De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 24 november pagina 2

24 november 1901 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1274 spoorweg en het net der Staatsspoorwegen, Haarlem de lang gewenschte korte ver binding met Utrecht en het Oosten des lands geeft, en ook hier de concurrentie door de S. S. mogelijk wordt. Uit het betoog volgt verder, dat de aanvraag der H. IJ. S. M. voor een tweeden spoorweg Arasterdam?Leiden, te samen met de lijn Rotterdam den Haag Scheveningen der Z. H. E. S. M., slechts eene aanvulling den Haag?Leiden noodig heeft, om de nieuwe westelijke verbinding Amsterdam?Rotterdam te vormen, maar ook hoe reeds de lijn der Z. H. E. S. M. technisch-economisch foutief ontworpen en finantieel zwak, reeds op zichzelf, de finantieele positie der H. IJ. S. M. bedreigt. De schrijver staat hierbij uitvoerig stil. Het belang van Amsterdam bij een centralen derden spoorweg naar Rotterdam, j en een nieuw Zuider-Station vormt ook een hoofdpunt dezer beschouwingen, even als de bedreigde belangen van Haarlem. Na eindelijk een overzicht te hebben S geven van de rol door het bestuur der . E. S. M. gespeeld, van het passieve tojzien der S. S. en van de regeeringspolitiek tegenover den strijd, die hier sedert jaren is gevoerd, stelt de schrijver in het licht hoe de technisch-economisehe positie der H. E. S. M. eene zeer sterke is ge weest en eindigt dan aldus: En dat, ondanks de bij uitnemendheid sterke technisch-economisehe basis van de plannen dezer maatschappvj, ondanks het groot algemeen belang, dat zoowel bij de uitvoering als bij verdere uitbreiding betrokken is, de strijd toch moest eindigen met den verkoop der H. E. S. M, waarop die der Z. H. E. S M. volgde, en waardoor de plannen dreigen te worden ge stuurd in eene richting, die m. i. strijdt met het a'gemeen belang vindt zign oorzaak hierin, dat de spoorwegpolitiek der regeering ia geweest halfslachtig en dat het college van Gedepu teerde Staten van Noord Holland, de meest betrokken Provincie, de beteekenis van dea strijk niet schijnt begrepen te hebben, Want de regeering liet de aanvraag der H. IJ. S. M. voir een grooten spoorweg van Am sterdam raar Leiden, van af OctoSer 1893 tot op heden rustig liggen, niettegenstaande de rapporten door den R*ad van Toezicht op de Spoorwegen uitgeb acht, ongunstig luidden, niettegenstaande deze aanvraag eene voortdu rende bedreiging was voor de plannen der H. E. S. M., waarin de politiek der Regeering zelve was neergelegd, zoowel wat den locaalspoorweg als wat de Haarlemmermeerlijnen betreft en niettegenstaande de Regeering zelve in haren brief van 19 Maurt 190 (zie Bijlage A) erker t, dat die aanvraag, zooals ze daar ligt, niet kan worden verleend. Ir plaats van, zooals het behoorde, de aan vraag van de hand te wijzen, met verzoek om, zoo de H. IJ. S. M. dit wensehte, nadere meer volledige ea b^ter tot het doel voerende plannen in te zenden, laat de Regeering de aanvraag van af October 1898 tot Uuli 1900, dus bijna twee jaar rustig liggen en draagt eindelijk op dien datum, aan een te Amsterdam wonenden ambtenaar op, de plannen Amster dam?Rotterdam, met nog veel meer andere, te samen in studie te nemen. De feiten zijn we!sprenkend genoeg, zoodat comment ar overbodig is En omdat de plannen der H. E. S M. aldus slecht gesteund werden, kwam er aldoor ver traging in A» voorbereiding en werd daardoor de fliantieele positie der maatschappij ver zwakt, niettegenstaande zij taktisch sterk was en op volkomen gezonde economische basis rustte. De zwakke fiaantieele positie dt-r H. E. S. M. was dus eene kunstmatige. En daardoor was het mogelijk, dat zij tusschen 10 en 22 Juli kon worden verkocht aan de H. IJ. S. M. 0-ndat de H. IJ. S. M. een bedekten strijd voerde waarvan ik hier de hoofdlijnen heb ge schetst, omdat zij tegenover de plannen der H. E. S. M, die de Regeeringspolitiek verte genwoordigden, geen andere deugdelijke openlijk kon of wilde plaatsen, kregen de bankiers de macht in handen. Hierdoor kouden de plannen voor den spoor weg Amsterdam?Leiden, te zamen met die der Z. H. E. S. M., welke laatste reeds een begin van u:tvoering verkt egen, zonder voldoende voorbereiding en zonder openbare behandeling, op eenmaal op den voorgrond treden voor een veel omvattender doel, dan waarvoor ze aan vankelijk schenen opgezet. Hierdoor pracjud cieeren deze plannen, vol gers mijne overtuiging, in ongunstigen zin, op de oplossing van een der meest belangrijke spoorwegproblemen van onzeu tijd, bedreigen zij de H. IJ. S M. zelve met ondergang, zoo ze worden uitgevoerd en zijn borenal schadelijk voor het algemeen belang. Ik heb deze studie geschreven, met de hoop, dat ze er toe zal kunnen bijdragen, om het algemeen balang, dat bij deze zaak betrokken is, volkomen tot zijn recht te brengen. Welken weg de Rigeering daartoe zal inslaan, blijft eene open vraag. Afaaande op het door Dr. Knyper tot heden ingenomen standpunt, op het gebied onzer spoorwrg-pilitiek, zou men mogen onderstellen, dat deze Regeering bereid zal worden bevonden een voorstel tot naastina; der spoorwegen en tot Staatsexploitatie te do?n, hij schreef toch naar aanleiding mijner brochure van 1898, o.m. het volgende in de Standaard van 19 Fehr. 1808. De heer T. Sanders heeft inzake de epoorwegquaestie een memorie gepubliceerd die ons in haar hoofdstrekbing in het gevlei komt. Zijn gevoelen, dat de hangende moeilijkheid niet is op te lossen door iets aan de Exploitatiemaatschappij te ontnemen en aan de Holl. Spoorwegmaatschappij toe te stoppen, maar eenigiijk door aan de concurrentie een einde te maken, door ook de Holl Spoorwegmaat schappij te naasten, verdient deswege ernstig overwogen te worden. Fiiii>al daarentegen zou de spoorwepquaestie dan eerst zijn opgelost, zoo beide maatschappijen verdwenen, en de O verheid het spoorwegnet vaii heel Nederland r.iet allren in eigen hand hield, maar ook zelf bediende." Gymnasiale eindexamens. "VA'eler dringen in de Afdeelingen der Tweede Kamer enkele volksvertegenwoor digers aan op uitbreiding van de bevoegd heid der Gecommitteerden bij de Gym nasiale Eindexamens. Eenigszins vreemd is dit telkens terugkomend aandringen, dat ongetwijfeld geschiedt onder invloed van Gecommitteerden zelf. Wanneer wij toch weten dat Gecommitteerden reeds zonder aan iemand verantwoordingschuldig te zijn de beslissing hebben over het alof niet slagen der candidaten, dat daarbij hunne cijfers den doorslag geven, niet tegenstaande het Kon. Besl. van 1887 alleen spreekt van cijfers der examinatoren, is het niet zeer duidelijk welke uitbreiding van hunne bevoegdheid zij nog wenschen. 13 toch de bedoeling hun tevens te geven het recht om te examineeren, waaruit volgen zou, dat zij het geheele examen aan zich zouden kunnen trekken, dan zou het toch zeker beter zijn hun bij de wet het examen in zijn geheel op te dragen en dit voor hen te maken tot eene ver plichting, verbonden aan hunne betrekking als hoogleeraar. Dat aandringen op uitgebreider bevoegd heid wijst m. i. op een zeker wantrouwen tegenover de examinatoren. Hoe komt het toch dat de Staat zich zoo bijzonder wijdt aan de Controle van de Gymnasiale Eindexamens, en dat, terwijl wij i aast elkander hebben twee inrichtingen van den zelfden graad, Gymnasia en H. B. Scholen, waaraan leeraren verbonden zijn van dezelfde ontwikkeling, het personeel der H. B. S. in staat wordt geacht het eindexamen geheel zelf af te nemen en beslissing te nemen omtrent den uitslag en men de Leeraren aan de Gymnasia daartoe niet bekwaam acht? Acht men de laatsten minder vertrouwen waard; waarop grondt men dan die meening? Zeker is dat de inrichting der Gymnas. Eindexamens alles behalve volmaakt is, maar nog verder zouden wij van de vol maaktheid verwijderd zijn, indien aan den wensch van sommige Kamerleden om uit breiding van de bevoegdheid der Gecomm. werd toegegeven. Ofschoon n.], de meerder heid der Gecomm. wel nota nemen wil van het oordeel der examinatoren, blijft er onder de in deze Commissie beuoernde Hoogleeraren dikwijls verschil van opinie in niet-steeds-ondergeschikte punten. Heden zal een gecommitteerde gezegd hebben: »Och die stomme fouten reken ik zoo erg niet aan, die schrijf ik toe aan den eenigszins zenuwachtigen toe stand van den examinandus,'1 en het vol gend jaar komt een ander die zulke fouten, die de examinandus nooit in kalmen toe stand gemaakt zou hebben, zeer zwaar aanrekent. De eene wiskunstenaar beoor deelt het examen in wiskunde voor de A's zeer ernstig, de ander zegt: »Nu ja, die A's, hun deficit weegt bij mij zoo zwaar niet.'' En zoo gaat het ook wel in ,ndere vakken. Het gevolg van eene der gelijke afwisseling in de eijchen der ge committeerden is dat het examen op de eene plaats moeilijker is dan op de andere, en dat het dit jaar zwaarder of lichter is dan verleden jaar. Het is ieder duidelijk dat dit geheel verkeerd is. Gelijkmatigheid en grooter rechtvaardig heid is slechts te bekomen, door het exa men te schoeien op de leest van dat der H. B. S. of door eene staats-commiesie (be staande uit leeraren der Gymnasia) te benoemen. Hebben de professoren bij de oud leerlingen der H. B. S. die de Univer siteiten bezoeken, zulk een slechte onder vinding opgedaan van de wijze van exa mineeren op de H. B. S. ? Nooit is mij zoo iets ter oore gekomen. Wordt er op de H. B. S. tengevolge van de meer rationeele inrichting van het eindexamen met minder ernst gewerkt? Niemand, die dit zoo durven of kunnen staande houden. Ik weet wel dat dit examen door de leeraren van de H. B. S. ook niet vol maakt geacht wordt, doch hunne bezwaren gelden, voorzoover mij bekend is, niet de wijze waarop het wordt afgenomen. Een eigenaardig punt waariti de heeren der Gymnasia ook achterstaan bij hunne collega's van de H. B. S. is dat de laatste vergoeding ontvangen voor het examina? neeren, de eer.-te niet. Eene zeer bijzon dere opvatting moet gedurende de regeling dezer examens bij de regeering hebben voorgezeten. De leeraren op wier schou ders de grootste en zwaarste taak gelegd is, zijn gehouden dit examen zonder eenige vergoeding af te nemen, terwijl gecommit teerden voor het minder zware werk een vergoeding ontvangen, voor de meesten ruim genoeg om hun lust in het college geven voor her laatste gedeelte van den cursus uit te dooven. Leeraren van de H. B. S. ontvangen een honorarium voor het afnemen van het eindexamen, hoogleeraren ontvangen als gecommitteerden een honorarium voor het bijwonen van het examen dat toegang verschaft tot de Academische lessen, doch leeraren aan de Gymnasia ontvangen niets. 11 Nov. 11)01. RÜSORNI. De vraag- en aanbodleer bjj de bezoldiging van officieren'). Het Juni No. van den Militairen Spec tator bevatte o. a. eene beschouwing over de finanüele positie van den officier. Als gevolg daarvan circuleerde in een der garnizoenen een lijst, om handteekeningen te verzamelen als symphathiebetuiging aan den schrijver van dat opstel. Een der hoofdofficieren aan wien die lijst gezonden was, antwoordde daarop het volgende eene beschouwing, die meer ge hoord wordt in officierskringen): » Weledel gestrenge lieer.' Ofschoon ik niet ontken, dat het aantal handteekeningen bewijst, dat de onderteekenaars instemmen met het door J. geschrevene en alzoo evenals de schrijver verbetering wenschen in de positie van den officier, blijkt toch ook uit de bijge voegde lijst, dat onder de 40 onderteekenaars, Ui tweede luitenants en 17 ge huwden voorkomen. Zoowel van de eersten als van de laatsten vind ik het verlangen naar verbetering wél verklaarbaar, doch niet voldoende ! gemotiveerd, omdat de meestal jonge 2e luitenant met een jaarlijks inkomen van f 1000 beginnende, wist welk lot hem te wachten stond bij zijne benoeming, zich vrijwillig die benoeming heeft laten wel i gevallen, nog jong genoeg is om bij eene j z. i. geringe betaling voor de diensten ; welke hij verricht naar eene andere be trekking om te zien of zich toe te leggen ? daarvoor de kundigheden op te doen enz. terwijl de gehuwde officier zonder eenigen , dwang zich zelf plaatste in dien toestand en, dat hoop ik althans voor hem, rijpelijk heeft nagedacht over de gevolgen. j Ik kan mij echter noch met de be- j schouwingen van J., noch met uwe ziens- j wijze vereenigen omdat, als gij hervormers, ! de sociale arbeidersvraag aan de orde wilt | stellen in het officierskorps, gij ook reke ning moet houden met de hier alles beheerscheEde vraag en aanbod, de eenige valabele factor voor het rijk, terwijl het verder noodig zal zijn, dat wij officieren, alvorens eischen te stellen tegenover den j werkgever, hier het rijk, eerst toonen door drongen te zijn van het juiste begrip onzer maatschappelijke positie, waardoor wij van zelf den weg zullen vinden begrensd door inkomsten en uitgaiven. Met achting heb ik de eer,"... enz. X.'_) L'ever dus dan voor hem behoorlijke bezoldiging te wensohen, ziet men den ongefortuneerden officier maar weer ver- j dwijnen, hoeveel liefde hij ook moge ge- ' voelen voor zijn ambt. Zou de staat dan [ werkelijk meer vragen naar den minst- ] biedenden, dan naar toewijding voor zijne werkkring? Doch behalve dit open deur-motief is er nog een ander dat eveneens meermalen gehoord wordt ter verdediging eener loonstandaard die in hoofdzaak dateert van 1873. nl. deze: »Uwe opleiding is goedkoop, mijnheer!'1 Ja, d. i. waar, maar in dit motief zit iets geniepigs, want men heeft indertijd de opleiding goedkoop gemaakt om het vereischte aantal officieren (ook uit de onbemiddelde!)) te kunnen krijgen. Men le~e maar eens hel rapport door luit. generaal Schimpf hierover in 1804 aan de regeering ingediend. En, 't is gelukt! Er zijn helaas rog genoeg ongefortuneerde ouders, die hunnen zonen den officiers rang als het criteiium van geluk voor spiegelen, pecuniae causa. Toch geschiedt dit voor ben dikwijls met niet geringe materieele offers. Is men nu eenmaal officier, dan biedt de staat terstond de , rekening aan in den vorm van minder ! tractement. Men ontvangt dan n.l. eene beloonins gebaseerd op den renteslandaard i van 1873! Zoo snijdt het mes van twee j kanten, doch drukt ten slotte 't meest op ' hem die den staat het langst zijne diensten presteert. [ De tegenwoordige toestand heeft ten- : gevolge dat werkelijk menigeen verlangend j is er dan maar w. er uit te gaan. Dat dit uittreden echter niet aan iedereen ge geven is, heeft de regeering gedachtig aan de wet van 21 Juli 1890 Mbl. No. 120 onlangs een luitenant bewezen, door weige ring zoowel van ontslag als non-activiteit, wegens incompleet. Dat was er nu een, j die en met vrucht »naar eene andere i betrekking had omgezien" (H. B. S. Nij- ; megen). iN.B. Hier wordt het aanbod i dus door de vraag overtroffen; waar blijft nu het hoogergeldelijk bod van den staat?) Ziet X. dan geheel voorbij, men tegen woordig op reeds jeugdigen leeftijd de beroepskeuze moet doen ? Veranderen, na de vergulde pil der bittere ondervinding te hebben geslikt, gaat dan minder mak kelijk, dat zal toch wel iedereen begrijpen. Wij lezen hierover ') ». . , het duurzaam karakter van den staatsdienst vindt voor namelijk zijn rechtvaardiging en tevens ook zijn grens in de overweging dat de staatsdienst als beroep, evenals dat van doctor, advocaat, koopman enz. de individueele ontwikkeling gewoonlijk in eene eigenaardige richting leidt, waardoor de overgang van het eene beroep tot het andere dikwijls zeer bezwarend is.. ." 't Is waar, een advocaat wordt geen medicus, een geneesheer geen rechtsgeleerde. Ook de staatscommissie ingesteld bij K. B. van 20 Januari 1881 No. 18 was van een ander gevoelen, waar zij schrijft: »De leden (dier commissie n.l.), die tusschen den staat en den ambtenaar geen anderen band erkenden dan dien van het eigen belang, achtten het in het welbegrepen belang des staats noodzakelijk, dat de den ambtenaar voorgespiegelde toekomst aan lokkelijk genoeg zij, om degelijke krachten voor 's rijks dienst te winnen en dat hij, nmaal in dienst getreden, ontheven worde van zorgen voor die toekomst, die hem zouden nopen nevens en tot schade van zijn dienst bezigheden te zoeken. .." X. verklaart o. m.: »gij moet ook reke ning houden met de bier allesbe.heerscltende :') vraag en aanbod, de eenige :') valabele factor voor het Rijk." De eenige valabele factor! Wat gebiedt hier 'l staatsbelang? (leschikte ambtenaren of tfocdkoojie- dito's ? Men zal beide eischen vervuld willen zien. Best! Doch 't gaat hiermede als met 2 factoren van een pro duct. Vermeerdering van den eenen, mo;t eene evenredige vermindering van den ander tengevolge hebban. Neen, X; de traetetnenteri van ambtenaren dienen geevenredigd te zijn met de waardigheid van het ambt. Waar nu reeds vroeger meermalen sche ma's het licht zagen voor eene nieuwe regeling dezer materie laatstelijk o. a. van de t,Fusie-)commissie ingesteld bij K. B. van 21 Oct. IS!)* No. 15 en in eene deze maand verschenen brochure veroorlove men ons, slechts enkele grondslagen te bespreken waarop o. i. de berekening der officierstractementen moet zijn gevestigd. Door :ii staatsdienst te treden, verkrijgt de staat de beschikking over de arbeids krachten van den officier. Die beschikking is volkomen, daar zij zijn geheelen per soon, met geheel zijn beschikbaren tijd kan omvatten. Waar hij aldus den eenigen titel heeft prijgegeven, die hem tot eene zelfstandige en onafhankelijke bron van inkomsten kon strekken, moet hij door den staat worden onderhouden. De bezoldiging draagt daarom in de eerste plaats het karakter eener onderlioudsrentc, die niet afhankelijk is van het presteeren van diensten, maar uitsluitend gegrond op den toestand van dienstbaarheid, waarin de officier, gedurende den tijd dat hij in staatsdienst is, zich bevindt. Onderhoudsrente is afhankelijk van den levens standaard van den officier. Zij is derhalve geen belooning voor het uitoefenen der ambtsplichten en dient dus intact te blijven bij ziekte, verlof, e. d. Als 2e element der bezoldiging komt dan de belooning in aanmerking voor de waarneming van het ambt en die dus vervalt, zoodra de ambtsopdracht wordt teruggenomen. De meerdere of mindere inspanning tot het bereiken der positie, alsmede den graad van vertrouwen dat men in den officier moet kunnen stellen, zullen bij de schatting van dit deel der bezoldiging voorzeker een rol vervullen. Of deze beide elementen indertijd als maatstaf zijn aangelegd bij de bepaling der bezoldiging van officieren, mag be- i twijfeld worden. Men lette b.v. op het m. i. niet gemotiveerde verschil in traktement tusschen een overste en een majoor (/'400), een Ie en een 2e luitenant (/'200), waar dezelfde diensten worden verricht. Een halve eeuw geleden, bij de behan deling der toen ingediende wetsontwerpen op de militaire pensioenen enz., stond in S l van het verslag der comm. v. rapp. ».. .Zij zagen daarin een bewijs, dat de regeering de belangen der krijgslieden, die in tijd van vrede somtijds wel te zeer over het hoofd worden gezien3), naar haar beste vermogen tracht te behartigen". Niets nieuws onder de zon! mompelen wij al cursiveerend, in gedachten een ver wijtenden blik werpend naar verscheidene afgetreden excellenties, die in dezen niet zonder zonden zijn. Doch komen wij nog even terug op onzen »eenige valabele factor''. De vraagen aanbodleer, bet volmaakt vrije concurrentie-stelsel dus, is door den staat zelf in beginsel reeds veroordeeld; men lette slechts op de bepalingen van minimum loon en maximum arbeidstijd in bestekken j voor de uitvoering van werken, niet alleen voor het, rijk, maar ook voor verscheidene j gemeenten. Juist de staat moet het voor beeld geven in het verloochenen van een systeem, dat den bezitter de gelegenheid biedt, met de dikwijls door nood gedron gen werknemers te behandelen, uitsluitend overeenkomstig de beliugen van den werk- l gever. Als die vraag- en aanbodleer wer- ! kelijk de »eenige valabele factor" voor \ den staat moet zijn, zouden dan niet j reeds terstond in veie gevallen, jonge, voor i hoofdofficier geschikte kapiteins tot die hooge functie benoemd kunnen worden. voorloopig voor b.v. /'400 a ?500 per jaar minder? Liefhebbers genoeg. Maar wanneer alleen die leer moet gelden, dan ook van weerskanten onge hinderd en niet zooals nu alle macht uitsluitend in handen van den werkgever, de staat. Bij zuivere toepassing daarvan, heeft de werknemer het recht van werk staking. Hieraan valt en volkomen terecht trouwens, wij wenschen liierop met %eer veel nadruk te wijzen voor officieren in 't geheel niet te denken. Een der hoofd voorwaarden van dat systeem van vrije concurrentie vervalt dus al onmiddellijk, ook nog omdat de staat geen concurrenten heeft die den officier een hooger bod doen. Ten slotte de huwelijks quaestie, waar aan X. eenige aandacht schonk. Een punt van buitengewoon veel belang, waaraan echter zonder behoorlijke bezoldiging een voudig niet te denken valt. Welnu; 't is voor een ongefortuneerd luitenant gewoon weg onmogelijk om te trouwen. 8 Juli 18:11 verklaarde de M. v. O. in de 2e Kamer: ». ...De officieren die willen trou wen dienen bij hun kleine tractement nog wel /'(JOO inkomen te hebben; dit is werkelijk geen overdreven bedrag. Een 2e luitenant met een tractement van /'700 'i, heeft dan niet die /'(JOU, /'130U en ik vraag of dat een overdreven in komen is, om daarop een huwelijk aan te gaan ?" Reeds een halve eeuw geleden dus, had een oificier om te kunnen trouwen, minstens /'l300 inkomen noodig! Dit minimum bereikt men nu eerst dank zij eene regeling dato 1881 als men, na 15 jaren dienst als officier, zijn tractement van /"l20u op /" 1-100 ziet brengen. De beste jaren van het leven brengt de lui tenant dus door in een dikwijls gedwongen celibaat. De beantwoording der vraag in hoeverre staatstusschenkomst hierin staatsplicht is, zullen wij wegens plaatsgebrek laten rusten. Beschouwingen hierover vindt men o. a. zoowel in het meer genoemd rapport der staatscommissie van 1881 als in het in noot l genoemde werk. Eigenaardig: De weduwen-en weezenkas voor de officieren van de landmacht onder stelt blijkbaar dat alle officieren mettertijd trouwen. Want waarom anders betalen de ongehuwden dan contributie? Derhalve wordt door den een betaling geëischt voor trouwlustigheid, door den ander ons deze eigenschap verweten. ') Ueze beschouwingen zijn voor een dee Oütleeiid aan : *II. krabbe. De burgerlijke staats dienst in Nederiaud". Proefschrift, verdedigd op gezag van Professor Dr. P. van G oer. ?) Uit bijzoiuliTen eerbied voor den persoon van dien hoold; llisier, wordt bier dierjs verzwegen. ;l) Schrijver cursiveert. 4) Sedert 1873: ?1000! Reis- en verblijfkosten TOOI- officie reu, die als beklaagde voor den ]|filitai.reri rechter hebben terecht gestaan. Nu in de laatste jaren het aantal von nissen, door krijgsraden tegen officieren ge veld, belangrijk is toegenomen, voornamelijk tecgevolge van-het overtreden van de ver schillende verordeningen op het wielrijdeu, dunkt het ons niet overbodig, hieronder eens te wijzen op het onbillijke, dat officieren geene reis- en verblijfkosten aan het Rijk in rekening mogen brengen voor reizen, die zij als beklaagde hebbeu gedaan om voor den militairen rechter te verschijnen. Het geval, dat ons aanleiding heeft ge geven tot het schrijven dezer regelen is ons van nabij bekend en zij hier in 't kort weergeven: Een officier had met een rijwiel op een. verboden voetpad gereden en moest des wege tweemaal voor den krijgsraad ver schijnen ; 1. om als beklaagde gehoord te worden door den krijgsraad, 2. om bij de uitspraak van zijn vonnis aanwezig te zijn. Ouder overleggirg van zijn marschorders, die hij van de daartoe bevoegde, militaire autoriteit had ontvangen, diende hij bij den houfdoJncier, belast met de maiidnteering, eene declaratie in tot htt terugbekomen der gemaakte reis- en verblijf kotten. Hij ontving evenwel ueze declaratie van dien hoofdofficier terug onder mededeeling dat deze kosien niet aan het Rijk in reke ning mochten worden gebracht. Hierop diende bedoelde officier een re quest in aan Z. E den M. v. O., doch omving eveneens een weigerend antwoord daarop en wel omreden »deze reis niet kon worden geacbt als te zyn geschied in het belang van het Rijk." Op het woord «belang" moet dus de klemtoon worden gelegd, zijnde dit de eenige reden voor de weigering. Ons dunkt echter, dat Zijne Excellentie bij bet geven van dit antwoord door zijne raadslieden minder juist is voorgelicht en wel om de volgende redenen. Art. 2 van ae Rechtspleging bij de Land macht luidt: Elk militair, op bevel van eene daartoe bevoegde macht opgeroepen, c f in verzekering genomen, is verplicht te gehoorzamen." De oificier, in ons geval bier bedoeld, werd door deii auditeur-militair opgeroepen voor den krijgsraad te verschijnen en wel door tusscheiiKouist van den garnizoens commandant, die hem daartoe een ruargchorder gaf. Veel liever had beklaagde die reis niet gemaakt, afgezien nog van de kosten daar aan verbonden, en zich bij verstek laten veroordeelen, evenals een niet-militair het recht heeft*te doen, doch hij moest gaan ingevolge art. 2 hierboven aangehaald en ingevolge den hem verstrekten Jast door den garnizoens-commandant. Hij heeft derhalve, 1. de reis gemaakt om uitvoering te geven aan 's Lands wetten en 2. tot uit voering van een bevel hem door een meer dere in rang gegeven. Wij kunnen ons nu niet voorstellen, dat het behoorlijk nakomen van zijne wetten, niet in het belang van het Rijk zou zijn, evenmin dat een meerdere bevelen geeft, die niet in dat belang zijn. Dit nu zou, naar onze bescheiden mee ning, reeds voldoende moeten wezen om het onjuiste aan te toonen van de reden voor bovenbedoelde ministerieele weigering tot terugbetaling der kosten. Maar het inconsequente dier reden zal' duidelijk blijken uit het volgende: Als dergelijke reizen, door officieren gemaakt, nidt kunnen worden geacht te zijn geschied in het belang van het Rijk, dan zullen, dunkt ons, dergelijke reizen gemaakt door militairen beneden den rang van oificier, evenmin in s' Rijks belang kunnen zijn en zullen daarvoor evenmin kosten aan het Rijk in ieke.nii;g kunnen worden gebracht. Dit laatste is evenwel niet bet geval. Eeii onderofficier of soldaat toch, die in hetzelfde geval voor den militairen rechter moet verschijnen, krijgt zuonoodig een vervoerbewijs voor de reis heen en terug per spoor, tram of boot en indien de reis lan ger dan G uur duurt daggeld, zijnde dit laatste eene vergoeding voor gemaakte on kosten, waarvoor een oificier verblijfkosten zou genieten. Onder de onderofficieren nu zijn cate gorieën, die in de gevallen waarin de overige onderotiicieren vrije reiskosten en daggeld genieten, vergoeding voor reis- en ver blijfkosten omvangen naar de 4e klasse van het Kou. B^sl. van 5 Jan. 1887 (Staats blad No. i), gewijzigd bij Kon. Besl. van 4 Febr. l SUS (Staatsblad No. 50). Zie lüeivoor Ie alinea van art. 49 en punt n van art. 51 m verband met art. 59 van het Reglement van administratie bij de Landmacht. Onder die categorieën is die der Hoofd opzichters van fortificatiën, naar wij meenen, de hoogst bezoldigde, n.l. /' 1500. per jaar en vrije woning of vergoeding daarvoor. Stellen wij dus het geval, dat een 2e lui tenant der infanteiie met een jaarlijksch tractement van /' 1000 voor den krijgsraad moet verschijnen, naast het geval dat een hoofdopzichter als hierboven bedoeld met een jaarlijkhch tractement van ' f500 voor denzelfdeu kiijgsraad moet verschijnen, dan moet dd 2e luitenant zelf zijne reiskosten betalen en geniet geene verblijfkosten, terwijl de hoofdopzichter zijne gemaakte reiskosten aaa het rijk in rekening kan brengen en bovendien per etmaal / 450 verblijfkosten ontvangt. Wie in dit geval het minst erg er aan toe is, behoeft niet gezegd te worden. Toch zouden dergelijke tegenstrijdigheden niet mogen voorkomen, daar'alle militairen aan dezelfde rechtspleging onderworpen zijn. Ons dunkt dan ook, dat het weigerend antwoord op bovenbedoeld rtquest is gege ven, zonder rekening te houden met liet,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl