehoorden ; ze was iets liefs, iets reins dat we door onze krakelingen had den bekomen. Als een dagelijkseh effer omving ze het warme gebak, het was eene godsdienstige wijding van den ochtend en telkens als ze verscheen hielden we meer van Tai.ia. Behalve de krakelingen gaven we haar menigen raad ; ze moest zich warmer kleedcn, niet zoo schielijk trappen loopen en niet zooveel hout te gelijk In een zeer langen brief aan Liszt van 20 November 1851 geeft Wagner nog uitvoeriger bijzonderheden ten beste over zijn plan. Dus juist een halve eeuw geleden werd de met Siegfried's Tod reeds gelegde kiem van het Nibelungen-drama, in 's meesters brein ontwikkeld tot den vorm dien het later en voor goed zou gaan aannemen. In den loop van het jaar 'a'2 kwam het geheele gedicht gereed en in het begin van '53 liet Wagner net drukken en verzond hij het aan zijne vrienden. Den ISsn Jan. '54 kon hij schrijven aan Liszt: »Das Rueingold ist fertig". In 185(5 kwam ouk »die Walküre" gereed. Dadelijk daarop werd de compositie van »Siegfrieu" ondernomen; de eerste acte daarvan werd voltooid in den zomer van 1857. Doch Lij de compositie van de tweede acte ging het niet zoo vlot. Deii 28 Juni 1857 moest Wagner, geheel ontmoedigd door ziju steeds maar voort durende verbaaiiirg en allerlei andere onaan gename dingen, aan Liszt schry'ven : »ich habe uiich endüch ei.tschlossen die Vollendung meiner Nibelungen auf zu geben. Ich habe meinen jungen Siegfried noch in die set ne WaldeiijhamKeit geleitet; dort habe ich ihn unter der Linde gelassen uud mit herzlichen Th ii.ien von ihm Abscheid genommen : er ist don besser dran, als anderswo. Soll ich das Werk wieder einmal aufnehmen, so müsste mir diess entweder sehr leicht gemacht werdec, oder ich selbst aüsste es mir bis dahin n-öglich macnen löi.jien, as Werk im vollsten Sinne des VVortes der Welt zu sclienkin. Nu .... gelukkig is zulks den meester moge lijk gemaakt door de edele wijze waarop zich de beiersche koning Ludwig II het lot van den meester aangetrokken heelt. Eerst in het jaar 1805 werd Siegfried geheel voltooid. Het was dit werk >Jung Siegfried", dat door de Wagnervereenigirig was uitgekozen voor hare eerste opvoering in dit seizoen. En heerlijk heett zij ons weder doen genieten van den rydom en van de weelde die ia dit won derwerk liggen opgesloten. De buitengewoon talrijko iiuaiices m het orchest-coloriet, tal rijker en met i.og meer verscheidenheid m hunnen aard dan bij de Wall. ure,gevoegd bij een weergaloos meestei schap in bet dooreenweven van melodieën en motieven lieten ook thars niet na de grootste bewondering op te wekken voor den genialen schepper. En toch wat beduidt dit alles bij de eeuwige jeugd en fnschheid, waarmede Wagner zijn held ge karakteriseerd hfciti en bij de verrukkelijke teederheid en poëzie, waarmede hij ham omgeven heeii, vooral in de episodes waarin hij alleen en n is met de natuur 'l la het eerste geval bewon dert men de heerschappij over de techniek, een eigenschap onafscheidelijk aau het genie verborüen ; m het tweede eerbiedigt men de zeldzame Godesgave, die niet geleerd kan Wurilen en waardoor het geniale juist meteen altijddurende jeugd de eeuwen trotseert. Aan OLS ^oortn ffjijk Concertgebouw-orchest was wederom de eervolle taak beschoren de partituur te verklanken. Hot deed dit met al de schoonheid en adel van uitdrukking, die wij steeds opnieuw bewonderen in ons keurkorps en wanneer, vooral in het begin, af en toe een kleine rfcyihmisehe onnauwkeurigheid te be speuren viel, zal dit wel aan toevallige omstan digheden te wijten zijn geweest (ik heb bij mijne btsprtking de eerste der beide voorstellingen op net oog). Een zeldzaam schoone rolbezetting had de Wagnervereenign g ditmaal weten te verkrygen. Aan mannelijke kracht paart Alcys Burgstailer ten echt lynsche leederheid, die gelukkig nooit verbetert in overgevoeligheid of soi rneiitahteit ; ook kan in my Liet voor stellen dat de schuimende overmoed der jeugd van den zom.igen heiüSiegfried beter weerirllMIIMlHIMIIIlMlllltll dragen. Ze luisterde, lac'jfe, maar deed nim mer wat we zeiden ; we waren daar niet door beleedigd, als het zonneije maar wist dat ze ons niet onvtnchiliig was. Een enkel maal wilde ze ons van dienst zijn, dan hield ze de zware deur van den kelder voor ons open, i f kliefde wat blol'jas en dat lieten we haar toe met een gevoel van hoog moed en vereering. Ze deed graag iets voor de gevangenen. Maar toen een van ons haar voor stelde zijn eenige hemd te verstellen, ant woordde ze met een verachtelijken trek: Als ik dat deed, dan zou... en weg waa ze. De kameraad werd uitgelachen en i ooit werd een dergelijke vraag meer gedaan. We hielden van Tania, dat zegt alles. Een rnei sch moet altoos zijn liefde op een ander overdragen ; al is de liefde heenchzuchtig, soms verachteiijk, al vergiftigd ze zijn leven, wanneer men lief hebbend oi dervir.dt dat de beminde persoon geen achting verdient, liefhebben wil hij en wij badiien Tania lief misschien omdat we geen and.-r bezaten. homs betoogde een van de zes en twintig: Wat is er toch voor l ijzonders aan haar, wc bedelven haar allen en zonder reden." Van ai<e kanten kreeg de fpreker troef en we bleven het zonnetje liefhebben. Wij, zes en twintig, beschouwden haar als een kleine hei lige, en wat wij in haar eerdon wilden we ook door anderen gedaan zien. * ?* ? * l Buiten onze werkplaats had de baas tr nog een waar tulbanden wt'rden vervaardigd ; sch ion in hetzelfde hi.is, slechts dcor oen muur van ons hol gescheiden, hielden de bakkers daar, vier in getal, zich altocs op een afstand van ons. Ze vonden hun arbeid voornamer, zagen uit de hoogte op ons neer en kwamen nooit bij or.s. Kwamen we elkaar tegen op de plaats dan lachten ze minachtend en wij liepen ze voorbij ; in hun werkkamer mochten we nooit komen, omdat de patroon bang was dat we tulbanden zouden stelen. We waren jaloersch op de bakkers; hun werk was gemakkelijker, ze verdienden meer, werden beter gevoed, hadden ruimer lokaal met goed licht en zagen er net en flink uit. Wij waren gele, vuile kerels ; verscheidenen hadden huidziekten, een was krom van rhumatiek. Op zon? en feestdagen gingen de bakkers mcoi aangekleed wandelen, met krakende laarzen, dan bezochten ze de openbare tuinen en wij liepen met gelapte schoenen ; aan ons werd de entree verboden konden we nu van die bakkers houden En datr vernamen we op eens dat de kneeder daar aan den drank was en dat de patroon hem had weggezonden, een ar der gehuurd had en dat die ander een soldaat was geweest en ten satijn vest droeg en goud horologe. Nieuws gierig om dat wonder te zien loerden we naar de plaats die hij over moest. Maar daar kwam hij bij ons binnen ; met een Echop opende hij de deur, stond lachend op den drempel en riep : God helpe jullie, stakkers ! Uit de hoog; e zag hij op ons neer, nam,ons goul op en draaide aan zijn knevel waaronder twee rijen gele tanden schitterden. gegeven kan worden dan door Burgstaller. Het ia waar, de hooge tonen zijn nooit zijn fort geweest en hoewel hij het gemis daaraan thans veel handiger weet te bedekken dan in '9G, toen ik hem te Bsyreuth in die rol zijn maideninterpretation zag geven, een gemis blijft het toch. Het glanspunt van zijn creatie lag thans, evenals toen in de tweede acte. Poëtischer beeld als tusschen hem en het «Waldvögelein" is nauwelijks denkbaar. Maar hoe schoon werd dit laatste ook weergegeven door mevrouw Emilie Herzog uit Berlijn. Met al de lichtheid en bevalligheid, die Wagner in dat rolletje heeft gelegd, werd het door die voortrf ffelijke zangeres uitgevoerd en buitendien met eene onberispelijke reinheid in de intonatie. Een zeer mooi volgehouden type heeft ook Hofnüller gemaakt van Mime den smid. Het is een ondankbaar werk i a te gaan of nu Lieban of Breuer misschien een nog beterevertolkirggeven van den listigen dwerg. Laat ik liever dank baar constateeren dat hij zich waardig aar.sluit bij deze twee Mime-vertolkers. Het »Ammenlied" had ik mij een kleinigheid sneller gedacht, evenals ik, terloops aangemerkt, het tempo van Siegfrieds «Schmelzelitd" ock gaarne ietwat sneller zou hebben gewerscht. Van Rooy was ongesteld en kon dus niet optreden. Gelukkig was men er in geslaagd een plaatsvervanger voor hem te vinden, die in alle opzichten een uitstekenden Wanderer bleek te zijn, n.l. de heer Weber uit Darmstadt, die voor een paar jaren geleden ook als Hans Sachs in de «Meistersirger" plotseling was in gevallen. Het genre van ttem des heeren Weber is zeer mooi en nobel en zijn houding zeer waardig; zoodat ditn;aal het gemis van van Rooy niet zeer gevoeld werd. Een buitengewoon grooten indruk maakte hy in zijn scène met Erda »Wach9 Wala". Deze «Weckruf' klonk imponeerend mooi en steeds wist hij het hoofd te bieden aan het granc iose orchestspel. Maar wat werd hy ook prachtig tieantwoord docr Erda, mevr. Geiler?Wolter ! Ziedaar een stem, egaal schoon van klank, zoowel in de diepte als in. de middentonen en met een dictie en uitspraak, die iederen volzin, ieder woord verstaanbaar maken. Ellen Gulbrarson is voor OLS eere goede bekende als Biünnbilde. O k thans tref zij door hare volle en rijke stemmiddelen, waar mede zij spelend alle moeilijkheden barer partij ovtrwint. Alberich werd door den heer Friedrichs uitstekend weergegeven ; hij was een grimmige »Albenköaig" met een vtrvaajlijke stem, die echter nimmer de grenzen dtr schoonheid overschreed. De heer Keiler zong den »Wurm". Het kwam mij voor dat de spreekbuis, waar door hij te zingen had, niet zóó gericht was, dat daardoor in het begin de kracht en later de vermin lering daarvan, was geregeld, als zulks wel gewenecht werd. De regie berustte, evenals vroeger, in handen van den heer Valdtk uit Datmstadt, die zich uitstekend kweet van zijn overigens niet zoo inspannende taak. Maar zouden deze krachten, allen van den eersten rang, wel zooveel hebben kunnen praesteeren, als niet aan hun hoofd stond een man als Henri Viotta ? Ik heb het reeds meermalen gezegd en wil het steeds gaarne herhalen, Viotta is de ziel van iedere opvoering der Wagnervereenigirg. Van hetn gaat de be geesterende kracht uit; zijn wil deelt zich aan ieder mede en ieder onderwerpt zich gaarne daaraan, omdat hij weet dat het ztldzaam ontwikkelde stijlgevoel voor do zoo gecompli ceerde kunst van den Btyrtutter meester, Viotta steeds het juiste en ware doet tri San. Ik zou niet volledig zijn als ik niet ver meldde dat de heer Antuon Molkenboer ons weer verheugd heeft met een »TheaterzeUer' (ik weet geen beteren naam hiervoor te vinden) ?a Hij was een mooie man, groot en krachtig, met roode wangen en heldeie cogen. 11 ij droeg een witte barret en onder zijn tnieitvlocs schort, staken de voeten in puntige, nieuw medische laarzen, die erg blonken. Ons verzoek om binnen te komen tn de deur te sluiten werd voldaan en we weiden onder vraagd naar den patroon. Een schelm, een beu', een die de galg verdiende," waren de liefelijke berarnirgen die hem allen te gelijk werden toegeroepen om den baas te tehttsen. t'n zijn er bier aardige meis-jes, kerels? vroeg de soldaat onverwachts. Sommigen lachten, anderen hielden hem voor de mal, maar een vertelde eerlijk dat er negen waren." En maak je daar plezier mee ? vroeg hij knipoogend. We lacht er, maar niet van harte.... Er waren onder ons die graag even kranig zouden voor den dag komen als de soldaat, maar hoe konden ze. Een van ons antwoordde: ??Dat gaat ons niet af. Ja, dat begrijp ik, was zijn opmerking. Jullie ziet er ook niets naar uit ... om de meisjes te bekoren, moet je een goed voor komen hebben ... krachtig, mooi gevormd, daar j houden de vrouwen van. Een gespierde arm als de mijne... de borst vcoruit... ik heb altoos succes gehad, de meesten zoeken mij op in plaats van ik haar . . . Intusschen ging hij zitten cp een zak meel en vertelde allerlei avonturen, terwijl we ons eentonig werk voortzetten. Toen hij vertrokken was waren we niet over hem uitgepraat; hij had ons zoo vriendelijk, zoo familiaar toege sproken, dat deed geen mensch; we vonden zijn uiterlijk zoo knap en meeaden dat de borduurstertjes hem wel aardig zouden vinden; hy zou succes hebben, ons ontliepen ze als we' op de plaats elkaar tegenkwamen; met een trotsch gebaar gingen ze ons la-gs en deden juist alsof we niet bestonden. Wij van onzen kant vergenoegden ons met ze te bewonderen, als ze des winters keurig gekleed waren met bont, des zomers met hoedjes met bloemen getooid. Menige dubbelzinnige grap werd over haar gezegd, als ze daar liepen met parasols in de hand; als eene wraakneming voor haar hooghartigheid tegenover de zes en twintig gevangenen, bespraken we hen zoo schaamte loos mogelijk. Plotseling zei de machinist: -- Als die kerel Tania maar met rust laat. We zwegen allen, als door den bliksem ge troffen ; daar hadden we nog niet aan gedacht. Tania! ons zonnetje ... nu was de ruzie aan den gang; sommigen meenden dat Tania wel zou oppassen, de kleine heilige ! andereu vreesden dat ze voor zulk een man zou be zwijken, maar de meerderheid verklaarden dat als de soldaat een hand uitstak naar ons vrien dinnetje, dat de zes en twintig hem de ribben zouden breken. Eindelijk werd besloten Tania en den_ nieuweling in het oog te houden en het meisje te waarschuwen, dat ze zich niet aan hem moest laten gelegen liggen. (Slot volgt).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl