De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 8 december pagina 1

8 december 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

H°. 1276 DE AMSTERDAMMER A°. 1901 WEEKBLAD YOOK NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post ? l.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12 '/a -Dit W?, t is verkrijgbaar Kiosk 10 .Boulevard des Canucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 8 December, Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschlimd, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma 11UDOLF J10SSE te Keulen en door alle filialeu 'dezer firma. INHOUDs VAN VERRE EN VAN NABIJ : Aardrijkskunde in de Tweede Kamer, door J. P Niermeyer. De Oorlogsbegrooting voor 1902, door f*t. Eeri defensie program, door G. Verkiezings .... plagiaten, door mr. J. A. Levy. De pot en de ketel. De stedelijke telefoon en de Amsterdamsche telefonisten, II, (Slot i, door Seeans. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Art. 5 der Arbeidswet. III, (Slot >, door mr. H. S Veldman KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant Averkamp. Johannes Jtartinus Messchaert. (met portret), door Ant. Averkamp Tentoon stelling van beeldhouwwerken en gebruiksvoor werpen door Jules Mendes da Costa, bij E. J. van Wisselingh en Co , door R. W. P. Jr. BreitnerTentoonste'ling, door W. S. De keazetentoonstelling van etsen van Nederlandsche meesters, I, door L Lacomblé. Voorbij de Linie, door Otto Knaap. Marie Marx Koning, Gabri< lle, beoor deeld door J. Tersteeg Boekaankondiging. FEUILLETON: De Heer van Chateau Noir. door Conan Doyle, II, (Slot) RECLAMES. VOOR DAMES: Een nieuw boek, door M G. K. Een boek van Top Naeff, door mevr. G. de Vries en F. J. van Uildriks. Allerlei, door Caprice SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter INGE ZONDEN. PEN EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIEN. IIIIIIIIIIIHIIIIIIIHIIIIIIIHIIIMIIIHUUIIIIIIIMIIIIIIIIIMHIIIIIIHM* Aardrijkskunde in de T\veede Kamer. Ezpowere, non con/undere naluram, Een enkele maal komt in de Tweede Kamer een aardrijkskundig debat voor, meestal naar aanleiding van grenskwes tie-. Zoo indertijd, toen de grens tussehen Nederlandsen- en Fransch-Guyana in ge schil was, aangezien de grensrivier uit twee takken van ongeveer gelijke grootte bleek te ontstaan; zoo nu, tengevolge van de opmerking van Van Kol: »Art. l van het Regeerings-Reglement verklaart, dat de Gouverneur-Generaal alleen regeert over het rijk in Azië. Niemand zal echter durven beweren, dfcfr Nieuw-Guinea in het werelddeel Aziëis gelegen." Waaruit Biets minder zou volgen dan dat het Reg. Reglt. niet op inbezitneming van NieuwGunea toepasselijk is; dat de kosten daar van niet uit de Indische Begrooting mogen worden betaald. Dat de minister tegen deze ontdekking niet dadelijk veel wist te zeggen zijn voornaamste tegenwerping was, dat NieuwGuinea lang vóór Australiëontdekt werd, wat niet veel ter zake afdoet is niet te verwonderen. Ze viel hem te onver wacht op het lijf. Den volgenden dag verscheen er hulp van den kant des voor gangers van Z Exc. Ook deze bleek wél te «durven beweren, dat Nieuw-Guinea in het werelddeel Aziëis gelegen". Eerste argument: de atlassen van Stieler en Andree teekenen het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea bij Azië. Dit is geen argument; dat doen zulke kaartenmakers al naar de plaatsruimte. Boven dien is het niet geheel juist, want Stieler had slechts plaats voor een stukje van Nederlandsch-Nieuw-Guinea en men kan dus de redeneering ook omkeeren: aan gezien Nieuw-Guinea op Petermann's overzichtskaart van Aziëin Stieler's atlas maar even om de hoek komt kijken, vindt hij zeker dat 't er niet bij hoort. Tweede argument: natuurwetenschap pelijk behoort Nieuw-Guinea meer tot Aziëdan tot Australië, want Andree rekent het naar klimaat en flora tot het Indisch moesongebied en »slechts wat de dieren verspreiding betreft, heeft Nieuw-Guinea eenige dieren, vooral buideldieren, met Australiëgemeen, maar nu geloof ik niet, dat wij de politieke indeeling der wereld, al mochten wij nog zulke aanhangers van het Darwinisme zijn, moeten regelen naar de buideldieren." Dit was geestig, maar Van Kol was gevat genoeg om dadelijk te antwoorden dat de moesons en de vegetatie evenmin iets ter zake afdoen als de buideldieren. We zullen straks zien: nog minder; die buideldieren zijn nog niet zoo te versmaden. De geografen moeten nu eerst maar eens spreken, zei Van Kol, en tot zoolang trok hij zijn amendement in. Eén geograaf is aan 't woord geweest, Dr. H. Blink, in de N. Il Ct. van 30 Nov. Natuurlijk behoort er nu nog een te komen, die het niet met hem eens is; dat is de ondergeteekende. Dit behoort zoo, niet opdat men het voor en tegen behoorlijk kunne overwegen, want daar voor hebben de meeste lezers tegenwoordig geen tijd, maar opdat men zal kunnen zeggen: zie je wel, daar heb je 't alweer, twee beoefenaars van hetzelfde vak zijn hat nooit eens; dat kon van Kol toch wel begrijpen, dat men daarmee niet op schiet. Wat mij nu te doen staat, schrijvend niet in een wetenschappelijk tijdschrift, maar in een blad, dat is zoo kras en krachtig mogelijk te zeggen waarom mijn vriend Dr. Blink ongelijk heeft, altijd naar mijn bescheiden (.1. v. v.) meening. Ik maak het mij gemakkelijk door voorop te zeggen dat iedereen het met m ij eens is, niet alleen de schoolboekenmakers (Blink noemt de vraag met Pbuisse »een fchoolvraag'), als hoed.nig ik hier te lande thans alleen noem Dr. H. Blink, maar ook de wetenschappelijke geografen, als hoedanig ik hier te lande thans alleen noem Dr. H. Blink. In de N. R. Ct. gefft Blink de geograpbie in deze materie een brevet van onver mogen : »Beide sprekers gingen blijkbaar uit van het beginsel, dat een «werelddeel" een vast begrensd geographisch gebied aanduidt, een nauwkeurig omschreven ge deelte van de oppervlakte der aarde. Dit nu is geenszins het geval.... Voor politieke beschouwingen is er op de grenzen der werelddeelen niet te bouwen, omdat die niet vaststaan, waar de natuur haar niet beslist en in't oogvallend heeft aangewezen." Blink haalt het hoog op; volgens het recept: «Reeds de Ouden..." (die er niets van wisten), toont hij aan dat men vroeger de grenzen der werelddeelen teel anders trok dan nu. Dit doet niets ter zake, zooals hij zelf terecht omtrent de foutieve oude kaarten van Nieuw Guinea opmerkt. Verder. »De Indische Archipel vormt op natuurhistorisch gebied een overgang tussehen het vasteland van Aziëen van Australiëen er bestaan goede gronden voor, wat ook door enkelen gedaan wordt, om een gedeelte van Nederlandsen Indië, o.a. de Kleine Soenda eilanden en de Molukken, in dit opzicht tot Australiëte rekenen, waarmede de natuur de meeste overeenkomst heeft.'1 Dit is minder juist. Zoo deed Wallace, maar zoo doet niemand meer, sedert Weber, de Sarasin's e.a. aangetoond heb ben dat die twee groepen een verarmde Indische fauna hebben, dus naar de fauna stellig bij Aziëbehooren, even stellig als Nieuw-Guinea bij Australië, om die buidel dieren o.a. Maar een grenslijn valt voor de fauna's in hun geheel niet te trekken. «De geologische grens zal nog weer andt rs getrokken moeten worden dan die voor planten en dieren." Neen, ook geologisch valt er geen vaste grens te trekken. »En ook de ethnographische (bedoeld moet zijn, in verband met wat straks volgt: anthropologrische) grens zal zeker een ge, deelte van Nederlandsch-Indiëbij het gebied : van Australiëbrengen." Anthropologisch ; staan de Papua's van Nieuw-Guinea inderi daad veel dichter bij de Austraalnegers dan , bij de Maleiers. j »Doch tevens wijzen wij er op, dat de vergelijkende taaistudie er toe geleid heeft, ' de volken op de eilanden van ZuidoostAziëtot Amerika tot n groote groep te brengen, het Maleisch Polynesische ras." Dit »ras" moest liever taalstam heeten, of ethnische groep. De fauna, de geologie, de anthropologie, de linguïstiek en wat nu verder ? Wel, nu is 't uit. »Bet gezegde is voldoende om aan te toonen, dat de grens tussehen Azi en Australiëgeenszins wetenschappelijk vaststaat, en ook conventionneel niet op goede gronden beslist kan worden aange nomen." Wel zoo... en waar blijft nu de geographie, vraagt ge ? Die is zoek. Ze is ver zonken in een mixtum van allerlei natuur wetenschappen. Verwonder u niet, dat gebeurt meer bij geografen. Maar dat gaat .zoo maar niet. Amicus Blink..., maar de aardrijkskunde is mijn vriendin. Zoo denk ik aan Socrates en doe mijn eerste Vraag: Hoe kan men de werelddeelen het best overzien? Antwoord: Door zich op de maan ge plaatst te denken, of door een wereldkaart voor zich te nemen, liefst een waar de zeediepte op is aangegeven. V.: Hoeveel ziet men er dan? A.: Vijf: Azië-Europa; Afrika; Austra lië; Noord-Amerika; Zuid-Amerika. V.: Waarom heefc Europa, dat toch niets is dan een groot schiereiland van Aziëeen aparte naam ? A.: Omdat wij zoo beschaafd zijn. V.: Dus dan is 't trekken der grens tussehen Aziëen Europa conventionneel ? A.: Ja, maar de Oeral helpt veel. V.: Is 't bij de andere werelddeelen ook kwestieus, waar de grenzen liggen ? A.: Neen, in Amerika ligt ze bij Pa nama, voor Afrika bij Suez. V.: En is 't niet mogelijk eenige eilan den bij bepaalde continenten onder dak te brengen? A.: Zeker, dat doen alle geografen vooral met die, welke dicht erbij liggen, er nog niet lang geleden mee verbonden waren en er thans slechts door een on diepe zee van gescheiden zijn, zoodat ze eigenlijk tot hetzelfde «natuurlijk l andindi vidu" (Blink) behooren, dat pas buiten die eilanden afdaalt naar de omringende diepe ?»zee-individuen," of oceanen. V.: omtrent welke groot e eilanden beslaat hier aangaander geen twijfel? A.: Allereerst omtrehtGroot-Brittanni en Ierland bij Europa; Borneo, Java en Sumatra bij Azië; Nieuw Guinea bij Au stralië. V.: Nieuw Guinea bij Anstralië??! Wie zegt dat? A.: Alle geografen, o. a. Dr. H. Blink in zijne boeken. V.: En waarom cit°erde hij die niet in de N. R. Ct. ? A.: Ik denk uit bescheidenheid. V.: Dus eigenlijk heeft Van Kol gelijk ? A : Volkomen. V.: Is de zaak nu werkelijk zoo een voudig? En die buideMieren dan? A.: Die kunnen alleen dienen om te bewijzen dat Nieuw-Guinea nog niet zoo heel lang geleden door een isthmus met Australiëverbonden was. V.: Welke moraal is uit dit alles te trekken ? A.: Dat de Indische Begrooting is opgemaakt in strijd met het RegeeringsReglement; en dat het hoog tijd wordt dat aan de Rijks Universiteiten meer geografen aangesteld worden, opdat zulke elementaire begrippen gemeengoed der natie worden, als bij andere volkeren; vooral de geographie van onze koloniën moet meer bestudeerd worden. Rotterdam. J. F. NIERMEYER. De Oorlogsbegrooling voor 1002. j Alhoewel het aanvankelijk niet in mijn j bedoeling lag in dit weekblad de boven genoemde begrooting te bespreken, omdat ik meende dat ze meer als credtettvel moest j worden beschouwd, wil ik toch op eenige ! punten de aandacht vestigen. Zoowel toch i het daarop betrekking heirtüende » voorloopig ' verslag" van de Tweede Kamer als de «memorie van antwoord" Van den minister van oorlog maken het wenschelrjk enkele punten te releveeren. Ontegenzeggelijk heefc de Tweede Kamer zich bijzonder veel moeite gegeven bij het nagaan van de onderwerpelijke begrooting; ! daarvan geeft het »voorioopig verslag" op tal van plaatsen het bewijs. ? De minister van oorlog schijnt daardoor eenigermate ontstemd, althans zijn antj woorden zijn veelal alles behalve welwil lend. Scherp, afbijtend, terechtwijzend tracht hij zijne voorstellen goed te praten. Dit verschijnsel heefc zich intusschen bij meer ministers van oorlog voorgedaan, maar eenmaal in de Kamer zijnde, wordt de toon vanzelf lager, soms zeer laag. Dit zal de ondervinding ook nu wel leeren. Vele kamerleden, wetende op welk een heftige wijze de minister de wetsontwerpen betreffende de militie- en legerorganisatie van generaal Eland in het openbaar heeft aangevallen, maken zich, blijkens het voorloopig verslag, beducht, dat de minister de niettemin aangenomen wetten in een ietwat anderen geest, dan bij de volksvertegen woordiging heeft voorgezeten, zal uitvoeren. De minister heeft daarop geantwoord, dat, nu hij eenmaal na ernstige over weging de uitvoering van de wetten op zich genomen heeft, hij tegenover die beschouwingen niet anders kan doen, dan de verzekering te geven, dat hij die moge lijkheid zoo ver mogelijk van zich werpt, terwijl van hem niet anders dan eene lo yale uitvoering van de wetten te wachten is. De redactie van de Militaire Spectator, die indertijd de heftige bestrijdingsartikelen van generaal Bergansius opnam, zal, niet velen in en buiten het leger, wel een vreemd gezicht gezet hebben bij het lezen van dit antwoord. Van eene legerorganisatie bij de wet wil de minister voorloopig niets weten. De geleidelijke wijziging in de organisatie van het leger zal bij koninklijke besluiten plaats hebben. Ook hiermede komt het leger dus geen stap vooruit, en is al de moeite, welke men zich, ook van de zijde der StatenGeneraal, heeft getroost om althans de hoofdzaken van de organisatie bij de wet geregeld te krijgen, te vergeefs geweest. Door middel van groepeering van cijfers heeft de minister getracht de Kamer te overtuigen, dat de begrooting voor 1902 minder beloopt dan die voor 1901. De Kamer stelde daar tegenover eene becij fering, waarbij zij tot de overtuiging kwam, dat uit de begrooting voor 1902 alles be halve de zucht bleek om te bezuinigen wel tot vermeerdering der uitgaven. En wat antwoordt de minister? »De ondergeteekende wil gaarne erken nen, dat tegenover de, in de memorie van toelichting gegeven, becijfering van de uitkomsten der raming van uitgaven voor 1902, eene andere becijfering kan worden gesteld, zooals in het voorloopig verslag is geschied. Het komt hem echter overbodig voor, hier ter plaatse in beschouwing te treden omtrent de vraag, welke van beide be schouwingen het meest juiste beeld van bedoelde uitgaven geeft, en of de oorlogsbegrooting voor 1902, in vergelijk met die voor 1901. al dan niet lager is geraamd, omdat (n. b. !) de ondergeteekende zich, tot zijn leedwezen, verplicht heeft gezien ! om, gelijk uit eene overgelegde nota van j wijziging blijkt, behalve enkele verhoogin gen van minder beteekenis, eene verhoogrine; van art. 18 met een bedrag van f 209.373 aantevragen." Onbegrijpelijke inconsequentie voorwaar! Instellen van eene enquête (bezuinigings) commissie. Van meer dan ne zijde der Kamer werd opnieuw het reeds meermalen en laatstelijk bij de behandeling in de Tweede Kamer der jlegerwetten geuite denkbeeld ter sprake gebracht, om eene commissie te benoemen, die zou onderzoeken, of in oorlogszaken bezuiniging zou kunnen worden aangebracht en doeltreffende be steding der toegestane gelden zou kunnen worden verzekerd. De minister antwoordt daarop, dat hij niet in beschouwingen tieedt over de vraag of het instellen van eene bezuinigings commissie wenschelijk is en over de taak, welke dergelijke commissie zou te vervullen hebben, maar wel wil hij vast mededeelen, dat hij eenige door de Kamer aangegeven bezuinigingen niet kan overnemen. In het belang van 'g Rijks schatkisten niet minder van het leger zelf, koesteren wij de hoop dat de commissie van rap porteurs zich met zulk een antwoord niet zal tevreden stellen. Ojk werd de minister in het voorloopig verslag gewezen op het overdrevene dat er gelegen is in het aanstellen van meer dan n generaal bij den generalen staf, van kolonels bij de artillerie rijschool en den hoofdcursus. Het antwoord daarop luidt kortweg: »Ten aanzien van het streven naar rangsverhooging bij gezegde instellingen, meent de minister de opmerking te moeten maken, dat de hier bedoelde verhoogingen niet op zijne voordracht zijn geschied. Van hem is niet te verwachten, dat hij voor stellen zal doen tot het doen waarnemen van betrekkingen in het leger door officieren van hoogeren rang, dan in het belang van den dienst strikt noodzakelijk is." Dit antwoord zal evenals ons een ieder hebben getroffen. Tot dusverre bestond de hoffelijke ge woonte, dat ministers zich bij het beant woorden van vragen van de zijde der Staten Generaal niet verschuilden achter hun voorganger, en zich onthielden van dien voorganger zijdelings eene grove op merking op zijn beleid te maken. Die hoffelijke gewoonte heeft generaal Bergansius niet gevolgd. Te minder is dit te verklaren omdat de heer Eland den heer Bargansius voor zeer veel ernstige onaangenaamheden heeft ge spaard, o. a. bij de behandeling van de beruchte »veertien-ton-zaak", waarin de heer Bergansius de hoofdrol heeft gespeeld. Herziening van de Vestingwei is van den minister niet te wachten. Er zal worden voortgegaan aan het langzamer hand afperken van de stelling Amster dam en het onderhouden van de verster kingen in de overige liniën en stellingen. De minister bevestigt het reeds vroeger in dit blad medegedeelde, dat op het einde van 1901 ongeveer ?44.754.110 tenge volge van de Vestingwet zal zijn uitgegeven. Erg warm maakt de minister zich nog niet op dit punt; waarvoor zou het ook noodig zijn? De volksvertegenwoordiging stond wel 45 inillioen toe, waarom zouden ze nog niet gaarne eenige millioenen meer geven ? Dat is voor den minister en de oorlogsambtenaren gemakkelijk en de officieren der genie en een groot aantal leveranciers en aannemers varen er wel bij. De minister schijnt er bijzonder hoogen prijs op te stellen, dat de generaal-majoor commandant der vestingartillerie twee dienstpaarden mag houden in plaats van n, zooals nu het geval is. De Kamer vroeg voor die meerdere uitgave (enkele honderden guldens per jaar) inlichting. j Zijne excellentie antwoordt het volgende: ' »De opperofficieren zijn nagenoeg alle gerechtigd tot het houden van twee dienst paarden, hetgeen ook geacht kan wezen te zijn overeenkomstig hunnen rang. De tegenwoordige commandant der vesting artillerie ? is tevens belast met de functiën van gouverneur der residentie. Ook in verband daarmede komt het gewenscht voor, dat die opperofficier over twee dienst paarden kan beschikken." Neemt men in aanmerking, dat de in specteur van het wapen der genie, de hooflintendant en de inspecteur van het militair onderwijs slechts a dienstpaard mogen houden en de inspecteur van den geneeskundigen dienst zelfs geen een, dan valt wel iets op 's ministers antwoord af te dingen; te meer is dit het geval, wan neer men weet, dat genoemde inspecteurs, met uitzondering van n, geen paard houden en dus voor generaals zonder troepen, zooals de commandant der ves tingartillerie ook is, het houden van zelfs n paard volstrekt onnoodig is, laat staan van twee. De opmerking dat een tweede dienst paard noodig is voor de vervulling van de betrekking van gouverneur der residen tie, heeft menigeen doen lachen. In die betrekking komt de generaal hoogst enkele malen per jaar op de Maliebaan om een handjevol troepen te inspecteeren, die pa rade maken. De commissie van rapporteurs zal in tusschen wel zoo verstandig zijn dat tweede dienstpaard niet te voteeren, mede om den generaal onnoodige onkosten te sparen. Uit de op verzoek der Kamer verstrekte inlichtingen blijkt nu overtuigend, hetgeen reeds vermoed werd : dat het uitstellen van de invoering der gewijzigde militiewet alleen daarom noodig was, wijl de administratie niet beschikken kan over de noodige klee ding, nachtleger, enz. Het zoo op den voorgrond gestelde sbillijkheidsgevoel" van den minister komt alzoo vrijwel te vervallen. Waarom wordt door het departement van oorlog toch nooit dadelijk de volte waarheid gezegd en moet de Kamer eerst de duimschroeven daartoe aanleggen? Eene reeds op de begrooting voor het loopende jaar voorkomende vergissing is op die voor 1902 overgebracht. Bij het kleedingmagazijn te Delft (art. CO der begrooting) is geen modelkamer en ook geen opzichter over zoodanige kamer. Toch wordt er /QOO voor die betrekking uitgetrokken. Het laatste punt, waarop wij kortelings de aandacht wenschen te vestigen, is de mededeeling van den minister in den toe lichtenden staat, dat de chef van de afdeelirjg »personeel" aan het departement van oorlog op l Januari 1902 's lands dienst zal verlaten. Wanneer nu in aanmerking wordt ge nomen : 1. dat bet leger nog voortdurend ge bukt gaat onder de zoo zeer verouderde pensioenwet van 1851; 2. dat het leger is opgescheept met een gehuwd kader, dat niet alleen buiten gewoon veel geld verslindt, maar bovendien oorzaak is, dat de onderofficieren veel te lang in dienst blijven; 3. dat het leger een rescrvekader bezit, waarvan de heer Bergansius, kort vóór zijn optreden als minister, openlijk ver klaarde dat het de kanker voor het overige kader is ; 4. dat bij de bevorderingen, onderschei dingen en belooningen, zoowel in de hoogste als in de laagste rangen en graden, het intrige- en protectiestelsel welig tiert; 5. dat het leger er nog een bevorderingstelsel op nahoudt, waarbij de benoeming tot hoofdofficier afhankelijk is van het al of niet naar den zin van deze of gene autoriteit oplossen van eenige puzzles. Dit is de benaming welke gegeven is aan de opdrachten, die op het onverwachts aan een kapitein ter oplossing worden gegeven, en waarvan zijne al of niet bevordering tot hoofdofficier afhankelijk is; G. dat het stelsel van afmaken (iemand voor bevordering ongeschikt trachten te verklaren) nog druk wordt toegepast, zoo als na de laatste zomermanoeuvres door verschillende nieuwsbladen is gereleveerd ; 7. dat in de laatste jaren tal van kapiteins tot den hoofnofficiersrang werden bevorderd, die daarvoor niet geschikt bleken, en dan ook spoedig na hunne be vordering in eene sedentaire betrekking werden geplaatst; S. dat veel hoofdofficieren tot hoogere rangen werden bevorderd, die physiek ongeschikt voor den dienst waren, en dan cok weldra na hunne bevordering op pensioen of op nonactiviteit werden gesteld; 9. dat het leger staat voor een be denkelijk incompleet aan officieren dat op l November 1901 bedroeg: 59 bij de infanterie, 45 » » artillerie, 11 » » genie 8 » den geneeskundigen dienst, en 10. dat het aantal vrijwilligers bij het leger van jaar tot jaar onrustbarend afneemt, zoodat de miliciens spoedig voor allerlei oppassers- en huishoudelijke diensten zullen moeten worden bestemd;

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl