De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 15 december pagina 2

15 december 1901 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOE NEDERLAND. No. 1277 tienvoudig toegenomen brieven- en telegramruendienst niet de minste stoornis heeft ondervonden, noch wat de snelheid noch wat de correctheid betreft. Indien we mogen aannemen en ik zie geen grond waarom wij dit niet mogen aan nemen dat het toenemend vervoer de netto-ontvangsten minstens op dezelfde hoogte doet Wijven, dan is daardoor de wenschelijkheid voor verlaging van het pakketten tarief uit een financieel oogpunt voor den staat reeds aangetoond. Van dit standpunt uitgaande, kunnen wij volstaan door eerstens na te gaan, welke gevolgen de meesfc belangrijke ver lagingen, die het briefport in den laatst verloopen tijd' onderging, hadden op de prosperiteit van het brieven- (en brief kaarten) vervoer en de finantieele uitkom sten voor den staat, en ten tweede, welken invloed een verlaagd tarief op het goederen verkeer en de sociale toestanden waar schijnlijk zal hebben. Daar dit onderwerp niet alleen d« belangen van den landbouw raakt, maar daarbij veeleer het belang der geheele bevolking betrokken i?, heb ik gemeend voor het onderstaande een plaats te mogen verzoeken in dit blad. II. Inv/osd van het portobedrag op het vervoer der brieven. De wet van 15 April 1850 (St.blad No. 15) bepaalde het volgende: Art. 3. Het port naarmate van den afstand wordt berekend als volgt: voor een afstand va 130 Ne i. mijlen of daar beneden 5 ets. , » u 30 , tot 100 10 r v boven 100 15 Art. 7. Voor de berekening van het gewicht worden alle brieven van 15 wicht jes of daar beneden als enkel beschouwd. VOOT de enkele brieven is amaal het port naar den afstand volgens Art. 3 ver schuldigd : voor bner. of pakk. bor. 15 tot en met 30 w. 2 maal. « i, ir 30 , , , 50vT.3 , » UU u n 50 , ,100 w. 4 a , > ,, » 100 , 250 w. 5 , en zoo vervolgens voor elke 150 wichtjes of breuk daarboven, nmaal het port meer. Het aantal der in 1850 vervoerde brieven (binnen- en buitenland) bedroeg in ronde getallen 5^ millioen of per hoofd der toenmalige bevolking (3,056 879) 1.8 stuks. Het batig slot van den postdienst bedroeg over het jaar 1850 f 020,000. De Wet van 5 Juli 1855, Staatsblad No. 61 br cht eenige wijziging in dit tarief door het maximum-port voor enkele brieven van 15 op 10 ets. te verlagen en de op klimming Lu de gewichtsbepaling wat ruimer te nemen. Tot dien tijd was het getal der vervoerde brieven geklommen van 5'^ millioen op 15!/4 millioen of per jaar en per hoofd der toenmalige bevolking op 4.6 stuks. Het balig slot van den postdienst bedroeg over het jaar 1855 ? 000,000. Deze wet bleef bijna onveranderd in werking tot het jaar 1871, toen er belang rijke wijzigingen werden ingevoerd (Wet van 22 Juli 1870 Staatsblad No. 133.) De meest ingrijpende bepaling van deze wet was de invoering van een uniform-port van 5 ets. voor enkele brieven, alsmede de bevoorrechte frankeering. Tot aan genoemd jaar was het aantal vervoerde brieven, (de gedrukte stukken laten wij er buiten) gestegen van 15'A millioen tot 35V* millioen of per jaar en per hoofd der toenmalige bevolking 9.5 stuks. Het batig slot over het jaar 1871 badroeg f 850,000. l Juli 1875 kwam de wereld postvereeniging tot stand, in verband waarmede het port der brieven en verdere stukken in het buitenlandsch verkeer eene aan zienlijke verlaging onderging. l Maart 1882 trad de wet op de postpakkettendienst in werking en den l April 1892 (Wet van 15 April 1891 Staatsbl. No. 87) werd het port vojr brieven in het lokaal verkeer aanzienlijk verlaagd. Het is overbodig den invloed van deze wijzigingen op het totaal vervoer en het batig slot van de brievenpo t telkens in bizonderheden na te gaan. Het is vol doende wanneer wij weten, dat de bside lijnen stijgende bleven tot op heden, hoe wel, zooals voor de hand ligt, de eerste sneller dan de laatste. Blijkens het regeeringsverslag over het jaar 1900 was het totale aantal der ver voerde brieven op 100 millioen gestegen, of per jaar en per hoofd der bevolking 20 stuks. Het batig slot over het jaar 1900 be droeg ? 2,407,000. Hierbij is inbegrepen de opbrengst der pakketpost, welke zich als volgt laat becijferen: Vervoer postpakketten in 1900: Tot l Kg.: 1,509,689 stuks of 3 U pCt. v. h. totaal 3 ] 638,056 , , 39 2 , n 5 i, 1,Q31,SS5 f u 24.7 // // «? Totaal 1,1SO^Ï~ stuks. In ronde getallen was de bruto-npbrengst van deze drie kategoriën f 811,000. Deze som afgetrokken van bovenge noemd batig slot der brievenpost, blijft f 1,580,000. Niettegenstaande dus het port van af 1871 tot 1900 herhaaldelijk verlaagd werd, steeg de netto-opbrengst in dien tijd alleen voor de brievenpost van f 850,000 op f 1 586,000 of hijaa 100 pCt. Dat door de wet op den postpakettendieust in eene wezenlijke behoefte werd voorzien, bleek spoedig uit het groot aan tal der vervoerde pakketen. Was dit aan tal in het jaar 1884 reeds geklommen tot 2194826 voor het binnealaudsch en 158,310 voor het buitenlandden verkeer, in het jaar 1900 bedroegen deze cijfers respectievelijk 4 180,240 en 1,003 645, te zamen dus 5,183 885 pakketten. Evenwel had deze stijging grootendeels plaats in de eerste 5 jaren der in werking trcding der wet; later bleef het aantal meer stationnair; alleen in de laatst verloopen 3 jaar maakt zich weer eene kleine stijging bemerkbaar. Terwijl alle andere takken van den postdienst, zooals het aantal der vervoerde brieven, briefkaarten, gedrukte stukken, enz., een reusachtige vlucht namen, bleef de progressie van den postpakkettendienst binnen zeer matige grenzen. Zou dit feit er niet op wijzen, dat het port te hoog is en in het belang van den staat en het verkeer beide verlaagd dient te worden 1 Wanneer wij een blik werpen, zooals in het bovenstaande is geschied, op de ontwikkeling van het brie ven verkeer en op de steeds stijgende netto-opbrengsten van dezen dienst, dan komt ons een be vestigend antwoord niet gewaagd voor. Blijkens het bovengenoemd verslag over 1900 werd ruim 98 pCt. der pakketten, dus bijna alle, geheel of gedeeltelijk ver voerd door de verschillende spoorweg maatschappijen en werd daarvoor door het Rijk vergoed de som van ?511,900 of 11 ets. per pakket. De bruto-opbrengst bedroeg zooals wij gezien hebben ?811.000, het batig saldo dus bijna ?300,000, minus de traktementen der meerdere ambtenaren, waarvoor ons de cijfers ontbreken. Nemen wij nu aan, dat alle postpak ketten tot een maximum van 5 Kg. ge wicht voor een uniform-port van 10 ets. vervoerd werden, dan zou de uitkomst als volgt zijn geweest; De brutc-opbrensst is thans . . . ?811,000 Bij uniform-port u 10 ets. zou deze zij i » 418,000 Minder ?393,000 Nemen wij nu echter aan, dat binnen enkele jaren het aantal der vervoerde pakketten verdubbeld zal zijn, dan is het tekort reeds meer dan gedekt en zullen zonder twijfel de traktementen der even tueel meerdere ambtenaren (bestellers) uit het overschot meer dan betaald kunnen worden. Westpolder. D. R. MANSHOLT. (Slot volgt.) Een tipje van den sluier opgelicht. Waarover het Departement van Oorlog zich ook moge te beklagen hebben, voor zeker niet dat de pers zijne daden dood zwijgt. Omtrent menige handeling wordt licht ontstoken, zoo geschiedde het ook in No. 1276 van dit Weekblad. Daarin toch treft men o a. de volgende opmer king aan: 1) »Eene reeds op de begrooting voor het »loopende jaar voorkomende vergissing is sop die voor 1902 overgebracht. »Bij het kleedingmagaziju te Delft (art. CO »der begrooting) is geen modelkamer en ook »geen opzichter over zoodanige kamer. Toch »wordt er ?600.?voor die betrekking uitgetrokken". Wellicht doe ik de lezers van dit Week blad genoegen door mede te deelen welke geruchten omtrent het aangehaalde geval loopen. Zij komen op het volgende neer: Tot het verrichten van onderscheidene diensten zou sedert geruimen tijd bij het Departement van Oorlog aanwezig zijn een werkman behoorende in de formatie van het kleedirjgmagazijn te Delft. Dezen man wilde men, vooral voor de toekomst, geldelijk (in den vorrn van hooger pensioen) bevoordeelen. Om dit te kunnen moest er wat verzonnen worden. En wat ver zinnen de slimme (?) ambtenaren (?) Zij ontwierpen een Koninklijk Besluit waarbij o. a. wordt vastgesteld, dat voortaan onder het personeel van het kleedingmagazijn te Delft ook zal begrepen zijn teen opzichter over de modelkamer'' en" dat niettegen staande hun volkomen bekend was dat bij die inrichting geen sprake is van een model kamer. De enkele modellen welke daar aanwezig zijn, worden voor zoover ze niet in de werkplaatsen in gebruik zijn opgeborgen in een kast op het kantoor van den assistent-magazijnmeester. , De Minister van Oorlog Eland kon zich zelf met het voorstel vereenigen en legde Hare Majesteit een concept-besluit, in voreustaanden zin opgemaakt, ter bekrachti ging voor. Zooals van zelf sprak bekrachtigde Hare Majesteit het ontwerp-besluit (?als ik goed verstaan heb ) onder dagteekening van 5 Februari 1900. Ten gevolge van dat Koninklijk Besluit benoemde de Minister van Oorlog in Maart d.a.v. vorenvermelden werkman tot «opzichter over de modelkamer bij het Ideedingmayaxijn te Delft", welke betrekking echter niet bestaat. Daarom voegde de Minister er den last bij, dat bedoelde opzichter, in zijn gewonen werkkring, aan het Departement van Oorlog werkzaam zou blijven. Het traktement per jaar werd aanvankelijk vastgesteld op ?600. per jaar, waarbij later nog eene verhoo ging kwam van ?31).?per jaar. Vermoe delijk om maar zoo weinig mogelijk in deze zaak te roeren, heeft men op de begrooting van die verhooging geen mel ding gemaakt. Zalke bedragen zijn trou wens altijd wel te vindea. Hierop komen de loopende geruchten neer. Nog altijd blijft men algemeen hopen, dat hier een misverstand in 't spel is. Eene handeling als de omschrevene toch zou tegenover onze geëerbiedigde Koningin en de. Volksvertegenwoordiging niet wel ]} Zie Artikel ,De OjrlogsVegrootiDg voor 1902''. te verantwoorden zijn. Ze zou bovendien het vertrouwen in de Koninklijke Besluiten, welke van het Departement van Oorlog uitgaan, met recht geheel schokken. P. N.B. Welke schriftelijke betoogen de Minister heeft geleverd om Hare Majesteit de Koningin van het noodzakelijke van voormelden maatregel te overtuigen, daar ben ik, tot mijn spijt, niet achter kunnen komen. Het zou dunkt mij zeer interes sant zijn die te kennan. P. De oorlog in Zuid-Afrika en de Eagelsche constitutioneele rechten. De Temps heeft in een tweetal zeer be langrijke artikelen de aandacht gevestigd op het feit, dat de oorlog in Zuid-Afrika niet slechts ten gevolge heeft gehad ern stige schendingen van het volkenrecht, zoo als het stelselmatig verbranden van hoeven, de vernieling van te velde staande gewassen, het interneeren van niet-combattanten in de beruchte concentratie kampen en de terechtstelling of deportatie van een aantal krijgsgevangenen, maar tevens enkele der grondbeginselen van het Engelsch constitutionalisme heeft aange tast, en daarmede de burgerlijke vrijheden en de wettelijke waarborgen, op welke Engeland steeds, en zeer terecht, trotsch is geweest, heeft ondermijnd. Het politieke leven, zoowel in het moederland als in de koloniën, ia steeds beheerscht geweest door het begrip van het representatieve zelf-bestuur. Geen be lastingen zonder de goedkeuring der ge kozen volksvertegenwoordiging. Onder dit stelsel van vrijheid en plaatselijke auto nomie, is het Britsche rijk krachtig en groot geworden. Met uitzondering van Hindostan, waar 300 millioen inlanders door een handvol Europeanen worden geregeerd, en van enkele zeer kleine, onbedui lende koloniën, bestaat het Britsche rijk uit vrije landen, die in het bezit zijn van zelf regeering. Dit gold toó voor korten tijd ook van de Kaapkolonie en van Natal. De oorlog heeft echter daar aan het parlementair régime een einde gemaakt, en het is zeer te betwijfelen, of het weer zal worden ingevoerd, wanneer de vrede zal zijn tot stand gekomen. In den eersten tijd van den oorlog heeft het kabinet-Schreiner, hoewel uit Afrikaanders bestaande, zoowel den gouverneur Milner als den Engelschen generalen staf trach ten te voldoen, zonder tegenover de Boe ren eene zekere onzijdigheid uit het oog te verliezen, die door de banden der bloedverwantschap en de gevoelens van het volk was voorgeschreven. Maar het volgende ministerie Gordon-Sprigg toonde zich imperialistisch en chauvinistisch, een gehoorzaam werktuig van den High Gommissioner en den opperbevelhebber, van eene politiek van verovering en rassenhegemonie. Thans is zelfs voor de geheele kolonie de krijgswet afgekondigd en dus de staat van beleg ingevoerd. Voor die ontzaglijke uitgestrektheid geldt slechts ne wet: de willekeur der militaire bevelhebbers, en bestaan gerechtshoven noch rechtbanken meer. maar slechts krijgsraden. Het Kaapsehe Parlement is niet tegen het door de wet voorgeschreven tijdstip bij eengeroepen ; belastingen worden geheven en uitgaven gedaan zonder de goedkeuring der volksvertegenwoordiging. Ook de per soonlijke vrijheden zijn aangetast, en het recht van vereeniging en vergadering is op geheven. De pers, voor zoover zij niet in merg en been imperialistisch is, mag hare stem niet meer doen hooren. Onlangs is zelfs de redacteur van een in de Kaap kolonie verschijnend Engelsch blad tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld we gens het overnemen van een artikel uit de Lo-ndensche Times, waarin op het be leid van Lord Kitchener eene bescheiden critiek werd uitgeoefend. En de terugslag van die willekeur wordt gevoeld in Engeland, waar men zich steeds zoo trotsch heeft getoond op den traditioneelen eerbied voor het goed recht der minder heid. Cnatham en Burke konden openlijk en ongestraft hunne symphatie uitspreken voor de »insurgenten" in Amerika, Fox, Sheridan en (irey konden, zonder als land verraders behandeld te worden, oppositie voeren tegen de politiek van Pitt en de oorlogen tegen de Fransche Republiek af keuren. Thans worden de bijeenkomsten der oppositie verstoord en de deelnemers daaraan mishandeld; zelfs zijn de kam pioenen voor eene impopulaire zaak in hunne woningen belreigd. De heeren Conwhrright Schreiner, Sauer en Merriman kunnen daarvan getuigen. Maar de heer Balfour antwoordt uit naam der regeering op zijne bekende zoetsappige manier, dat ook het geduld van een volk zijn grenzen heeft en dat men zich eigenlijk moet ver bazen over de gematigdheid der patriotten ! Men heeft dezer dagen, naar aanleiding van het overlijden van een oud-gouverneur van Jamaica, Eyre, herinnerd, hoe deze hoofdambtenaar in 1S67, na de onder drukking van den opstand onder de negers, zich schuldig maakte aan een grove wille keur. Hij liet een mulat, dien hij terecht of ten onrecht als een der aanstokers van den opstand beschouwde, gevangen nemen in eene provincie, waar alles rus tig was gebleven eri dus de krijgsraad niet was ingevoerd, overbrengen naar een deel van het eiland, waar de krijgsraad nog zitting hield, en daar in kort geding veroordeelen en ter dood brengen. Het feit wekte in en buiten Engeland groote ver ontwaardiging, en John Stuart Mill pro testeerde krachtig en luide uit naam van vele weldenkenden. Maar Thomas Carlyle en Charles Kingsley pleitten voor de rede nen van staat, voor welke het recht moest zwichten. Wei een bewijs, hoe de geestes toestand die men later als Jingoïsme heeft aangeduid, ook mannen van hooge ont wikkeling tijdelijk op een dwaalspoor kan brengen. ? Evenals in het hier genoemda geval, is thans een Afrikaander, notaris Marais, onder beschuldiging van samenspanning tegen den Staat, uit een district waar toen de krijgswet nog niet was afgekon digd, overgebracht naar een anler, waar dit wel het geval was, en natuurlijk ver oordeeld. Gelukkig was de heer Marais niet zoo hulpeloos als de Mulat van Ja maica. Hij is in hooger beroep gekomen bij het Judicial CommMee van den En gelschen Pi'ivy Gouncil. Daar heeft de Lord kanselier Halsbury in vollen ernst de stelling verdedig!, dat wanneer op eenig deel van het Britsche grondgebied oorlog was uitgebroken, de militairen het recht hadden, iederen Engelschen burger, waar hij zich ook bevond, en om welke reden ook, te laten gevangen nemen en in het gebied, waar de staat van beleg was afgekondigd, te laten veroordeelen. Volgens die theorie zou zooals de Temps opmerkt Lord Kitchener het recht hebben, den heer John Morley te doen arresteeren wegens eene in Schotland tegen de Regeering gehouden redevoering, hem naar Zuid-Afrika te laten overbrengen en te Pretoria door een krijgsraad te laten veroordeelen. Niet minder ergerlijk is de behandeling van Miss Hobhouse. Zonder eenigen rechts grond heeft men haar belet, in Zuid Afrika aan wal te gaan en haar met geweld overgebracht op een naar Eugeland be stemd schip. En dat alleen, omdat zij den moed heeft gehad, de hemeltergende en mensehonteerende toestanden in de con centratie-kampen naar waarheid te be schrijven. Maar ook Miss Hobhouse is in beter conditie dan de historisch geworden mulat. Zij heeft eene aanklacht ingediend tegen de heeren Brodrick, Milner en Kitchener. Zij wil weten, of de oorlog van Chamberlain en Rhodes niet slechts aan de rechten der Boeren-nationaliteiten, maar ook aan die der Engelsche burgers een einde moet maken. En het antwoord op die vraag kan niet uitblijven. Moge het tegelijk komen met het bericht van den val der bewindslieden, die Engeland brachten op de noodlottige helling, waar het van kwaad tot erger gaat! potmoeiliElieiil &n Enplsche iniüaclitiii2 w den Hollaiiisclieii vijand (Eene historische herinnering.) In deze dagen van hinderlijke ongerech tigheid der Engelscheovermachtten opzichte der eensdeels voor hunne vrijheid strijdende en anderdeels in opstand gekomen Boeren van Hollandseh ras, treden allerlei his torische herinneringen ons voor den geest van gelijksoortige of' gelijkvormige gebeur tenissen uit den voortijd. Met name is, van den aanvang af, aan Engeland voor oogen gehouden, dat de telkens hare veer kracht hernemende taaiheid van hetBoerenyolk in Zuid Afrika doet denken aan de ieder maal wér oplevende volharding der Nederlanders in hun' strijd tegen Spanje. Gelijk de opstjind tegen Spanje geëindigd is met de vrijheid der verre van Spanje wonende Hollanders, zoo zal ook het ver zet der Zuidafrikaansche vrijheid-^zuchtige Boerea eerst een einde nemen, als Engelands oppermacht in 't verre gelegen Kaapland voorgoed gedaan heeft! .... Intusschen is hetgelooven in hetgeen men hoopt, nu gelijk altijd, de aanleiding tot voorspellingen, waarvan de vervulling zich maar al te dikwijls wachten laat. Het is dan ook niet in de eerste plaats daarom, dat ik de aandacht vraag voor eene his torische herinnering uit den Spaanschen tijd, maar wel, omdat mij de tegenstelling zoo treft tusschen den minachtenden toon der Engelschen ten opzichte hunner stand houdende vijanden in Zuid Afrika en de aan hulde grenzende manier, waarop door Spanjaarden en in Spanje, en zelfs in tegen woordigheid van den Spaanschen koning, ten dage van onzen vrijheidskrijj* over ons werd gesproken. Kon iemand aan koning Eduard VII van Engeland gelijkvormige taal over do B.>eren doen hooren. als bijv. ten jare 1625 ten opzichte der Hollanders van het koninklijk hoftooneel te Madrid tot Fdips IV werd gesproken, .... dan zou er iets gewonnen zijn voor de waar deering der dappere strijders aan de Oranje rivier. Maar het is vooralsnog met denk baar, dat de hoogmoed tot inkeer en nederigheid geraakt bij het Eagelsche hof en den hofkring. Alleen dus maar om in herinnering te brengen, dat het Spaansche hof van 1625 veel hooger stond in de erkenning der deugden van een' dapperen vijand, veel hooger dan de hovelingenkring van E luard VU. in 1901, wordt, hetgeen hier volgen gaat, aan. . . . G a l d e r o n's drama »Het Beleg van Breda'' ontleend. * * * Het was in de periode van betrekkelijke verzwakking van 't verzet tegen Spanje, een paar jaren na het einde van het Bastand, toen in de Nederlanden de gebeurte nis afspeelde, die C-ilderon voor het tooneel van zijn' koninklijken rasester te Madrid dramatiseerde. Prince Mouringh, die veertig; jaren »het harrenas gedragen had ten welzijn van 't gemeen'', maar dien deze veertig jaren op den leeftijd vau nog geen zestig tot een oud man gemaakt hadden, begon te sukkelen, en de kansen dar fortuin wer den hem minder gunstig. Voor Spanje was dit een tijd van hernieuwde inspanning om dat »volk van boter", zooals Alva volgens Hooft nog had geroemd, »te temmen", en in Zuid-Nederland stond een man aan 't hoofd, die zich als de seduchtste na Parma had doen kennen. Het was Spinola, die 't oog sloeg op de herovering van Breda, dat sedert & verrassing ander Maurits, nu vóór 35 jaar, onder Oranje was gekomen. Bevelhebber der stad was Justinus van Nassau, en tegen hem moest dus de onder neming gericht zijn. Het vervolg der ge schiedenis is bekend; Breda werd door Spinola belegerd, en Justinus van Nassau moest ten slotte de stad bij een eervol ver drag in des Spinjaards handen stellen. Men begrijpt, dat de tijding van den over gang der stad in Spanje met groote vreugde werd ontvangen. En de overwinning werd aan 't hof te Madrid o. a. met een tooneelspel gevierd, door Calderon voor de ge legenheid in gereedheid gebracht. Calderon was de aangewezen auteur voor dezen arbeid. Het is waar, dat hij nog slechts vijf-en-twintig jaren telde, maar hij had zich reeds de koninklijke gunst ver diend, en hij was als medestrijder onder Spinola's vanen deelhebbend getuige ge weest van 't beleg en den overgang der stad. En hij was. toen hij zijn drama ge reed had, naar Madrid teruggekomen om de opvoering in'den koninklijken schouw burg, die met buitengewone pracht en luister plaats had, te helpen regelen en bij te wonen. Ons doel bij de verdere bespreking van 't stuk is nu, te doen zien, hoe door den dichter van den Hollandschen vijand wordt gesproken, en hoe koning. Fdips IV zijn dienaar, den dramadiehter Calderon eerde door met 's dichters uitspraken en oordeel vellingen over de helden aan de zijde des tegenstanders vrede te nemen en die zelfs te huldigen. Al dadelijk in het eerste bedrijf, als Spinola zijnen bevelhebbers toespreekt en hen op eene mogelijke schitterende overwinning wijst, zegt een hunner. Don Vincente Pimentel, er geen geheim van te maken, dat ds Hollandsche zeerobben den Span jaard eerbied hebben weten in te boezemen ; »als meeuwön doken die »aves holandesas" uit den diepsten boezem der zee op, en als op vleugelen gedragen, wisten zij met hunne vlugge schepen te gieren, te zwaaien en te wenden, dat men ze voor kinderen van den wind zou hebben gehouden". In het tweede bedrijf wordt de Prins van Polen, die naar Holland is gekomen om ooggetuige te zijn van het reeds alom vermaarde beleg van Breda, door Spinola rondgeleid; en als hem gewezen is op de onneembaarheid der sterkte, de «belang rijkste' van den «oproerigen vijand", klinkt de lof van den gouverneur, Justinus van Nassau, die »groote dapperheid aan groote voorzichtigheid paart". »De vestingnauren der stad, heet het verder, zijn tegen het zwaarste geschut bestand, en daaren boven is er een driedubbele gordel van diepe grachten omheen getrokken, en door de er op uitgestudeerde ingenieurs van dit strijdlustig volk is het geheel met zooveel scherpzinnigheid aangelegd, en wel zóó doelmatig en juist berekend van mijnen voorzien, dat de verovering van eiken duim gronds tal van soldaten het leven kosten zou. Dat volk schijnt bij Mars zelf te hebben geleerd, hoe men oorlog voeren moet. De eerste geluiden, die hun op de wereld in de ooren klinken, zijn het geroffel der trommen en het geschal der trompetten. Tot zelfs de straten hebben zij thans in Breda omgewoeld, bezaaid en bepoot, en zij zijn in het bezit eener plant, die in korten tijd vruchten geeft, waarvan zij in tijd van nood leven. Gras hebben zij l voor hunne paarden genoeg, en zij vervaar! digen het noodige buskruit in de stad j zelf. In jp woord, het is een volk, dat l niets anders verlangt dan vrijheid". Ver volgens geeft Spinola aan, hoe hij de stad | heeft ingesloten, bedacht op eene poging l tot ontzet van Maurits'zijde, op eene over; strooming der legerplaats _bij hoogen waterj stand, op de mogelijkheid, dat er langs j de rivier hulp komt opdagen voor de bei legerden. Zelfs onder water heeft hij door j de rivier een staketsel van palen laten slat n; i want »'svijinds ingenieurs zijn wel tóó uit! geslapen, dat het toch meer dan eens gej lukt is, schuiten, onder water door, hier voorbij te brengen." In het derde bedrijf waait de witte vlag van de stadswallen. Binnen Breda heeft men de tijding ontvangen van Prins Maurits' overlijden; de poging tot ontzet der stad j door Hendrik van Nas«au is mislukt, en de honger dwingt den dapperen bevelheb ber tot overgave. Justinus van Nassau is bereid, eene voor beide partijen eervolle capitulatie te onderteekenen; daar hij ziek te bed ligt, kan hij niet in persoon met Spinola onderhandelen. Deze is tot vlak onder de wallen gekomen en antwoordt den parlementair: »Ga, verzeker uwen bevel hebber van mijne deelneming in zijne ziekte ; zeg, dat ik zijn voorstel aanneem, en Her.drik van den Berg zenden zal, om over de voorwaarden te onderhandelen." Laatst genoemde krijgt in last, niet het uiterste te willen, «dewijl het altijd edel is, mede lijden te hebben rnet den overwonnene." Als de voorwaarden op het papier zijn ge bracht en Spiuola er reeds zijn zegel aan heeft gehecht, vermeldt hij o. a. uitdrukke lijk, dat de geheele inboedel des kasteels van =>t-l gran Principe de Orange' ter be schikking van den eigenaar zal blijven. Den 6len Juni 1625 trekt de bezetting met volle krijgsmanseer de vesting uit en treden de Spanjaarden er in. Aan de poort overhandigt Justinus aan Spinola desleutels der stad en zegt: »Ik geef ze u over, maar met de plechtige verklaring, dat het geens zins de vrees is, die er mij toe drijft; sterven zou mij niet zoo hard vallen als hetgeen ik nu doe; maar ons noodlot heeft het zoo gewild, het noodlot, dat zelfa de geduchte ie en machtigste rijken in puin stort"; waarop Spinola antwoordt; »In naam van mijn' koning, Filips IV, neem ik ze uit uwe hand aan, maar met de verklaring, dat gij helden zij t." Onwillekeurig komt bij deze her-haalde lofïuitingen der Spanjaarden aan 't adres hunner Hollandsche bloed vijanden de vraag in ons op, of zij historische waarheid mededeelen of dat ze den auleur van 't diama alleen hebben gediend om ziin sluk eerio edele kleur te geven. Ei dan mag ik zeggen, dat inderdaad de overgave van Breda onder gelijkvormige plichtplegingen als Calderon zijne helden laat bezigen, heeft plaats gehad. Doch al ware htt alleen letterkundig versiersel, wat de dramadichter aan Justinus van Nassau en aan Spinola laat zeggen, dat zou toch niets veranderen aan het te loven feit, dat het tooneelspel met zulke waardeering der Hollandsche vijanden door een .Spaansch kunstenaar geschreven, door den Spaan schen hofkring toegejuicht en door koning Filips IV bewonderd werd. Bewonderd is het rechte woord. Want Füips IV was blijkbaar zoo getroffan door

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl