Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOE NEDERLAND.
No. 1277
tienvoudig toegenomen brieven- en
telegramruendienst niet de minste stoornis
heeft ondervonden, noch wat de snelheid
noch wat de correctheid betreft. Indien
we mogen aannemen en ik zie geen
grond waarom wij dit niet mogen aan
nemen dat het toenemend vervoer de
netto-ontvangsten minstens op dezelfde
hoogte doet Wijven, dan is daardoor de
wenschelijkheid voor verlaging van het
pakketten tarief uit een financieel oogpunt
voor den staat reeds aangetoond.
Van dit standpunt uitgaande, kunnen
wij volstaan door eerstens na te gaan,
welke gevolgen de meesfc belangrijke ver
lagingen, die het briefport in den laatst
verloopen tijd' onderging, hadden op de
prosperiteit van het brieven- (en brief
kaarten) vervoer en de finantieele uitkom
sten voor den staat, en ten tweede, welken
invloed een verlaagd tarief op het goederen
verkeer en de sociale toestanden waar
schijnlijk zal hebben.
Daar dit onderwerp niet alleen d«
belangen van den landbouw raakt, maar
daarbij veeleer het belang der geheele
bevolking betrokken i?, heb ik gemeend
voor het onderstaande een plaats te mogen
verzoeken in dit blad.
II.
Inv/osd van het portobedrag op het
vervoer der brieven.
De wet van 15 April 1850 (St.blad No. 15)
bepaalde het volgende:
Art. 3. Het port naarmate van den
afstand wordt berekend als volgt:
voor een afstand va 130 Ne i. mijlen of daar beneden
5 ets.
, » u 30 , tot 100 10
r v boven 100 15
Art. 7. Voor de berekening van het
gewicht worden alle brieven van 15 wicht
jes of daar beneden als enkel beschouwd.
VOOT de enkele brieven is amaal het
port naar den afstand volgens Art. 3 ver
schuldigd :
voor bner. of pakk. bor. 15 tot en met 30 w. 2 maal.
« i, ir 30 , , , 50vT.3 ,
» UU u n 50 , ,100 w. 4 a
, > ,, » 100 , 250 w. 5 ,
en zoo vervolgens voor elke 150 wichtjes
of breuk daarboven, nmaal het port meer.
Het aantal der in 1850 vervoerde brieven
(binnen- en buitenland) bedroeg in ronde
getallen 5^ millioen of per hoofd der
toenmalige bevolking (3,056 879) 1.8 stuks.
Het batig slot van den postdienst bedroeg
over het jaar 1850 f 020,000.
De Wet van 5 Juli 1855, Staatsblad
No. 61 br cht eenige wijziging in dit tarief
door het maximum-port voor enkele brieven
van 15 op 10 ets. te verlagen en de op
klimming Lu de gewichtsbepaling wat
ruimer te nemen.
Tot dien tijd was het getal der vervoerde
brieven geklommen van 5'^ millioen op
15!/4 millioen of per jaar en per hoofd der
toenmalige bevolking op 4.6 stuks. Het
balig slot van den postdienst bedroeg over
het jaar 1855 ? 000,000.
Deze wet bleef bijna onveranderd in
werking tot het jaar 1871, toen er belang
rijke wijzigingen werden ingevoerd (Wet
van 22 Juli 1870 Staatsblad No. 133.) De
meest ingrijpende bepaling van deze wet
was de invoering van een uniform-port van
5 ets. voor enkele brieven, alsmede de
bevoorrechte frankeering.
Tot aan genoemd jaar was het aantal
vervoerde brieven, (de gedrukte stukken
laten wij er buiten) gestegen van 15'A
millioen tot 35V* millioen of per jaar en per
hoofd der toenmalige bevolking 9.5 stuks.
Het batig slot over het jaar 1871
badroeg f 850,000.
l Juli 1875 kwam de wereld
postvereeniging tot stand, in verband waarmede
het port der brieven en verdere stukken
in het buitenlandsch verkeer eene aan
zienlijke verlaging onderging.
l Maart 1882 trad de wet op de
postpakkettendienst in werking en den l April
1892 (Wet van 15 April 1891 Staatsbl.
No. 87) werd het port vojr brieven in
het lokaal verkeer aanzienlijk verlaagd.
Het is overbodig den invloed van deze
wijzigingen op het totaal vervoer en het
batig slot van de brievenpo t telkens in
bizonderheden na te gaan. Het is vol
doende wanneer wij weten, dat de bside
lijnen stijgende bleven tot op heden, hoe
wel, zooals voor de hand ligt, de eerste
sneller dan de laatste.
Blijkens het regeeringsverslag over het
jaar 1900 was het totale aantal der ver
voerde brieven op 100 millioen gestegen,
of per jaar en per hoofd der bevolking
20 stuks.
Het batig slot over het jaar 1900 be
droeg ? 2,407,000. Hierbij is inbegrepen
de opbrengst der pakketpost, welke zich
als volgt laat becijferen:
Vervoer postpakketten in 1900:
Tot l Kg.: 1,509,689 stuks of 3 U pCt. v. h. totaal
3 ] 638,056 , , 39 2 ,
n 5 i, 1,Q31,SS5 f u 24.7 // // «?
Totaal 1,1SO^Ï~ stuks.
In ronde getallen was de bruto-npbrengst
van deze drie kategoriën f 811,000.
Deze som afgetrokken van bovenge
noemd batig slot der brievenpost, blijft
f 1,580,000.
Niettegenstaande dus het port van af
1871 tot 1900 herhaaldelijk verlaagd werd,
steeg de netto-opbrengst in dien tijd alleen
voor de brievenpost van f 850,000 op
f 1 586,000 of hijaa 100 pCt.
Dat door de wet op den
postpakettendieust in eene wezenlijke behoefte werd
voorzien, bleek spoedig uit het groot aan
tal der vervoerde pakketen. Was dit aan
tal in het jaar 1884 reeds geklommen tot
2194826 voor het binnealaudsch en
158,310 voor het buitenlandden verkeer,
in het jaar 1900 bedroegen deze cijfers
respectievelijk 4 180,240 en 1,003 645, te
zamen dus 5,183 885 pakketten. Evenwel
had deze stijging grootendeels plaats in
de eerste 5 jaren der in werking trcding
der wet; later bleef het aantal meer
stationnair; alleen in de laatst verloopen 3
jaar maakt zich weer eene kleine stijging
bemerkbaar. Terwijl alle andere takken
van den postdienst, zooals het aantal der
vervoerde brieven, briefkaarten, gedrukte
stukken, enz., een reusachtige vlucht namen,
bleef de progressie van den
postpakkettendienst binnen zeer matige grenzen. Zou
dit feit er niet op wijzen, dat het port te
hoog is en in het belang van den staat
en het verkeer beide verlaagd dient te
worden 1
Wanneer wij een blik werpen, zooals
in het bovenstaande is geschied, op de
ontwikkeling van het brie ven verkeer en
op de steeds stijgende netto-opbrengsten
van dezen dienst, dan komt ons een be
vestigend antwoord niet gewaagd voor.
Blijkens het bovengenoemd verslag over
1900 werd ruim 98 pCt. der pakketten,
dus bijna alle, geheel of gedeeltelijk ver
voerd door de verschillende spoorweg
maatschappijen en werd daarvoor door het
Rijk vergoed de som van ?511,900 of
11 ets. per pakket. De bruto-opbrengst
bedroeg zooals wij gezien hebben ?811.000,
het batig saldo dus bijna ?300,000, minus
de traktementen der meerdere ambtenaren,
waarvoor ons de cijfers ontbreken.
Nemen wij nu aan, dat alle postpak
ketten tot een maximum van 5 Kg. ge
wicht voor een uniform-port van 10 ets.
vervoerd werden, dan zou de uitkomst
als volgt zijn geweest;
De brutc-opbrensst is thans . . . ?811,000
Bij uniform-port u 10 ets. zou deze zij i » 418,000
Minder ?393,000
Nemen wij nu echter aan, dat binnen
enkele jaren het aantal der vervoerde
pakketten verdubbeld zal zijn, dan is het
tekort reeds meer dan gedekt en zullen
zonder twijfel de traktementen der even
tueel meerdere ambtenaren (bestellers) uit
het overschot meer dan betaald kunnen
worden.
Westpolder. D. R. MANSHOLT.
(Slot volgt.)
Een tipje van den sluier
opgelicht.
Waarover het Departement van Oorlog
zich ook moge te beklagen hebben, voor
zeker niet dat de pers zijne daden dood
zwijgt. Omtrent menige handeling wordt
licht ontstoken, zoo geschiedde het ook in
No. 1276 van dit Weekblad. Daarin
toch treft men o a. de volgende opmer
king aan: 1)
»Eene reeds op de begrooting voor het
»loopende jaar voorkomende vergissing is
sop die voor 1902 overgebracht.
»Bij het kleedingmagaziju te Delft (art. CO
»der begrooting) is geen modelkamer en ook
»geen opzichter over zoodanige kamer. Toch
»wordt er ?600.?voor die betrekking
uitgetrokken".
Wellicht doe ik de lezers van dit Week
blad genoegen door mede te deelen welke
geruchten omtrent het aangehaalde geval
loopen. Zij komen op het volgende neer:
Tot het verrichten van onderscheidene
diensten zou sedert geruimen tijd bij het
Departement van Oorlog aanwezig zijn
een werkman behoorende in de formatie
van het kleedirjgmagazijn te Delft. Dezen
man wilde men, vooral voor de toekomst,
geldelijk (in den vorrn van hooger pensioen)
bevoordeelen. Om dit te kunnen moest
er wat verzonnen worden. En wat ver
zinnen de slimme (?) ambtenaren (?) Zij
ontwierpen een Koninklijk Besluit waarbij
o. a. wordt vastgesteld, dat voortaan onder
het personeel van het kleedingmagazijn te
Delft ook zal begrepen zijn teen opzichter
over de modelkamer'' en" dat niettegen
staande hun volkomen bekend was dat bij
die inrichting geen sprake is van een model
kamer. De enkele modellen welke daar
aanwezig zijn, worden voor zoover ze
niet in de werkplaatsen in gebruik zijn
opgeborgen in een kast op het kantoor
van den assistent-magazijnmeester. , De
Minister van Oorlog Eland kon zich zelf
met het voorstel vereenigen en legde Hare
Majesteit een concept-besluit, in
voreustaanden zin opgemaakt, ter bekrachti
ging voor.
Zooals van zelf sprak bekrachtigde Hare
Majesteit het ontwerp-besluit (?als ik
goed verstaan heb ) onder dagteekening
van 5 Februari 1900.
Ten gevolge van dat Koninklijk Besluit
benoemde de Minister van Oorlog in
Maart d.a.v. vorenvermelden werkman tot
«opzichter over de modelkamer bij het
Ideedingmayaxijn te Delft", welke betrekking
echter niet bestaat. Daarom voegde de
Minister er den last bij, dat bedoelde
opzichter, in zijn gewonen werkkring, aan
het Departement van Oorlog werkzaam
zou blijven. Het traktement per jaar
werd aanvankelijk vastgesteld op ?600.
per jaar, waarbij later nog eene verhoo
ging kwam van ?31).?per jaar. Vermoe
delijk om maar zoo weinig mogelijk in
deze zaak te roeren, heeft men op de
begrooting van die verhooging geen mel
ding gemaakt. Zalke bedragen zijn trou
wens altijd wel te vindea.
Hierop komen de loopende geruchten
neer.
Nog altijd blijft men algemeen hopen,
dat hier een misverstand in 't spel is.
Eene handeling als de omschrevene toch
zou tegenover onze geëerbiedigde Koningin
en de. Volksvertegenwoordiging niet wel
]} Zie Artikel ,De OjrlogsVegrootiDg voor
1902''.
te verantwoorden zijn. Ze zou bovendien
het vertrouwen in de Koninklijke Besluiten,
welke van het Departement van Oorlog
uitgaan, met recht geheel schokken.
P.
N.B. Welke schriftelijke betoogen de
Minister heeft geleverd om Hare Majesteit
de Koningin van het noodzakelijke van
voormelden maatregel te overtuigen, daar
ben ik, tot mijn spijt, niet achter kunnen
komen. Het zou dunkt mij zeer interes
sant zijn die te kennan.
P.
De oorlog in Zuid-Afrika en de
Eagelsche constitutioneele
rechten.
De Temps heeft in een tweetal zeer be
langrijke artikelen de aandacht gevestigd
op het feit, dat de oorlog in Zuid-Afrika
niet slechts ten gevolge heeft gehad ern
stige schendingen van het volkenrecht,
zoo als het stelselmatig verbranden van
hoeven, de vernieling van te velde staande
gewassen, het interneeren van
niet-combattanten in de beruchte concentratie
kampen en de terechtstelling of deportatie
van een aantal krijgsgevangenen, maar
tevens enkele der grondbeginselen van het
Engelsch constitutionalisme heeft aange
tast, en daarmede de burgerlijke vrijheden
en de wettelijke waarborgen, op welke
Engeland steeds, en zeer terecht, trotsch
is geweest, heeft ondermijnd.
Het politieke leven, zoowel in het
moederland als in de koloniën, ia steeds
beheerscht geweest door het begrip van
het representatieve zelf-bestuur. Geen be
lastingen zonder de goedkeuring der ge
kozen volksvertegenwoordiging. Onder dit
stelsel van vrijheid en plaatselijke auto
nomie, is het Britsche rijk krachtig en
groot geworden. Met uitzondering van
Hindostan, waar 300 millioen inlanders
door een handvol Europeanen worden
geregeerd, en van enkele zeer kleine,
onbedui lende koloniën, bestaat het Britsche
rijk uit vrije landen, die in het bezit zijn
van zelf regeering. Dit gold toó voor korten
tijd ook van de Kaapkolonie en van Natal.
De oorlog heeft echter daar aan het
parlementair régime een einde gemaakt,
en het is zeer te betwijfelen, of het
weer zal worden ingevoerd, wanneer
de vrede zal zijn tot stand gekomen. In
den eersten tijd van den oorlog heeft het
kabinet-Schreiner, hoewel uit Afrikaanders
bestaande, zoowel den gouverneur Milner
als den Engelschen generalen staf trach
ten te voldoen, zonder tegenover de Boe
ren eene zekere onzijdigheid uit het oog
te verliezen, die door de banden der
bloedverwantschap en de gevoelens van
het volk was voorgeschreven. Maar het
volgende ministerie Gordon-Sprigg toonde
zich imperialistisch en chauvinistisch, een
gehoorzaam werktuig van den High
Gommissioner en den opperbevelhebber, van
eene politiek van verovering en
rassenhegemonie.
Thans is zelfs voor de geheele kolonie
de krijgswet afgekondigd en dus de staat
van beleg ingevoerd. Voor die ontzaglijke
uitgestrektheid geldt slechts ne wet: de
willekeur der militaire bevelhebbers, en
bestaan gerechtshoven noch rechtbanken
meer. maar slechts krijgsraden. Het
Kaapsehe Parlement is niet tegen het
door de wet voorgeschreven tijdstip bij
eengeroepen ; belastingen worden geheven
en uitgaven gedaan zonder de goedkeuring
der volksvertegenwoordiging. Ook de per
soonlijke vrijheden zijn aangetast, en het
recht van vereeniging en vergadering is op
geheven. De pers, voor zoover zij niet in
merg en been imperialistisch is, mag hare
stem niet meer doen hooren. Onlangs is
zelfs de redacteur van een in de Kaap
kolonie verschijnend Engelsch blad tot
een jaar gevangenisstraf veroordeeld we
gens het overnemen van een artikel uit
de Lo-ndensche Times, waarin op het be
leid van Lord Kitchener eene bescheiden
critiek werd uitgeoefend.
En de terugslag van die willekeur wordt
gevoeld in Engeland, waar men zich steeds
zoo trotsch heeft getoond op den
traditioneelen eerbied voor het goed recht der minder
heid. Cnatham en Burke konden openlijk
en ongestraft hunne symphatie uitspreken
voor de »insurgenten" in Amerika, Fox,
Sheridan en (irey konden, zonder als land
verraders behandeld te worden, oppositie
voeren tegen de politiek van Pitt en de
oorlogen tegen de Fransche Republiek af
keuren. Thans worden de bijeenkomsten
der oppositie verstoord en de deelnemers
daaraan mishandeld; zelfs zijn de kam
pioenen voor eene impopulaire zaak in
hunne woningen belreigd. De heeren
Conwhrright Schreiner, Sauer en Merriman
kunnen daarvan getuigen. Maar de heer
Balfour antwoordt uit naam der regeering
op zijne bekende zoetsappige manier, dat
ook het geduld van een volk zijn grenzen
heeft en dat men zich eigenlijk moet ver
bazen over de gematigdheid der patriotten !
Men heeft dezer dagen, naar aanleiding
van het overlijden van een oud-gouverneur
van Jamaica, Eyre, herinnerd, hoe deze
hoofdambtenaar in 1S67, na de onder
drukking van den opstand onder de negers,
zich schuldig maakte aan een grove wille
keur. Hij liet een mulat, dien hij terecht
of ten onrecht als een der aanstokers
van den opstand beschouwde, gevangen
nemen in eene provincie, waar alles rus
tig was gebleven eri dus de krijgsraad niet
was ingevoerd, overbrengen naar een deel
van het eiland, waar de krijgsraad nog
zitting hield, en daar in kort geding
veroordeelen en ter dood brengen. Het feit
wekte in en buiten Engeland groote ver
ontwaardiging, en John Stuart Mill pro
testeerde krachtig en luide uit naam van
vele weldenkenden. Maar Thomas Carlyle
en Charles Kingsley pleitten voor de rede
nen van staat, voor welke het recht moest
zwichten. Wei een bewijs, hoe de geestes
toestand die men later als Jingoïsme heeft
aangeduid, ook mannen van hooge ont
wikkeling tijdelijk op een dwaalspoor kan
brengen. ?
Evenals in het hier genoemda geval, is
thans een Afrikaander, notaris Marais,
onder beschuldiging van samenspanning
tegen den Staat, uit een district waar
toen de krijgswet nog niet was afgekon
digd, overgebracht naar een anler, waar
dit wel het geval was, en natuurlijk ver
oordeeld. Gelukkig was de heer Marais
niet zoo hulpeloos als de Mulat van Ja
maica. Hij is in hooger beroep gekomen
bij het Judicial CommMee van den En
gelschen Pi'ivy Gouncil. Daar heeft de
Lord kanselier Halsbury in vollen ernst
de stelling verdedig!, dat wanneer op
eenig deel van het Britsche grondgebied
oorlog was uitgebroken, de militairen het
recht hadden, iederen Engelschen burger,
waar hij zich ook bevond, en om welke
reden ook, te laten gevangen nemen en
in het gebied, waar de staat van beleg
was afgekondigd, te laten veroordeelen.
Volgens die theorie zou zooals de
Temps opmerkt Lord Kitchener het
recht hebben, den heer John Morley te
doen arresteeren wegens eene in Schotland
tegen de Regeering gehouden redevoering,
hem naar Zuid-Afrika te laten overbrengen
en te Pretoria door een krijgsraad te laten
veroordeelen.
Niet minder ergerlijk is de behandeling
van Miss Hobhouse. Zonder eenigen rechts
grond heeft men haar belet, in Zuid Afrika
aan wal te gaan en haar met geweld
overgebracht op een naar Eugeland be
stemd schip. En dat alleen, omdat zij den
moed heeft gehad, de hemeltergende en
mensehonteerende toestanden in de con
centratie-kampen naar waarheid te be
schrijven. Maar ook Miss Hobhouse is in
beter conditie dan de historisch geworden
mulat. Zij heeft eene aanklacht ingediend
tegen de heeren Brodrick, Milner en
Kitchener. Zij wil weten, of de oorlog
van Chamberlain en Rhodes niet slechts
aan de rechten der Boeren-nationaliteiten,
maar ook aan die der Engelsche burgers
een einde moet maken. En het antwoord
op die vraag kan niet uitblijven. Moge
het tegelijk komen met het bericht van
den val der bewindslieden, die Engeland
brachten op de noodlottige helling, waar
het van kwaad tot erger gaat!
potmoeiliElieiil &n Enplsche
iniüaclitiii2 w den Hollaiiisclieii vijand
(Eene historische herinnering.)
In deze dagen van hinderlijke ongerech
tigheid der Engelscheovermachtten opzichte
der eensdeels voor hunne vrijheid strijdende
en anderdeels in opstand gekomen Boeren
van Hollandseh ras, treden allerlei his
torische herinneringen ons voor den geest
van gelijksoortige of' gelijkvormige gebeur
tenissen uit den voortijd. Met name is,
van den aanvang af, aan Engeland voor
oogen gehouden, dat de telkens hare veer
kracht hernemende taaiheid van
hetBoerenyolk in Zuid Afrika doet denken aan de
ieder maal wér oplevende volharding der
Nederlanders in hun' strijd tegen Spanje.
Gelijk de opstjind tegen Spanje geëindigd
is met de vrijheid der verre van Spanje
wonende Hollanders, zoo zal ook het ver
zet der Zuidafrikaansche vrijheid-^zuchtige
Boerea eerst een einde nemen, als
Engelands oppermacht in 't verre gelegen
Kaapland voorgoed gedaan heeft! ....
Intusschen is hetgelooven in hetgeen men
hoopt, nu gelijk altijd, de aanleiding tot
voorspellingen, waarvan de vervulling zich
maar al te dikwijls wachten laat. Het is
dan ook niet in de eerste plaats daarom,
dat ik de aandacht vraag voor eene his
torische herinnering uit den Spaanschen
tijd, maar wel, omdat mij de tegenstelling
zoo treft tusschen den minachtenden toon
der Engelschen ten opzichte hunner stand
houdende vijanden in Zuid Afrika en de
aan hulde grenzende manier, waarop door
Spanjaarden en in Spanje, en zelfs in tegen
woordigheid van den Spaanschen koning,
ten dage van onzen vrijheidskrijj* over ons
werd gesproken. Kon iemand aan koning
Eduard VII van Engeland gelijkvormige
taal over do B.>eren doen hooren. als bijv.
ten jare 1625 ten opzichte der Hollanders
van het koninklijk hoftooneel te Madrid
tot Fdips IV werd gesproken, .... dan
zou er iets gewonnen zijn voor de waar
deering der dappere strijders aan de Oranje
rivier. Maar het is vooralsnog met denk
baar, dat de hoogmoed tot inkeer en
nederigheid geraakt bij het Eagelsche hof
en den hofkring.
Alleen dus maar om in herinnering te
brengen, dat het Spaansche hof van 1625
veel hooger stond in de erkenning der
deugden van een' dapperen vijand, veel
hooger dan de hovelingenkring van E luard
VU. in 1901, wordt, hetgeen hier volgen
gaat, aan. . . . G a l d e r o n's drama »Het
Beleg van Breda'' ontleend.
* *
*
Het was in de periode van betrekkelijke
verzwakking van 't verzet tegen Spanje,
een paar jaren na het einde van het
Bastand, toen in de Nederlanden de gebeurte
nis afspeelde, die C-ilderon voor het tooneel
van zijn' koninklijken rasester te Madrid
dramatiseerde. Prince Mouringh, die veertig;
jaren »het harrenas gedragen had ten welzijn
van 't gemeen'', maar dien deze veertig
jaren op den leeftijd vau nog geen zestig
tot een oud man gemaakt hadden, begon
te sukkelen, en de kansen dar fortuin wer
den hem minder gunstig. Voor Spanje was
dit een tijd van hernieuwde inspanning om
dat »volk van boter", zooals Alva volgens
Hooft nog had geroemd, »te temmen", en
in Zuid-Nederland stond een man aan 't
hoofd, die zich als de seduchtste na Parma
had doen kennen. Het was Spinola, die
't oog sloeg op de herovering van Breda,
dat sedert & verrassing ander Maurits, nu
vóór 35 jaar, onder Oranje was gekomen.
Bevelhebber der stad was Justinus van
Nassau, en tegen hem moest dus de onder
neming gericht zijn. Het vervolg der ge
schiedenis is bekend; Breda werd door
Spinola belegerd, en Justinus van Nassau
moest ten slotte de stad bij een eervol ver
drag in des Spinjaards handen stellen.
Men begrijpt, dat de tijding van den over
gang der stad in Spanje met groote vreugde
werd ontvangen. En de overwinning werd
aan 't hof te Madrid o. a. met een
tooneelspel gevierd, door Calderon voor de ge
legenheid in gereedheid gebracht.
Calderon was de aangewezen auteur voor
dezen arbeid. Het is waar, dat hij nog
slechts vijf-en-twintig jaren telde, maar hij
had zich reeds de koninklijke gunst ver
diend, en hij was als medestrijder onder
Spinola's vanen deelhebbend getuige ge
weest van 't beleg en den overgang der
stad. En hij was. toen hij zijn drama ge
reed had, naar Madrid teruggekomen om
de opvoering in'den koninklijken schouw
burg, die met buitengewone pracht en luister
plaats had, te helpen regelen en bij te wonen.
Ons doel bij de verdere bespreking van
't stuk is nu, te doen zien, hoe door den
dichter van den Hollandschen vijand wordt
gesproken, en hoe koning. Fdips IV zijn
dienaar, den dramadiehter Calderon eerde
door met 's dichters uitspraken en oordeel
vellingen over de helden aan de zijde des
tegenstanders vrede te nemen en die zelfs
te huldigen.
Al dadelijk in het eerste bedrijf, als Spinola
zijnen bevelhebbers toespreekt en hen op
eene mogelijke schitterende overwinning
wijst, zegt een hunner. Don Vincente
Pimentel, er geen geheim van te maken,
dat ds Hollandsche zeerobben den Span
jaard eerbied hebben weten in te boezemen ;
»als meeuwön doken die »aves holandesas"
uit den diepsten boezem der zee op, en als
op vleugelen gedragen, wisten zij met hunne
vlugge schepen te gieren, te zwaaien en te
wenden, dat men ze voor kinderen van
den wind zou hebben gehouden".
In het tweede bedrijf wordt de Prins
van Polen, die naar Holland is gekomen
om ooggetuige te zijn van het reeds alom
vermaarde beleg van Breda, door Spinola
rondgeleid; en als hem gewezen is op de
onneembaarheid der sterkte, de «belang
rijkste' van den «oproerigen vijand", klinkt
de lof van den gouverneur, Justinus van
Nassau, die »groote dapperheid aan groote
voorzichtigheid paart". »De vestingnauren
der stad, heet het verder, zijn tegen
het zwaarste geschut bestand, en daaren
boven is er een driedubbele gordel van
diepe grachten omheen getrokken, en door
de er op uitgestudeerde ingenieurs van dit
strijdlustig volk is het geheel met zooveel
scherpzinnigheid aangelegd, en wel zóó
doelmatig en juist berekend van mijnen
voorzien, dat de verovering van eiken duim
gronds tal van soldaten het leven kosten
zou. Dat volk schijnt bij Mars zelf te
hebben geleerd, hoe men oorlog voeren moet.
De eerste geluiden, die hun op de wereld
in de ooren klinken, zijn het geroffel der
trommen en het geschal der trompetten.
Tot zelfs de straten hebben zij thans in
Breda omgewoeld, bezaaid en bepoot, en
zij zijn in het bezit eener plant, die in
korten tijd vruchten geeft, waarvan zij
in tijd van nood leven. Gras hebben zij
l voor hunne paarden genoeg, en zij
vervaar! digen het noodige buskruit in de stad
j zelf. In jp woord, het is een volk, dat
l niets anders verlangt dan vrijheid". Ver
volgens geeft Spinola aan, hoe hij de stad
| heeft ingesloten, bedacht op eene poging
l tot ontzet van Maurits'zijde, op eene
over; strooming der legerplaats _bij hoogen
waterj stand, op de mogelijkheid, dat er langs
j de rivier hulp komt opdagen voor de
bei legerden. Zelfs onder water heeft hij door
j de rivier een staketsel van palen laten slat n;
i want »'svijinds ingenieurs zijn wel tóó
uit! geslapen, dat het toch meer dan eens
gej lukt is, schuiten, onder water door, hier
voorbij te brengen."
In het derde bedrijf waait de witte vlag
van de stadswallen. Binnen Breda heeft
men de tijding ontvangen van Prins Maurits'
overlijden; de poging tot ontzet der stad
j door Hendrik van Nas«au is mislukt, en
de honger dwingt den dapperen bevelheb
ber tot overgave. Justinus van Nassau is
bereid, eene voor beide partijen eervolle
capitulatie te onderteekenen; daar hij ziek
te bed ligt, kan hij niet in persoon met
Spinola onderhandelen. Deze is tot vlak
onder de wallen gekomen en antwoordt den
parlementair: »Ga, verzeker uwen bevel
hebber van mijne deelneming in zijne ziekte ;
zeg, dat ik zijn voorstel aanneem, en
Her.drik van den Berg zenden zal, om over de
voorwaarden te onderhandelen." Laatst
genoemde krijgt in last, niet het uiterste
te willen, «dewijl het altijd edel is, mede
lijden te hebben rnet den overwonnene."
Als de voorwaarden op het papier zijn ge
bracht en Spiuola er reeds zijn zegel aan
heeft gehecht, vermeldt hij o. a. uitdrukke
lijk, dat de geheele inboedel des kasteels
van =>t-l gran Principe de Orange' ter be
schikking van den eigenaar zal blijven.
Den 6len Juni 1625 trekt de bezetting
met volle krijgsmanseer de vesting uit en
treden de Spanjaarden er in. Aan de poort
overhandigt Justinus aan Spinola desleutels
der stad en zegt: »Ik geef ze u over, maar
met de plechtige verklaring, dat het geens
zins de vrees is, die er mij toe drijft; sterven
zou mij niet zoo hard vallen als hetgeen ik
nu doe; maar ons noodlot heeft het zoo
gewild, het noodlot, dat zelfa de geduchte ie
en machtigste rijken in puin stort"; waarop
Spinola antwoordt; »In naam van mijn'
koning, Filips IV, neem ik ze uit uwe hand
aan, maar met de verklaring, dat gij helden
zij t."
Onwillekeurig komt bij deze her-haalde
lofïuitingen der Spanjaarden aan 't adres
hunner Hollandsche bloed vijanden de vraag
in ons op, of zij historische waarheid
mededeelen of dat ze den auleur van 't diama
alleen hebben gediend om ziin sluk eerio
edele kleur te geven. Ei dan mag ik
zeggen, dat inderdaad de overgave van
Breda onder gelijkvormige plichtplegingen
als Calderon zijne helden laat bezigen,
heeft plaats gehad. Doch al ware htt
alleen letterkundig versiersel, wat de
dramadichter aan Justinus van Nassau en aan
Spinola laat zeggen, dat zou toch niets
veranderen aan het te loven feit, dat het
tooneelspel met zulke waardeering der
Hollandsche vijanden door een .Spaansch
kunstenaar geschreven, door den Spaan
schen hofkring toegejuicht en door koning
Filips IV bewonderd werd.
Bewonderd is het rechte woord. Want
Füips IV was blijkbaar zoo getroffan door