Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1274
spoorweg en het net der Staatsspoorwegen,
Haarlem de lang gewenschte korte ver
binding met Utrecht en het Oosten des
lands geeft, en ook hier de concurrentie
door de S. S. mogelijk wordt.
Uit het betoog volgt verder, dat de
aanvraag der H. IJ. S. M. voor een
tweeden spoorweg Arasterdam?Leiden, te
samen met de lijn Rotterdam den Haag
Scheveningen der Z. H. E. S. M., slechts
eene aanvulling den Haag?Leiden noodig
heeft, om de nieuwe westelijke verbinding
Amsterdam?Rotterdam te vormen, maar
ook hoe reeds de lijn der Z. H. E. S. M.
technisch-economisch foutief ontworpen en
finantieel zwak, reeds op zichzelf, de
finantieele positie der H. IJ. S. M. bedreigt.
De schrijver staat hierbij uitvoerig stil.
Het belang van Amsterdam bij een
centralen derden spoorweg naar Rotterdam, j
en een nieuw Zuider-Station vormt ook
een hoofdpunt dezer beschouwingen, even
als de bedreigde belangen van Haarlem.
Na eindelijk een overzicht te hebben
S geven van de rol door het bestuur der
. E. S. M. gespeeld, van het passieve
tojzien der S. S. en van de
regeeringspolitiek tegenover den strijd, die hier sedert
jaren is gevoerd, stelt de schrijver in het
licht hoe de technisch-economisehe positie
der H. E. S. M. eene zeer sterke is ge
weest en eindigt dan aldus:
En dat, ondanks de bij uitnemendheid sterke
technisch-economisehe basis van de plannen
dezer maatschappvj, ondanks het groot algemeen
belang, dat zoowel bij de uitvoering als bij
verdere uitbreiding betrokken is, de strijd toch
moest eindigen met den verkoop der H. E. S.
M, waarop die der Z. H. E. S M. volgde, en
waardoor de plannen dreigen te worden ge
stuurd in eene richting, die m. i. strijdt met
het a'gemeen belang vindt zign oorzaak hierin,
dat de spoorwegpolitiek der regeering ia geweest
halfslachtig en dat het college van Gedepu
teerde Staten van Noord Holland, de meest
betrokken Provincie, de beteekenis van dea
strijk niet schijnt begrepen te hebben,
Want de regeering liet de aanvraag der H.
IJ. S. M. voir een grooten spoorweg van Am
sterdam raar Leiden, van af OctoSer 1893 tot
op heden rustig liggen, niettegenstaande de
rapporten door den R*ad van Toezicht op de
Spoorwegen uitgeb acht, ongunstig luidden,
niettegenstaande deze aanvraag eene voortdu
rende bedreiging was voor de plannen der H.
E. S. M., waarin de politiek der Regeering
zelve was neergelegd, zoowel wat den
locaalspoorweg als wat de Haarlemmermeerlijnen
betreft en niettegenstaande de Regeering zelve
in haren brief van 19 Maurt 190 (zie Bijlage A)
erker t, dat die aanvraag, zooals ze daar ligt,
niet kan worden verleend.
Ir plaats van, zooals het behoorde, de aan
vraag van de hand te wijzen, met verzoek om,
zoo de H. IJ. S. M. dit wensehte, nadere
meer volledige ea b^ter tot het doel voerende
plannen in te zenden, laat de Regeering de
aanvraag van af October 1898 tot Uuli 1900,
dus bijna twee jaar rustig liggen en draagt
eindelijk op dien datum, aan een te Amsterdam
wonenden ambtenaar op, de plannen Amster
dam?Rotterdam, met nog veel meer andere,
te samen in studie te nemen.
De feiten zijn we!sprenkend genoeg, zoodat
comment ar overbodig is
En omdat de plannen der H. E. S M. aldus
slecht gesteund werden, kwam er aldoor ver
traging in A» voorbereiding en werd daardoor
de fliantieele positie der maatschappij ver
zwakt, niettegenstaande zij taktisch sterk was
en op volkomen gezonde economische basis rustte.
De zwakke fiaantieele positie dt-r H. E. S. M.
was dus eene kunstmatige.
En daardoor was het mogelijk, dat zij
tusschen 10 en 22 Juli kon worden verkocht aan
de H. IJ. S. M.
0-ndat de H. IJ. S. M. een bedekten strijd
voerde waarvan ik hier de hoofdlijnen heb ge
schetst, omdat zij tegenover de plannen der
H. E. S. M, die de Regeeringspolitiek verte
genwoordigden, geen andere deugdelijke openlijk
kon of wilde plaatsen, kregen de bankiers de
macht in handen.
Hierdoor kouden de plannen voor den spoor
weg Amsterdam?Leiden, te zamen met die
der Z. H. E. S. M., welke laatste reeds een
begin van u:tvoering verkt egen, zonder voldoende
voorbereiding en zonder openbare behandeling,
op eenmaal op den voorgrond treden voor een
veel omvattender doel, dan waarvoor ze aan
vankelijk schenen opgezet.
Hierdoor pracjud cieeren deze plannen, vol
gers mijne overtuiging, in ongunstigen zin, op
de oplossing van een der meest belangrijke
spoorwegproblemen van onzeu tijd, bedreigen
zij de H. IJ. S M. zelve met ondergang, zoo
ze worden uitgevoerd en zijn borenal schadelijk
voor het algemeen belang.
Ik heb deze studie geschreven, met de hoop,
dat ze er toe zal kunnen bijdragen, om het
algemeen balang, dat bij deze zaak betrokken
is, volkomen tot zijn recht te brengen.
Welken weg de Rigeering daartoe zal inslaan,
blijft eene open vraag.
Afaaande op het door Dr. Knyper tot heden
ingenomen standpunt, op het gebied onzer
spoorwrg-pilitiek, zou men mogen onderstellen,
dat deze Regeering bereid zal worden bevonden
een voorstel tot naastina; der spoorwegen en
tot Staatsexploitatie te do?n, hij schreef toch
naar aanleiding mijner brochure van 1898, o.m.
het volgende in de Standaard van 19 Fehr. 1808.
De heer T. Sanders heeft inzake de
epoorwegquaestie een memorie gepubliceerd die ons
in haar hoofdstrekbing in het gevlei komt.
Zijn gevoelen, dat de hangende moeilijkheid
niet is op te lossen door iets aan de
Exploitatiemaatschappij te ontnemen en aan de Holl.
Spoorwegmaatschappij toe te stoppen, maar
eenigiijk door aan de concurrentie een einde
te maken, door ook de Holl Spoorwegmaat
schappij te naasten, verdient deswege ernstig
overwogen te worden.
Fiiii>al daarentegen zou de spoorwepquaestie
dan eerst zijn opgelost, zoo beide maatschappijen
verdwenen, en de O verheid het spoorwegnet
vaii heel Nederland r.iet allren in eigen hand
hield, maar ook zelf bediende."
Gymnasiale eindexamens.
"VA'eler dringen in de Afdeelingen der
Tweede Kamer enkele volksvertegenwoor
digers aan op uitbreiding van de bevoegd
heid der Gecommitteerden bij de Gym
nasiale Eindexamens. Eenigszins vreemd
is dit telkens terugkomend aandringen,
dat ongetwijfeld geschiedt onder invloed
van Gecommitteerden zelf. Wanneer wij
toch weten dat Gecommitteerden reeds
zonder aan iemand verantwoordingschuldig
te zijn de beslissing hebben over het
alof niet slagen der candidaten, dat daarbij
hunne cijfers den doorslag geven, niet
tegenstaande het Kon. Besl. van 1887
alleen spreekt van cijfers der examinatoren,
is het niet zeer duidelijk welke uitbreiding
van hunne bevoegdheid zij nog wenschen.
13 toch de bedoeling hun tevens te geven
het recht om te examineeren, waaruit
volgen zou, dat zij het geheele examen
aan zich zouden kunnen trekken, dan zou
het toch zeker beter zijn hun bij de wet
het examen in zijn geheel op te dragen
en dit voor hen te maken tot eene ver
plichting, verbonden aan hunne betrekking
als hoogleeraar.
Dat aandringen op uitgebreider bevoegd
heid wijst m. i. op een zeker wantrouwen
tegenover de examinatoren. Hoe komt
het toch dat de Staat zich zoo bijzonder
wijdt aan de Controle van de Gymnasiale
Eindexamens, en dat, terwijl wij i aast
elkander hebben twee inrichtingen van
den zelfden graad, Gymnasia en H. B.
Scholen, waaraan leeraren verbonden zijn
van dezelfde ontwikkeling, het personeel
der H. B. S. in staat wordt geacht het
eindexamen geheel zelf af te nemen en
beslissing te nemen omtrent den uitslag
en men de Leeraren aan de Gymnasia
daartoe niet bekwaam acht? Acht men
de laatsten minder vertrouwen waard;
waarop grondt men dan die meening?
Zeker is dat de inrichting der Gymnas.
Eindexamens alles behalve volmaakt is,
maar nog verder zouden wij van de vol
maaktheid verwijderd zijn, indien aan den
wensch van sommige Kamerleden om uit
breiding van de bevoegdheid der Gecomm.
werd toegegeven. Ofschoon n.], de meerder
heid der Gecomm. wel nota nemen wil
van het oordeel der examinatoren, blijft
er onder de in deze Commissie beuoernde
Hoogleeraren dikwijls verschil van opinie
in niet-steeds-ondergeschikte punten.
Heden zal een gecommitteerde gezegd
hebben: »Och die stomme fouten reken
ik zoo erg niet aan, die schrijf ik toe
aan den eenigszins zenuwachtigen toe
stand van den examinandus,'1 en het vol
gend jaar komt een ander die zulke fouten,
die de examinandus nooit in kalmen toe
stand gemaakt zou hebben, zeer zwaar
aanrekent. De eene wiskunstenaar beoor
deelt het examen in wiskunde voor de
A's zeer ernstig, de ander zegt: »Nu ja,
die A's, hun deficit weegt bij mij zoo
zwaar niet.'' En zoo gaat het ook wel in
,ndere vakken. Het gevolg van eene der
gelijke afwisseling in de eijchen der ge
committeerden is dat het examen op de
eene plaats moeilijker is dan op de andere,
en dat het dit jaar zwaarder of lichter is
dan verleden jaar. Het is ieder duidelijk
dat dit geheel verkeerd is.
Gelijkmatigheid en grooter rechtvaardig
heid is slechts te bekomen, door het exa
men te schoeien op de leest van dat der
H. B. S. of door eene staats-commiesie (be
staande uit leeraren der Gymnasia) te
benoemen. Hebben de professoren bij de
oud leerlingen der H. B. S. die de Univer
siteiten bezoeken, zulk een slechte onder
vinding opgedaan van de wijze van exa
mineeren op de H. B. S. ? Nooit is mij
zoo iets ter oore gekomen. Wordt er op de
H. B. S. tengevolge van de meer
rationeele inrichting van het eindexamen met
minder ernst gewerkt? Niemand, die dit
zoo durven of kunnen staande houden.
Ik weet wel dat dit examen door de
leeraren van de H. B. S. ook niet vol
maakt geacht wordt, doch hunne bezwaren
gelden, voorzoover mij bekend is, niet de
wijze waarop het wordt afgenomen.
Een eigenaardig punt waariti de heeren
der Gymnasia ook achterstaan bij hunne
collega's van de H. B. S. is dat de laatste
vergoeding ontvangen voor het examina?
neeren, de eer.-te niet. Eene zeer bijzon
dere opvatting moet gedurende de regeling
dezer examens bij de regeering hebben
voorgezeten. De leeraren op wier schou
ders de grootste en zwaarste taak gelegd
is, zijn gehouden dit examen zonder eenige
vergoeding af te nemen, terwijl gecommit
teerden voor het minder zware werk een
vergoeding ontvangen, voor de meesten
ruim genoeg om hun lust in het college
geven voor her laatste gedeelte van den
cursus uit te dooven. Leeraren van de
H. B. S. ontvangen een honorarium voor
het afnemen van het eindexamen,
hoogleeraren ontvangen als gecommitteerden
een honorarium voor het bijwonen van
het examen dat toegang verschaft tot de
Academische lessen, doch leeraren aan de
Gymnasia ontvangen niets.
11 Nov. 11)01. RÜSORNI.
De vraag- en aanbodleer bjj de
bezoldiging van officieren').
Het Juni No. van den Militairen Spec
tator bevatte o. a. eene beschouwing over
de finanüele positie van den officier. Als
gevolg daarvan circuleerde in een der
garnizoenen een lijst, om handteekeningen
te verzamelen als symphathiebetuiging aan
den schrijver van dat opstel.
Een der hoofdofficieren aan wien die
lijst gezonden was, antwoordde daarop het
volgende eene beschouwing, die meer ge
hoord wordt in officierskringen):
» Weledel gestrenge lieer.'
Ofschoon ik niet ontken, dat het aantal
handteekeningen bewijst, dat de
onderteekenaars instemmen met het door J.
geschrevene en alzoo evenals de schrijver
verbetering wenschen in de positie van
den officier, blijkt toch ook uit de bijge
voegde lijst, dat onder de 40
onderteekenaars, Ui tweede luitenants en 17 ge
huwden voorkomen.
Zoowel van de eersten als van de laatsten
vind ik het verlangen naar verbetering
wél verklaarbaar, doch niet voldoende !
gemotiveerd, omdat de meestal jonge 2e
luitenant met een jaarlijks inkomen van
f 1000 beginnende, wist welk lot hem te
wachten stond bij zijne benoeming, zich
vrijwillig die benoeming heeft laten wel i
gevallen, nog jong genoeg is om bij eene j
z. i. geringe betaling voor de diensten ;
welke hij verricht naar eene andere be
trekking om te zien of zich toe te leggen ?
daarvoor de kundigheden op te doen enz.
terwijl de gehuwde officier zonder eenigen ,
dwang zich zelf plaatste in dien toestand
en, dat hoop ik althans voor hem, rijpelijk
heeft nagedacht over de gevolgen. j
Ik kan mij echter noch met de be- j
schouwingen van J., noch met uwe ziens- j
wijze vereenigen omdat, als gij hervormers, !
de sociale arbeidersvraag aan de orde wilt |
stellen in het officierskorps, gij ook reke
ning moet houden met de hier alles
beheerscheEde vraag en aanbod, de eenige
valabele factor voor het rijk, terwijl het
verder noodig zal zijn, dat wij officieren,
alvorens eischen te stellen tegenover den j
werkgever, hier het rijk, eerst toonen door
drongen te zijn van het juiste begrip onzer
maatschappelijke positie, waardoor wij van
zelf den weg zullen vinden begrensd door
inkomsten en uitgaiven.
Met achting heb ik de eer,"... enz.
X.'_)
L'ever dus dan voor hem behoorlijke
bezoldiging te wensohen, ziet men den
ongefortuneerden officier maar weer ver- j
dwijnen, hoeveel liefde hij ook moge ge- '
voelen voor zijn ambt. Zou de staat dan [
werkelijk meer vragen naar den minst- ]
biedenden, dan naar toewijding voor zijne
werkkring?
Doch behalve dit open deur-motief is er
nog een ander dat eveneens meermalen
gehoord wordt ter verdediging eener
loonstandaard die in hoofdzaak dateert van
1873. nl. deze: »Uwe opleiding is goedkoop,
mijnheer!'1 Ja, d. i. waar, maar in dit
motief zit iets geniepigs, want men heeft
indertijd de opleiding goedkoop gemaakt
om het vereischte aantal officieren (ook
uit de onbemiddelde!)) te kunnen krijgen.
Men le~e maar eens hel rapport door luit.
generaal Schimpf hierover in 1804 aan de
regeering ingediend. En, 't is gelukt! Er
zijn helaas rog genoeg ongefortuneerde
ouders, die hunnen zonen den officiers
rang als het criteiium van geluk voor
spiegelen, pecuniae causa. Toch geschiedt
dit voor ben dikwijls met niet geringe
materieele offers. Is men nu eenmaal
officier, dan biedt de staat terstond de ,
rekening aan in den vorm van minder !
tractement. Men ontvangt dan n.l. eene
beloonins gebaseerd op den renteslandaard i
van 1873! Zoo snijdt het mes van twee j
kanten, doch drukt ten slotte 't meest op '
hem die den staat het langst zijne diensten
presteert. [
De tegenwoordige toestand heeft ten- :
gevolge dat werkelijk menigeen verlangend j
is er dan maar w. er uit te gaan. Dat
dit uittreden echter niet aan iedereen ge
geven is, heeft de regeering gedachtig
aan de wet van 21 Juli 1890 Mbl. No. 120
onlangs een luitenant bewezen, door weige
ring zoowel van ontslag als non-activiteit,
wegens incompleet. Dat was er nu een, j
die en met vrucht »naar eene andere i
betrekking had omgezien" (H. B. S. Nij- ;
megen). iN.B. Hier wordt het aanbod i
dus door de vraag overtroffen; waar blijft
nu het hoogergeldelijk bod van den staat?)
Ziet X. dan geheel voorbij, men tegen
woordig op reeds jeugdigen leeftijd de
beroepskeuze moet doen ? Veranderen, na
de vergulde pil der bittere ondervinding
te hebben geslikt, gaat dan minder mak
kelijk, dat zal toch wel iedereen begrijpen.
Wij lezen hierover ') ». . , het duurzaam
karakter van den staatsdienst vindt voor
namelijk zijn rechtvaardiging en tevens
ook zijn grens in de overweging dat de
staatsdienst als beroep, evenals dat van
doctor, advocaat, koopman enz. de
individueele ontwikkeling gewoonlijk in eene
eigenaardige richting leidt, waardoor de
overgang van het eene beroep tot het
andere dikwijls zeer bezwarend is.. ."
't Is waar, een advocaat wordt geen
medicus, een geneesheer geen rechtsgeleerde.
Ook de staatscommissie ingesteld bij
K. B. van 20 Januari 1881 No. 18 was
van een ander gevoelen, waar zij schrijft:
»De leden (dier commissie n.l.), die tusschen
den staat en den ambtenaar geen anderen
band erkenden dan dien van het eigen
belang, achtten het in het welbegrepen
belang des staats noodzakelijk, dat de den
ambtenaar voorgespiegelde toekomst aan
lokkelijk genoeg zij, om degelijke krachten
voor 's rijks dienst te winnen en dat hij,
nmaal in dienst getreden, ontheven worde
van zorgen voor die toekomst, die hem
zouden nopen nevens en tot schade van
zijn dienst bezigheden te zoeken. .."
X. verklaart o. m.: »gij moet ook reke
ning houden met de bier
allesbe.heerscltende :') vraag en aanbod, de eenige :')
valabele factor voor het Rijk."
De eenige valabele factor! Wat gebiedt
hier 'l staatsbelang? (leschikte ambtenaren
of tfocdkoojie- dito's ? Men zal beide eischen
vervuld willen zien. Best! Doch 't gaat
hiermede als met 2 factoren van een pro
duct. Vermeerdering van den eenen, mo;t
eene evenredige vermindering van den
ander tengevolge hebban. Neen, X; de
traetetnenteri van ambtenaren dienen
geevenredigd te zijn met de waardigheid van
het ambt.
Waar nu reeds vroeger meermalen sche
ma's het licht zagen voor eene nieuwe
regeling dezer materie laatstelijk o. a.
van de t,Fusie-)commissie ingesteld bij K. B.
van 21 Oct. IS!)* No. 15 en in eene deze
maand verschenen brochure veroorlove
men ons, slechts enkele grondslagen te
bespreken waarop o. i. de berekening der
officierstractementen moet zijn gevestigd.
Door :ii staatsdienst te treden, verkrijgt
de staat de beschikking over de arbeids
krachten van den officier. Die beschikking
is volkomen, daar zij zijn geheelen per
soon, met geheel zijn beschikbaren tijd
kan omvatten. Waar hij aldus den eenigen
titel heeft prijgegeven, die hem tot eene
zelfstandige en onafhankelijke bron van
inkomsten kon strekken, moet hij door den
staat worden onderhouden. De bezoldiging
draagt daarom in de eerste plaats het
karakter eener onderlioudsrentc, die niet
afhankelijk is van het presteeren van
diensten, maar uitsluitend gegrond op den
toestand van dienstbaarheid, waarin de
officier, gedurende den tijd dat hij in
staatsdienst is, zich bevindt.
Onderhoudsrente is afhankelijk van den levens
standaard van den officier. Zij is derhalve
geen belooning voor het uitoefenen der
ambtsplichten en dient dus intact te blijven
bij ziekte, verlof, e. d.
Als 2e element der bezoldiging komt
dan de belooning in aanmerking voor de
waarneming van het ambt en die dus
vervalt, zoodra de ambtsopdracht wordt
teruggenomen. De meerdere of mindere
inspanning tot het bereiken der positie,
alsmede den graad van vertrouwen dat
men in den officier moet kunnen stellen,
zullen bij de schatting van dit deel der
bezoldiging voorzeker een rol vervullen.
Of deze beide elementen indertijd als
maatstaf zijn aangelegd bij de bepaling
der bezoldiging van officieren, mag be- i
twijfeld worden. Men lette b.v. op het
m. i. niet gemotiveerde verschil in
traktement tusschen een overste en een
majoor (/'400), een Ie en een 2e luitenant
(/'200), waar dezelfde diensten worden
verricht.
Een halve eeuw geleden, bij de behan
deling der toen ingediende wetsontwerpen
op de militaire pensioenen enz., stond in
S l van het verslag der comm. v. rapp.
».. .Zij zagen daarin een bewijs, dat de
regeering de belangen der krijgslieden,
die in tijd van vrede somtijds wel te zeer
over het hoofd worden gezien3), naar haar
beste vermogen tracht te behartigen".
Niets nieuws onder de zon! mompelen
wij al cursiveerend, in gedachten een ver
wijtenden blik werpend naar verscheidene
afgetreden excellenties, die in dezen niet
zonder zonden zijn.
Doch komen wij nog even terug op
onzen »eenige valabele factor''. De
vraagen aanbodleer, bet volmaakt vrije
concurrentie-stelsel dus, is door den staat
zelf in beginsel reeds veroordeeld; men
lette slechts op de bepalingen van minimum
loon en maximum arbeidstijd in bestekken j
voor de uitvoering van werken, niet alleen
voor het, rijk, maar ook voor verscheidene j
gemeenten. Juist de staat moet het voor
beeld geven in het verloochenen van een
systeem, dat den bezitter de gelegenheid
biedt, met de dikwijls door nood gedron
gen werknemers te behandelen, uitsluitend
overeenkomstig de beliugen van den werk- l
gever. Als die vraag- en aanbodleer wer- !
kelijk de »eenige valabele factor" voor \
den staat moet zijn, zouden dan niet j
reeds terstond in veie gevallen, jonge, voor i
hoofdofficier geschikte kapiteins tot die
hooge functie benoemd kunnen worden.
voorloopig voor b.v. /'400 a ?500 per
jaar minder? Liefhebbers genoeg.
Maar wanneer alleen die leer moet
gelden, dan ook van weerskanten onge
hinderd en niet zooals nu alle macht
uitsluitend in handen van den werkgever,
de staat. Bij zuivere toepassing daarvan,
heeft de werknemer het recht van werk
staking. Hieraan valt en volkomen
terecht trouwens, wij wenschen liierop met
%eer veel nadruk te wijzen voor officieren
in 't geheel niet te denken. Een der hoofd
voorwaarden van dat systeem van vrije
concurrentie vervalt dus al onmiddellijk,
ook nog omdat de staat geen concurrenten
heeft die den officier een hooger bod doen.
Ten slotte de huwelijks quaestie, waar
aan X. eenige aandacht schonk. Een punt
van buitengewoon veel belang, waaraan
echter zonder behoorlijke bezoldiging een
voudig niet te denken valt. Welnu; 't is
voor een ongefortuneerd luitenant gewoon
weg onmogelijk om te trouwen. 8 Juli
18:11 verklaarde de M. v. O. in de 2e
Kamer: ». ...De officieren die willen trou
wen dienen bij hun kleine tractement nog
wel /'(JOO inkomen te hebben; dit is
werkelijk geen overdreven bedrag. Een
2e luitenant met een tractement van
/'700 'i, heeft dan niet die /'(JOU, /'130U
en ik vraag of dat een overdreven in
komen is, om daarop een huwelijk aan
te gaan ?"
Reeds een halve eeuw geleden dus, had
een oificier om te kunnen trouwen, minstens
/'l300 inkomen noodig! Dit minimum
bereikt men nu eerst dank zij eene
regeling dato 1881 als men, na 15
jaren dienst als officier, zijn tractement
van /"l20u op /" 1-100 ziet brengen. De
beste jaren van het leven brengt de lui
tenant dus door in een dikwijls gedwongen
celibaat.
De beantwoording der vraag in hoeverre
staatstusschenkomst hierin staatsplicht is,
zullen wij wegens plaatsgebrek laten
rusten. Beschouwingen hierover vindt men
o. a. zoowel in het meer genoemd rapport
der staatscommissie van 1881 als in het
in noot l genoemde werk.
Eigenaardig: De weduwen-en weezenkas
voor de officieren van de landmacht onder
stelt blijkbaar dat alle officieren mettertijd
trouwen. Want waarom anders betalen
de ongehuwden dan contributie? Derhalve
wordt door den een betaling geëischt voor
trouwlustigheid, door den ander ons deze
eigenschap verweten.
') Ueze beschouwingen zijn voor een dee
Oütleeiid aan : *II. krabbe. De burgerlijke staats
dienst in Nederiaud". Proefschrift, verdedigd op
gezag van Professor Dr. P. van G oer.
?) Uit bijzoiuliTen eerbied voor den persoon
van dien hoold; llisier, wordt bier dierjs
verzwegen.
;l) Schrijver cursiveert.
4) Sedert 1873: ?1000!
Reis- en verblijfkosten TOOI- officie
reu, die als beklaagde voor den
]|filitai.reri rechter hebben
terecht gestaan.
Nu in de laatste jaren het aantal von
nissen, door krijgsraden tegen officieren ge
veld, belangrijk is toegenomen, voornamelijk
tecgevolge van-het overtreden van de ver
schillende verordeningen op het wielrijdeu,
dunkt het ons niet overbodig, hieronder
eens te wijzen op het onbillijke, dat officieren
geene reis- en verblijfkosten aan het Rijk
in rekening mogen brengen voor reizen, die
zij als beklaagde hebbeu gedaan om voor
den militairen rechter te verschijnen.
Het geval, dat ons aanleiding heeft ge
geven tot het schrijven dezer regelen is ons
van nabij bekend en zij hier in 't kort
weergeven:
Een officier had met een rijwiel op een.
verboden voetpad gereden en moest des
wege tweemaal voor den krijgsraad ver
schijnen ;
1. om als beklaagde gehoord te worden
door den krijgsraad,
2. om bij de uitspraak van zijn vonnis
aanwezig te zijn.
Ouder overleggirg van zijn marschorders,
die hij van de daartoe bevoegde, militaire
autoriteit had ontvangen, diende hij bij den
houfdoJncier, belast met de maiidnteering,
eene declaratie in tot htt terugbekomen der
gemaakte reis- en verblijf kotten.
Hij ontving evenwel ueze declaratie van
dien hoofdofficier terug onder mededeeling
dat deze kosien niet aan het Rijk in reke
ning mochten worden gebracht.
Hierop diende bedoelde officier een re quest
in aan Z. E den M. v. O., doch omving
eveneens een weigerend antwoord daarop
en wel omreden »deze reis niet kon worden
geacbt als te zyn geschied in het belang
van het Rijk."
Op het woord «belang" moet dus de
klemtoon worden gelegd, zijnde dit de eenige
reden voor de weigering.
Ons dunkt echter, dat Zijne Excellentie
bij bet geven van dit antwoord door zijne
raadslieden minder juist is voorgelicht en
wel om de volgende redenen.
Art. 2 van ae Rechtspleging bij de Land
macht luidt: Elk militair, op bevel van
eene daartoe bevoegde macht opgeroepen,
c f in verzekering genomen, is verplicht te
gehoorzamen."
De oificier, in ons geval bier bedoeld,
werd door deii auditeur-militair opgeroepen
voor den krijgsraad te verschijnen en wel
door tusscheiiKouist van den garnizoens
commandant, die hem daartoe een
ruargchorder gaf.
Veel liever had beklaagde die reis niet
gemaakt, afgezien nog van de kosten daar
aan verbonden, en zich bij verstek laten
veroordeelen, evenals een niet-militair het
recht heeft*te doen, doch hij moest gaan
ingevolge art. 2 hierboven aangehaald en
ingevolge den hem verstrekten Jast door
den garnizoens-commandant. Hij heeft
derhalve, 1. de reis gemaakt om uitvoering
te geven aan 's Lands wetten en 2. tot uit
voering van een bevel hem door een meer
dere in rang gegeven.
Wij kunnen ons nu niet voorstellen, dat
het behoorlijk nakomen van zijne wetten,
niet in het belang van het Rijk zou zijn,
evenmin dat een meerdere bevelen geeft,
die niet in dat belang zijn.
Dit nu zou, naar onze bescheiden mee
ning, reeds voldoende moeten wezen om
het onjuiste aan te toonen van de reden
voor bovenbedoelde ministerieele weigering
tot terugbetaling der kosten.
Maar het inconsequente dier reden zal'
duidelijk blijken uit het volgende: Als
dergelijke reizen, door officieren gemaakt,
nidt kunnen worden geacht te zijn geschied
in het belang van het Rijk, dan zullen,
dunkt ons, dergelijke reizen gemaakt door
militairen beneden den rang van oificier,
evenmin in s' Rijks belang kunnen zijn en
zullen daarvoor evenmin kosten aan het
Rijk in ieke.nii;g kunnen worden gebracht.
Dit laatste is evenwel niet bet geval.
Eeii onderofficier of soldaat toch, die in
hetzelfde geval voor den militairen rechter
moet verschijnen, krijgt zuonoodig een
vervoerbewijs voor de reis heen en terug per
spoor, tram of boot en indien de reis lan
ger dan G uur duurt daggeld, zijnde dit
laatste eene vergoeding voor gemaakte on
kosten, waarvoor een oificier verblijfkosten
zou genieten.
Onder de onderofficieren nu zijn cate
gorieën, die in de gevallen waarin de overige
onderotiicieren vrije reiskosten en daggeld
genieten, vergoeding voor reis- en ver
blijfkosten omvangen naar de 4e klasse
van het Kou. B^sl. van 5 Jan. 1887 (Staats
blad No. i), gewijzigd bij Kon. Besl. van
4 Febr. l SUS (Staatsblad No. 50).
Zie lüeivoor Ie alinea van art. 49 en punt
n van art. 51 m verband met art. 59 van
het Reglement van administratie bij de
Landmacht.
Onder die categorieën is die der Hoofd
opzichters van fortificatiën, naar wij
meenen, de hoogst bezoldigde, n.l. /' 1500.
per jaar en vrije woning of vergoeding
daarvoor.
Stellen wij dus het geval, dat een 2e lui
tenant der infanteiie met een jaarlijksch
tractement van /' 1000 voor den krijgsraad
moet verschijnen, naast het geval dat een
hoofdopzichter als hierboven bedoeld met
een jaarlijkhch tractement van ' f500 voor
denzelfdeu kiijgsraad moet verschijnen, dan
moet dd 2e luitenant zelf zijne reiskosten
betalen en geniet geene verblijfkosten,
terwijl de hoofdopzichter zijne gemaakte
reiskosten aaa het rijk in rekening kan
brengen en bovendien per etmaal / 450
verblijfkosten ontvangt.
Wie in dit geval het minst erg er aan
toe is, behoeft niet gezegd te worden. Toch
zouden dergelijke tegenstrijdigheden niet
mogen voorkomen, daar'alle militairen aan
dezelfde rechtspleging onderworpen zijn.
Ons dunkt dan ook, dat het weigerend
antwoord op bovenbedoeld rtquest is gege
ven, zonder rekening te houden met liet,