Historisch Archief 1877-1940
H°. 1276
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901
WEEKBLAD YOOK NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden ? 1.50, fr. p. post ? l.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12 '/a
-Dit W?, t is verkrijgbaar Kiosk 10 .Boulevard des Canucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 8 December,
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschlimd, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma 11UDOLF J10SSE te Keulen en door alle filialeu 'dezer firma.
INHOUDs
VAN VERRE EN VAN NABIJ : Aardrijkskunde in
de Tweede Kamer, door J. P Niermeyer. De
Oorlogsbegrooting voor 1902, door f*t. Eeri defensie
program, door G. Verkiezings .... plagiaten,
door mr. J. A. Levy. De pot en de ketel.
De stedelijke telefoon en de Amsterdamsche
telefonisten, II, (Slot i, door Seeans. SOCIALE
AANGELEGENHEDEN: Art. 5 der Arbeidswet.
III, (Slot >, door mr. H. S Veldman KUNST
EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door
Ant Averkamp. Johannes Jtartinus Messchaert.
(met portret), door Ant. Averkamp Tentoon
stelling van beeldhouwwerken en gebruiksvoor
werpen door Jules Mendes da Costa, bij E. J. van
Wisselingh en Co , door R. W. P. Jr.
BreitnerTentoonste'ling, door W. S. De
keazetentoonstelling van etsen van Nederlandsche meesters, I,
door L Lacomblé. Voorbij de Linie, door Otto
Knaap. Marie Marx Koning, Gabri< lle, beoor
deeld door J. Tersteeg Boekaankondiging.
FEUILLETON: De Heer van Chateau Noir. door
Conan Doyle, II, (Slot) RECLAMES. VOOR
DAMES: Een nieuw boek, door M G. K. Een
boek van Top Naeff, door mevr. G. de Vries en
F. J. van Uildriks. Allerlei, door Caprice
SCHAAKSPEL FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter INGE
ZONDEN. PEN EN POTLOODKRASSEN.
ADVERTENTIEN.
IIIIIIIIIIIHIIIIIIIHIIIIIIIHIIIMIIIHUUIIIIIIIMIIIIIIIIIMHIIIIIIHM*
Aardrijkskunde in de T\veede Kamer.
Ezpowere, non con/undere naluram,
Een enkele maal komt in de Tweede
Kamer een aardrijkskundig debat voor,
meestal naar aanleiding van grenskwes
tie-. Zoo indertijd, toen de grens tussehen
Nederlandsen- en Fransch-Guyana in ge
schil was, aangezien de grensrivier uit twee
takken van ongeveer gelijke grootte bleek
te ontstaan; zoo nu, tengevolge van de
opmerking van Van Kol: »Art. l van het
Regeerings-Reglement verklaart, dat de
Gouverneur-Generaal alleen regeert over
het rijk in Azië. Niemand zal echter
durven beweren, dfcfr Nieuw-Guinea in het
werelddeel Aziëis gelegen." Waaruit
Biets minder zou volgen dan dat het Reg.
Reglt. niet op inbezitneming van
NieuwGunea toepasselijk is; dat de kosten daar
van niet uit de Indische Begrooting mogen
worden betaald.
Dat de minister tegen deze ontdekking
niet dadelijk veel wist te zeggen zijn
voornaamste tegenwerping was, dat
NieuwGuinea lang vóór Australiëontdekt werd,
wat niet veel ter zake afdoet is niet
te verwonderen. Ze viel hem te onver
wacht op het lijf. Den volgenden dag
verscheen er hulp van den kant des voor
gangers van Z Exc. Ook deze bleek wél
te «durven beweren, dat Nieuw-Guinea in
het werelddeel Aziëis gelegen".
Eerste argument: de atlassen van
Stieler en Andree teekenen het Nederlandsch
gedeelte van Nieuw-Guinea bij Azië. Dit
is geen argument; dat doen zulke
kaartenmakers al naar de plaatsruimte. Boven
dien is het niet geheel juist, want Stieler
had slechts plaats voor een stukje van
Nederlandsch-Nieuw-Guinea en men kan
dus de redeneering ook omkeeren: aan
gezien Nieuw-Guinea op Petermann's
overzichtskaart van Aziëin Stieler's atlas
maar even om de hoek komt kijken, vindt
hij zeker dat 't er niet bij hoort.
Tweede argument: natuurwetenschap
pelijk behoort Nieuw-Guinea meer tot
Aziëdan tot Australië, want Andree rekent
het naar klimaat en flora tot het Indisch
moesongebied en »slechts wat de dieren
verspreiding betreft, heeft Nieuw-Guinea
eenige dieren, vooral buideldieren, met
Australiëgemeen, maar nu geloof ik niet,
dat wij de politieke indeeling der wereld,
al mochten wij nog zulke aanhangers van
het Darwinisme zijn, moeten regelen naar
de buideldieren."
Dit was geestig, maar Van Kol was
gevat genoeg om dadelijk te antwoorden
dat de moesons en de vegetatie evenmin
iets ter zake afdoen als de buideldieren.
We zullen straks zien: nog minder; die
buideldieren zijn nog niet zoo te versmaden.
De geografen moeten nu eerst maar
eens spreken, zei Van Kol, en tot zoolang
trok hij zijn amendement in.
Eén geograaf is aan 't woord geweest,
Dr. H. Blink, in de N. Il Ct. van 30
Nov. Natuurlijk behoort er nu nog een
te komen, die het niet met hem eens is;
dat is de ondergeteekende. Dit behoort
zoo, niet opdat men het voor en tegen
behoorlijk kunne overwegen, want daar
voor hebben de meeste lezers tegenwoordig
geen tijd, maar opdat men zal kunnen
zeggen: zie je wel, daar heb je 't alweer,
twee beoefenaars van hetzelfde vak zijn
hat nooit eens; dat kon van Kol toch
wel begrijpen, dat men daarmee niet op
schiet.
Wat mij nu te doen staat, schrijvend
niet in een wetenschappelijk tijdschrift,
maar in een blad, dat is zoo kras en
krachtig mogelijk te zeggen waarom mijn
vriend Dr. Blink ongelijk heeft, altijd naar
mijn bescheiden (.1. v. v.) meening. Ik
maak het mij gemakkelijk door voorop
te zeggen dat iedereen het met m ij eens
is, niet alleen de schoolboekenmakers
(Blink noemt de vraag met Pbuisse »een
fchoolvraag'), als hoed.nig ik hier te
lande thans alleen noem Dr. H. Blink,
maar ook de wetenschappelijke geografen,
als hoedanig ik hier te lande thans alleen
noem Dr. H. Blink.
In de N. R. Ct. gefft Blink de
geograpbie in deze materie een brevet van onver
mogen : »Beide sprekers gingen blijkbaar
uit van het beginsel, dat een «werelddeel"
een vast begrensd geographisch gebied
aanduidt, een nauwkeurig omschreven ge
deelte van de oppervlakte der aarde. Dit
nu is geenszins het geval.... Voor politieke
beschouwingen is er op de grenzen der
werelddeelen niet te bouwen, omdat die
niet vaststaan, waar de natuur haar niet
beslist en in't oogvallend heeft aangewezen."
Blink haalt het hoog op; volgens het
recept: «Reeds de Ouden..." (die er niets
van wisten), toont hij aan dat men vroeger
de grenzen der werelddeelen teel anders
trok dan nu. Dit doet niets ter zake,
zooals hij zelf terecht omtrent de foutieve
oude kaarten van Nieuw Guinea opmerkt.
Verder. »De Indische Archipel vormt
op natuurhistorisch gebied een overgang
tussehen het vasteland van Aziëen van
Australiëen er bestaan goede gronden
voor, wat ook door enkelen gedaan wordt,
om een gedeelte van Nederlandsen Indië,
o.a. de Kleine Soenda eilanden en de
Molukken, in dit opzicht tot Australiëte
rekenen, waarmede de natuur de meeste
overeenkomst heeft.'1
Dit is minder juist. Zoo deed Wallace,
maar zoo doet niemand meer, sedert
Weber, de Sarasin's e.a. aangetoond heb
ben dat die twee groepen een verarmde
Indische fauna hebben, dus naar de fauna
stellig bij Aziëbehooren, even stellig als
Nieuw-Guinea bij Australië, om die buidel
dieren o.a. Maar een grenslijn valt voor
de fauna's in hun geheel niet te trekken.
«De geologische grens zal nog weer andt rs
getrokken moeten worden dan die voor
planten en dieren." Neen, ook geologisch
valt er geen vaste grens te trekken.
»En ook de ethnographische (bedoeld
moet zijn, in verband met wat straks volgt:
anthropologrische) grens zal zeker een
ge, deelte van Nederlandsch-Indiëbij het gebied
: van Australiëbrengen." Anthropologisch
; staan de Papua's van Nieuw-Guinea
inderi daad veel dichter bij de Austraalnegers dan
, bij de Maleiers.
j »Doch tevens wijzen wij er op, dat de
vergelijkende taaistudie er toe geleid heeft,
' de volken op de eilanden van
ZuidoostAziëtot Amerika tot n groote groep te
brengen, het Maleisch Polynesische ras."
Dit »ras" moest liever taalstam heeten, of
ethnische groep.
De fauna, de geologie, de anthropologie,
de linguïstiek en wat nu verder ? Wel,
nu is 't uit. »Bet gezegde is voldoende om
aan te toonen, dat de grens tussehen Azi
en Australiëgeenszins wetenschappelijk
vaststaat, en ook conventionneel niet op
goede gronden beslist kan worden aange
nomen."
Wel zoo... en waar blijft nu de
geographie, vraagt ge ? Die is zoek. Ze is ver
zonken in een mixtum van allerlei natuur
wetenschappen. Verwonder u niet, dat
gebeurt meer bij geografen. Maar dat gaat
.zoo maar niet. Amicus Blink..., maar de
aardrijkskunde is mijn vriendin.
Zoo denk ik aan Socrates en doe mijn
eerste
Vraag: Hoe kan men de werelddeelen
het best overzien?
Antwoord: Door zich op de maan ge
plaatst te denken, of door een wereldkaart
voor zich te nemen, liefst een waar de
zeediepte op is aangegeven.
V.: Hoeveel ziet men er dan?
A.: Vijf: Azië-Europa; Afrika; Austra
lië; Noord-Amerika; Zuid-Amerika.
V.: Waarom heefc Europa, dat toch
niets is dan een groot schiereiland van
Aziëeen aparte naam ?
A.: Omdat wij zoo beschaafd zijn.
V.: Dus dan is 't trekken der grens
tussehen Aziëen Europa conventionneel ?
A.: Ja, maar de Oeral helpt veel.
V.: Is 't bij de andere werelddeelen
ook kwestieus, waar de grenzen liggen ?
A.: Neen, in Amerika ligt ze bij Pa
nama, voor Afrika bij Suez.
V.: En is 't niet mogelijk eenige eilan
den bij bepaalde continenten onder dak
te brengen?
A.: Zeker, dat doen alle geografen
vooral met die, welke dicht erbij liggen, er
nog niet lang geleden mee verbonden
waren en er thans slechts door een on
diepe zee van gescheiden zijn, zoodat ze
eigenlijk tot hetzelfde «natuurlijk l andindi
vidu" (Blink) behooren, dat pas buiten die
eilanden afdaalt naar de omringende diepe
?»zee-individuen," of oceanen.
V.: omtrent welke groot e eilanden
beslaat hier aangaander geen twijfel?
A.: Allereerst omtrehtGroot-Brittanni
en Ierland bij Europa; Borneo, Java en
Sumatra bij Azië; Nieuw Guinea bij Au
stralië.
V.: Nieuw Guinea bij Anstralië??!
Wie zegt dat?
A.: Alle geografen, o. a. Dr. H. Blink
in zijne boeken.
V.: En waarom cit°erde hij die niet
in de N. R. Ct. ?
A.: Ik denk uit bescheidenheid.
V.: Dus eigenlijk heeft Van Kol gelijk ?
A : Volkomen.
V.: Is de zaak nu werkelijk zoo een
voudig? En die buideMieren dan?
A.: Die kunnen alleen dienen om te
bewijzen dat Nieuw-Guinea nog niet zoo
heel lang geleden door een isthmus met
Australiëverbonden was.
V.: Welke moraal is uit dit alles te
trekken ?
A.: Dat de Indische Begrooting is
opgemaakt in strijd met het
RegeeringsReglement; en dat het hoog tijd wordt
dat aan de Rijks Universiteiten meer
geografen aangesteld worden, opdat zulke
elementaire begrippen gemeengoed der
natie worden, als bij andere volkeren;
vooral de geographie van onze koloniën
moet meer bestudeerd worden.
Rotterdam. J. F. NIERMEYER.
De Oorlogsbegrooling
voor 1002.
j Alhoewel het aanvankelijk niet in mijn
j bedoeling lag in dit weekblad de boven
genoemde begrooting te bespreken, omdat
ik meende dat ze meer als credtettvel moest
j worden beschouwd, wil ik toch op eenige
! punten de aandacht vestigen. Zoowel toch
i het daarop betrekking heirtüende » voorloopig
' verslag" van de Tweede Kamer als de
«memorie van antwoord" Van den minister
van oorlog maken het wenschelrjk enkele
punten te releveeren.
Ontegenzeggelijk heefc de Tweede Kamer
zich bijzonder veel moeite gegeven bij het
nagaan van de onderwerpelijke begrooting;
! daarvan geeft het »voorioopig verslag" op
tal van plaatsen het bewijs.
? De minister van oorlog schijnt daardoor
eenigermate ontstemd, althans zijn
antj woorden zijn veelal alles behalve welwil
lend. Scherp, afbijtend, terechtwijzend
tracht hij zijne voorstellen goed te praten.
Dit verschijnsel heefc zich intusschen bij
meer ministers van oorlog voorgedaan, maar
eenmaal in de Kamer zijnde, wordt de toon
vanzelf lager, soms zeer laag. Dit zal de
ondervinding ook nu wel leeren.
Vele kamerleden, wetende op welk een
heftige wijze de minister de wetsontwerpen
betreffende de militie- en legerorganisatie
van generaal Eland in het openbaar heeft
aangevallen, maken zich, blijkens het
voorloopig verslag, beducht, dat de minister de
niettemin aangenomen wetten in een ietwat
anderen geest, dan bij de volksvertegen
woordiging heeft voorgezeten, zal uitvoeren.
De minister heeft daarop geantwoord,
dat, nu hij eenmaal na ernstige over
weging de uitvoering van de wetten
op zich genomen heeft, hij tegenover die
beschouwingen niet anders kan doen, dan
de verzekering te geven, dat hij die moge
lijkheid zoo ver mogelijk van zich werpt,
terwijl van hem niet anders dan eene lo
yale uitvoering van de wetten te wachten is.
De redactie van de Militaire Spectator,
die indertijd de heftige bestrijdingsartikelen
van generaal Bergansius opnam, zal, niet
velen in en buiten het leger, wel een vreemd
gezicht gezet hebben bij het lezen van dit
antwoord.
Van eene legerorganisatie bij de wet wil
de minister voorloopig niets weten. De
geleidelijke wijziging in de organisatie van
het leger zal bij koninklijke besluiten plaats
hebben. Ook hiermede komt het leger dus
geen stap vooruit, en is al de moeite, welke
men zich, ook van de zijde der
StatenGeneraal, heeft getroost om althans de
hoofdzaken van de organisatie bij de wet
geregeld te krijgen, te vergeefs geweest.
Door middel van groepeering van cijfers
heeft de minister getracht de Kamer te
overtuigen, dat de begrooting voor 1902
minder beloopt dan die voor 1901. De
Kamer stelde daar tegenover eene becij
fering, waarbij zij tot de overtuiging kwam,
dat uit de begrooting voor 1902 alles be
halve de zucht bleek om te bezuinigen
wel tot vermeerdering der uitgaven.
En wat antwoordt de minister?
»De ondergeteekende wil gaarne erken
nen, dat tegenover de, in de memorie van
toelichting gegeven, becijfering van de
uitkomsten der raming van uitgaven voor
1902, eene andere becijfering kan worden
gesteld, zooals in het voorloopig verslag
is geschied.
Het komt hem echter overbodig voor,
hier ter plaatse in beschouwing te treden
omtrent de vraag, welke van beide be
schouwingen het meest juiste beeld van
bedoelde uitgaven geeft, en of de
oorlogsbegrooting voor 1902, in vergelijk met die
voor 1901. al dan niet lager is geraamd,
omdat (n. b. !) de ondergeteekende zich,
tot zijn leedwezen, verplicht heeft gezien !
om, gelijk uit eene overgelegde nota van j
wijziging blijkt, behalve enkele verhoogin
gen van minder beteekenis, eene verhoogrine;
van art. 18 met een bedrag van f 209.373
aantevragen."
Onbegrijpelijke inconsequentie voorwaar!
Instellen van eene enquête
(bezuinigings) commissie.
Van meer dan ne zijde der Kamer
werd opnieuw het reeds meermalen en
laatstelijk bij de behandeling in de Tweede
Kamer der jlegerwetten geuite denkbeeld
ter sprake gebracht, om eene commissie
te benoemen, die zou onderzoeken, of in
oorlogszaken bezuiniging zou kunnen
worden aangebracht en doeltreffende be
steding der toegestane gelden zou kunnen
worden verzekerd.
De minister antwoordt daarop, dat hij
niet in beschouwingen tieedt over de vraag
of het instellen van eene bezuinigings
commissie wenschelijk is en over de taak,
welke dergelijke commissie zou te vervullen
hebben, maar wel wil hij vast mededeelen,
dat hij eenige door de Kamer aangegeven
bezuinigingen niet kan overnemen.
In het belang van 'g Rijks schatkisten
niet minder van het leger zelf, koesteren
wij de hoop dat de commissie van rap
porteurs zich met zulk een antwoord niet
zal tevreden stellen.
Ojk werd de minister in het voorloopig
verslag gewezen op het overdrevene dat
er gelegen is in het aanstellen van meer
dan n generaal bij den generalen staf,
van kolonels bij de artillerie rijschool en
den hoofdcursus.
Het antwoord daarop luidt kortweg:
»Ten aanzien van het streven naar
rangsverhooging bij gezegde instellingen, meent
de minister de opmerking te moeten maken,
dat de hier bedoelde verhoogingen niet
op zijne voordracht zijn geschied. Van
hem is niet te verwachten, dat hij voor
stellen zal doen tot het doen waarnemen
van betrekkingen in het leger door officieren
van hoogeren rang, dan in het belang van
den dienst strikt noodzakelijk is."
Dit antwoord zal evenals ons een ieder
hebben getroffen.
Tot dusverre bestond de hoffelijke ge
woonte, dat ministers zich bij het beant
woorden van vragen van de zijde der
Staten Generaal niet verschuilden achter
hun voorganger, en zich onthielden van
dien voorganger zijdelings eene grove op
merking op zijn beleid te maken.
Die hoffelijke gewoonte heeft generaal
Bergansius niet gevolgd.
Te minder is dit te verklaren omdat de
heer Eland den heer Bargansius voor zeer
veel ernstige onaangenaamheden heeft ge
spaard, o. a. bij de behandeling van de
beruchte »veertien-ton-zaak", waarin de
heer Bergansius de hoofdrol heeft gespeeld.
Herziening van de Vestingwei is van
den minister niet te wachten. Er zal
worden voortgegaan aan het langzamer
hand afperken van de stelling Amster
dam en het onderhouden van de verster
kingen in de overige liniën en stellingen.
De minister bevestigt het reeds vroeger
in dit blad medegedeelde, dat op het einde
van 1901 ongeveer ?44.754.110 tenge
volge van de Vestingwet zal zijn uitgegeven.
Erg warm maakt de minister zich nog
niet op dit punt; waarvoor zou het ook
noodig zijn? De volksvertegenwoordiging
stond wel 45 inillioen toe, waarom zouden
ze nog niet gaarne eenige millioenen meer
geven ? Dat is voor den minister en de
oorlogsambtenaren gemakkelijk en de
officieren der genie en een groot aantal
leveranciers en aannemers varen er wel bij.
De minister schijnt er bijzonder hoogen
prijs op te stellen, dat de generaal-majoor
commandant der vestingartillerie twee
dienstpaarden mag houden in plaats van
n, zooals nu het geval is. De Kamer
vroeg voor die meerdere uitgave (enkele
honderden guldens per jaar) inlichting. j
Zijne excellentie antwoordt het volgende: '
»De opperofficieren zijn nagenoeg alle
gerechtigd tot het houden van twee dienst
paarden, hetgeen ook geacht kan wezen
te zijn overeenkomstig hunnen rang. De
tegenwoordige commandant der vesting
artillerie ? is tevens belast met de functiën
van gouverneur der residentie. Ook in
verband daarmede komt het gewenscht
voor, dat die opperofficier over twee dienst
paarden kan beschikken."
Neemt men in aanmerking, dat de in
specteur van het wapen der genie, de
hooflintendant en de inspecteur van het
militair onderwijs slechts a dienstpaard
mogen houden en de inspecteur van den
geneeskundigen dienst zelfs geen een, dan
valt wel iets op 's ministers antwoord af
te dingen; te meer is dit het geval, wan
neer men weet, dat genoemde inspecteurs,
met uitzondering van n, geen paard
houden en dus voor generaals zonder
troepen, zooals de commandant der ves
tingartillerie ook is, het houden van zelfs
n paard volstrekt onnoodig is, laat staan
van twee.
De opmerking dat een tweede dienst
paard noodig is voor de vervulling van
de betrekking van gouverneur der residen
tie, heeft menigeen doen lachen. In die
betrekking komt de generaal hoogst enkele
malen per jaar op de Maliebaan om een
handjevol troepen te inspecteeren, die pa
rade maken.
De commissie van rapporteurs zal in
tusschen wel zoo verstandig zijn dat tweede
dienstpaard niet te voteeren, mede om
den generaal onnoodige onkosten te sparen.
Uit de op verzoek der Kamer verstrekte
inlichtingen blijkt nu overtuigend, hetgeen
reeds vermoed werd : dat het uitstellen van
de invoering der gewijzigde militiewet alleen
daarom noodig was, wijl de administratie
niet beschikken kan over de noodige klee
ding, nachtleger, enz.
Het zoo op den voorgrond gestelde
sbillijkheidsgevoel" van den minister komt
alzoo vrijwel te vervallen.
Waarom wordt door het departement
van oorlog toch nooit dadelijk de volte
waarheid gezegd en moet de Kamer eerst
de duimschroeven daartoe aanleggen?
Eene reeds op de begrooting voor het
loopende jaar voorkomende vergissing is
op die voor 1902 overgebracht.
Bij het kleedingmagazijn te Delft (art.
CO der begrooting) is geen modelkamer en
ook geen opzichter over zoodanige kamer.
Toch wordt er /QOO voor die betrekking
uitgetrokken.
Het laatste punt, waarop wij kortelings
de aandacht wenschen te vestigen, is de
mededeeling van den minister in den toe
lichtenden staat, dat de chef van de
afdeelirjg »personeel" aan het departement
van oorlog op l Januari 1902 's lands
dienst zal verlaten.
Wanneer nu in aanmerking wordt ge
nomen :
1. dat bet leger nog voortdurend ge
bukt gaat onder de zoo zeer verouderde
pensioenwet van 1851;
2. dat het leger is opgescheept met
een gehuwd kader, dat niet alleen buiten
gewoon veel geld verslindt, maar bovendien
oorzaak is, dat de onderofficieren veel te
lang in dienst blijven;
3. dat het leger een rescrvekader bezit,
waarvan de heer Bergansius, kort vóór
zijn optreden als minister, openlijk ver
klaarde dat het de kanker voor het overige
kader is ;
4. dat bij de bevorderingen, onderschei
dingen en belooningen, zoowel in de hoogste
als in de laagste rangen en graden, het
intrige- en protectiestelsel welig tiert;
5. dat het leger er nog een
bevorderingstelsel op nahoudt, waarbij de benoeming
tot hoofdofficier afhankelijk is van het al
of niet naar den zin van deze of gene
autoriteit oplossen van eenige puzzles. Dit
is de benaming welke gegeven is aan de
opdrachten, die op het onverwachts aan
een kapitein ter oplossing worden gegeven,
en waarvan zijne al of niet bevordering
tot hoofdofficier afhankelijk is;
G. dat het stelsel van afmaken (iemand
voor bevordering ongeschikt trachten te
verklaren) nog druk wordt toegepast, zoo
als na de laatste zomermanoeuvres door
verschillende nieuwsbladen is gereleveerd ;
7. dat in de laatste jaren tal van
kapiteins tot den hoofnofficiersrang werden
bevorderd, die daarvoor niet geschikt
bleken, en dan ook spoedig na hunne be
vordering in eene sedentaire betrekking
werden geplaatst;
S. dat veel hoofdofficieren tot hoogere
rangen werden bevorderd, die physiek
ongeschikt voor den dienst waren, en dan
cok weldra na hunne bevordering
op pensioen of op nonactiviteit werden
gesteld;
9. dat het leger staat voor een be
denkelijk incompleet aan officieren dat op
l November 1901 bedroeg:
59 bij de infanterie,
45 » » artillerie,
11 » » genie
8 » den geneeskundigen dienst, en
10. dat het aantal vrijwilligers bij het
leger van jaar tot jaar onrustbarend
afneemt, zoodat de miliciens spoedig voor
allerlei oppassers- en huishoudelijke diensten
zullen moeten worden bestemd;