Historisch Archief 1877-1940
No 1277
DE AMSTERDAMMER WEi&RBLAD VOOR NEDERLAND.
Ieder schilder kent ook het gewicht van
een licht hoogsel op een egaal toon vlak. Zie
de krachtige toepassing 'van dat beginsel in
de teekening no. 66, waar de voorgrond geheel
wordt ingenomen door vier paardenkoppen.
De twee voorste bruin, met een baan melkwit
over den neus, oplichtend tegen de twee
schimmelkoppen daarachter; hier het wit ge
broken tot stillen luister waarin de donkere
oogen flnweelen; maar van welke waarde is
daar het lichthoogsel, het puntje wit, dat nog
intenser glans verleent aan die gedempte blank
heid. Zoo parelt een waterdruppel op de
donzige huid van een witte bloem, offlonkert
een edelsteen op het albasten vlak van een
vronwehals.
Maar verder strekt zich de beteekenis van
dezen schilder uit, dan in ontplooiing zijner
buitengewone technische begaafdheid. Zijn
werk biedt zeker een onuitputtelyken schat
van kostelykheden voor de geinitieerden, maar
wat h(j met behulp van zyn be
wonderene? waardige factuur uitzegt, kan ook doordringen
tot de bevatting van hen, die met het
werktuigelyke van het vak niet bekend zy'n.
Want de techniek is by een echt schilder
als Breitner niet doel maar middel. Alleen in
zyn militaire genre zy'r. er dingen, die my
voorkomen uitsluitend beteekenis te hebben
als resultaat van ontwikkelde kwaliteiten.
Zoo, om van enkele kleinere te zwy'gen, het
lange doek waarop een afdeeling huzaren naar
den toeschouwer aanrent; de werkelijke artiest
Breitner uitte zich meer in No. 206 »Gele
rijders" of in 117: ruiters, die een land
weg afdalen. Maar over 't algemeen, welk groot
aandeel die militaire onderwerpen ook hebben
in het succes van Breitner, het is niet op dien
weg, dat zyn kracht zich by uitnemendheid
doet gelden. Ook niet bij bet landschap ; al
zijn 'daarvan ook verschillende bekoorlijke
proeven aanwezig; meer dan n tijdgenoot
meent men daarin te herkennen.
Afgescheiden van een terrein waarop Breitner
z\jn onbetwiste onafhankelijkheid als figuur
schilder, soms met een voornaamheid van breede
uitbeelding, die aan Velasquez verwant schijnt,
schitterend doet uitkomen, herinneren we
ons zijn magistraal geborstelden neger, dat won
derbaarlijk bijna in n kleur geschilderde meis
jesportret, zijn vrouwtjes in japansch intérieur,
zyn weelderige naaktstndie's, is de
stadsverschijning het groote motief, het uitverkoren
arbeidsveld. Hier is hy eerst volkomen in zyn
element.
Er is hem wel verweten, dat hy daar steeds
het grijze licht laat -schijnen en schildert in
grauwe tinten. Toegestemd; behoudens enkele
uitzonderingen ; zoo zyn er hier twee pakkende
afbeeldingen van de Reguliersgracht, met zon,
de hollandsche zon. Eclatante schilderyen ; een
stadsgedeelte met haar complex van vormen
en kleuren, gezien in weelde van tegenstel
ling, als een kleurenbouquet. Maar de stad
heeft Breitner daarin niet gegeven als in de
gewraakte »gryze stukke^1'.
Onder een bewolkten hemel vertoont de stad,
de hollandsche stad, haar aanschijn het meest
indrukwekkend. De straten gehuld in halflicht,
intiem bijna als binnenkamers; of wel gelijk
putten van schemer, waaruit de voorwerpen,
bereikt door het invallend licht, loskomen; de
gevels staan geslotener; ze rijzen statiger;
voller de harmonie in de wisselende kleuren
van steenen, lijstwerk, kozijnen en glimpende
vensters; het rood der daken gloeit warmer
tegen de lichtlncht uit; maar de grachten en
beregende straten, ze verzadigen zich het meest
aan den lichtval van boven, zij weerspiegelen
het fronsen der wolkluchten, in velerlei scha
keering.
En dan de wereld door die stad geherbergd ;
niet gegeven in poppetjes als onvermijdelijk
stoffage, maar een menschenklasse van onzen
ty'd, bestaande uit een hoeveelheid individuen,
die, ieder voor zich, hun bestaan aan het
bestaan van de stad gevoegd hebben. Ze
defileeren in menigte, soms tot stoeten aange
groeid, over bruggen; ze verdringen zich om
trams; men ziet ze komen, zich verwijderen
of verdwijnen om de hoeken van straten; men
voelt hen aanwezig in de schemerende krocht
van een zijsteeg of achter een in het
avondduister vurend vensterraam.
Er is geen moment in die rijke verschei
denheid van het straatleven, of Breitner heeft
het gegeven; by dag en bij schemer en ook
by volkomen duisternis, als het gaslicht laait
in winkels, hevig schettert door de donkerte
der straten, gelijk een trompetschal.
ilMiMiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiii»
iinimiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiii
DE WATERLELIE.
Door T. T.
De kantoorklok stond op tien minuten vóór
vier. Meneer Slavenburg, de oudste van de
twee stadhuisklerken, legde zyn pen neer, gleed
behendig van zyn krukje, hing zyn versleten
werkjssje aan een spijker in den muur en ging
toen naar het fonteintje om de inkt van zyn
handen te weeken.
't Is verdraaid als ik er iets van begry'p,"
bromde de andere klerk, die, met den neus op
het papier een onleesbaren brief trachtte te
ontcijferen.
Zei je wat?" vroeg Slavenburg deelnemend,
terwy'l hy met zijn handen, nog vol zeep, bij
zyn collega kwam staan, lin terwijl hij den
onleesbaren brief bekeek: Ja, ja, je hebt gelijk.
't Is schande zooals er tegenwoordig geschreven
wordt. En dat nog wel, God beter 't, door
gestudeerde lui, van die heertjes, die vier-,
vyfmaal zooveel verdienen als wij. Als ik je
was, Steensma, dan stuurde ik dat vod gewoon
terug. Is me dat een schrift. We zitten hier
toch waarachtig niet om raadseltjes op te
lossen." En verontwaardigd schudde de oude
klerk zyn hoofd.
Ik geef er ten minste de brui van," zei
Steensma. Ieder z'n beurt. Morgen moet
jy' anders eens zien, wat je er van terecht
brengt."
Morgen," lachte Slavenburg vergenoegd,
dat kun je begrijpen, man. Morgen is het m'n
vrije dag, dan denk ik aan geen brieven."
O nee, dat is waar ook, dan ben je jarig.
Ga je weer uit visscben ?"
Dat zal waar zyn."
Nou, kijk dan overmorgen de brief es in
Wil je?"
Staat er spoed op of groote spoed?"
Enkel maar spoed."
\ Dan zullen we je overmorgen eens
bekyken, my'n zoon, wel te rusten," zei Slavenburg
gemoedelijk tot den brief, terwy'l hy hem
Ea zoo in de voortdurende aanraking met
de koortsige beweging van die eeuwig-wisse
lende stad-en-mensch tafereelen, il zyn waar
neming van het uiterlyk aangewakkerd tot de
hevige ziening, waardoor hy raakte tot
grootsche afbeelding van een alledaagsch geval
schiep het monument van het tegenwoordige
leven en wezen van stad.
Geheel in dat kader passen ook de schil
deryen, die aanleg van nieuwe wijken tot sujet
hebben; waar in donkere kluiten de aarde
omgewoeld is voor bebouwing, en daarop soms
een wereld van werkers. Hier met de open
zilverlicht-ruimte aan het Y, dikwijls tot kader.
Zyn voorliefde tot paarden komt dan vooral
aan den dag. En of zy in hun karakter gege
ven zyn ! Meestal, gelijk by zijn menscben, die
gaan over straten, voegen zy zich als fragment
in het geheel; maar een enkele maal heeft hij
ze zoo op den voorgrond gezet, dat er tol
gedetailleerde afbeelding van hun gedaante
aanleiding was.
Hier niet de bevallig geëlanceerde vormen
van het edel ras, gelijk by de militaire stukken,
maar de afgebeulde scharminkels, met de on
verzorgde kroesige manen, en door hun huid
zichtbaar, de scharnieren en knoken der lede
maten. (Nu ik hier toch aan No. 70 ben, wil
ik meteen even doen opmerken de buiten
gewone fijnheid van de smalle luchtstrook; ook
wy's ik, a propos van dit onderwerp, nog in
het byzonder op No. 81, als van deze soort
een der kompleetste werken, waar het donker
bruine paard op dien dieptonigen voorgrond,
zoo sonoor een kleurklank heeft in de tegen
stelling mot dat verbazend fijne achtergrondje,
waarover het licht als in wimpels heentrekt).
Deze tentoonstelling biedt stof te over om
aan 't praten te blyven, en over de verdiensten
en beteekenis van Breitner valt nog ver uit
te weiden. Als besluit aan dit artikel, wy's
ik met nadruk naar het voornaamste ge
deelte uit zyn oeuvre, het stadsbeeld; in de
laatste dagen bieden onze grachten en straten
aspecten, die meer dan woorden, de oplettend
en vooral gevoelig waarnemenden. tot over
tuiging en bewondering van Breitner's kunst
moeten voeren.
W. STEENHOEF.
IMonesian Art.
Waar het lot der Indische tentoonstelling
voor zoo ver wy weten nog niet beslist is, en
helaas vele der schoonste zaken reeds naar
hunne respectieve eigenaars terugkeerden, of
in andere musea gehuisvest werden, daar mag
men toch van geluk spreken, dat ons ten
minste een tastbare herinnering aan deze
voortbrengselen van kunst en kunstnijverheid
onzer Indische broederen, door de uitgave van
«Indonesian Art" is overgebleven.
In deze uitgave toch, zyn in hoofdzaak bij
eengebracht, wat daar het schoonst en het
meest belangrijk was, en dit was zeer veel.
Belangryk in menig opzicht waren de uitingen
van kunst, beheerscht door hun godsdienst,
nuttig en leerzaam de voorwerpen van gebruik,
die door den aangeboren smaak van den
inlander tot dingen van schoonheid waren geworden.
Vele dezer zaken waren als ernstige waar
schuwingen aan hen die zich met versierings
kunst bezig houden ; zij toch konden er uit
zien boe eenvoud van vormen en kleuren fraaier
en rijker effecten kan tooveren, dan men met
de meest ingewikkelde composities vermag te
bereiken.
Daarom zou het te betreuren zyn indien deze
collectie ter eeniger ty'd verspreid zou worden,
en ingedeeld onder verschillende rubrieken,
zoodat hun onderling verband verloren zou
gaan; maar mocht eens de ty'd komen dat men
ze tot grondslag zou gebruiken voor een
museum van onzen Archipel, waar dan een af
zonderlijke plaats aan de kunstnijverheid in onze
koloniën zou worden ingeruimd, zou deze
afdeeling grooter zyn dan men oppervlakkig
zou denken, want bijna ieder voorwerp van
nijverheid is min of meer aan de kunst
vermaagschapt, evenals in vroeger ty'd zoo vele
zaken ten onzent.
Dit bly'ft echter nog tot de vrome wenschen
en intusschen mogen we ons verheugen in
bovengenoemde uitgave, die ons geeft: »aelected
specimens of ancient and modern art and
handwork".
De tweede aflevering die thans verschenen
is geeft als eerste plaat: reproductiën naar een
viertal beelden uit lavatrachiet gehouwen en
in zijn lessenaar sloot En verheugd, dat hun
dagtaak weer was afgeloopen, verlieten de beide
klerken klokslag vier uur het bureau.
Het was zes uur in den morgen. De zon
scheen vrooly'k in het kleine eenvoudige ka
mertje, waar meneer Slavenburg 's nachts van
het kopieeren uitrustte. De oude klerk was
juist ontwaakt en keek vergenoegd raar het
spelen der zonnestralen. Wat een heerlyke dag
om uit visschen te gaan! En vlug stond meneer
Slavenburg op en begon zich aan te kleeden.
Het was die dag zyn verjaardag, de eenigste
vrije dag, dien het oude mannetje zich gunde.
Maar dat was dan ook een feest, waar het
geheele jaar verlangend naar werd uitgekeken.
Terwijl hy' zich ttond te scheren, trokken de
genoegens van dien bly'den dag aan
Slavenburgs oogen voorbij, van het oogenblik, waarop
hy met zijn hengel en vischmandje in de hand
en een busje met wurmen in den zak zijn huis
verliet tot het uur, waarop hij 's avonds bij
zijn vrienden in het koffiehuis van Freeriks
terugkeerde om de gevangen baarzen, snoeken
en vorens te verdeelün. Dat was het mooiste
oogenblik van den dag, om zoo te zeggen de
apotheose. In zyn gedachten zag hy zyn vrienden
aan het stamtafeltje zitten: Steensma zijn
collega van het stadhuis, Jansen, de onderwij
zer, dien ze de krijtjas" noemden, en Hendriks,
de kruidenier, wachtend op de groote dingen
die komen zouden. Dan kwam hij binnen, de
held van den dag, trotsch als een veldheer na
de overwinning, de gevangen visch zorgvuldig
in het mandje verborgen 'houdend voor de
nieuwsgierige oogen van zyn vrienden. De
hengel en het mandje werden eerst achter het
buffet gezet, de gelukwenschen met zijn ver
jaardag in ontvangst genomen, er werd op zijn
gezondheid en lang leven gedronken en dan
begon een van de vrienden :
Heb je veel gevangen ?"
Maar meneer Slavenburg liet zich niet
uithooren, dat kun je begrijpen, en antwoordde
met een leuk onverschillig gezicht: Dank je,
ik heb niet te klagen." Dat hielden de lui niet
uit en de een na den ander begon te raden
naar het getal visschen in het geheimzinnige
mandje verborgen. Steensma die dol was op
baars, en by de gedachte aan dit beest zich
het water in den mond voelde komen, wou
absoluut weten hoeveel baarzen hij gevangen
berustende in de verzameling van het genoot
schap «Natura Artis Magistra". Het zyn de
voorstellingen van Ganega, Durga. Mahadewa
en Visbnn die ons hier de ontwikkeling der
sculptuur op Java doen kennen.
Een tweede plaat vertoont een in hout ge
sneden scherm, met kleuren gereleveerd, waarop
we Garuda zien gewapend met een kris en
een speer om Ravana te bestrijden. Dit kunst
werk, afkomstig van Bali, bewijst wederom,
als zooveel schoons uit de Bali- zaal ter Indische
tentoonstelling, dat men hier de kunstuitingen
by uitnemendheid moet zoeken.
Een volgende plaat geeft een vy'ftal
DhyaniBuddha's naar beeldjes in het museum van
oudheden te Leiden. Voorts een tweetal met
figuren geweven sarongs uit de verzameling
van Prof. Max Weber en een tweetal voor
vaderen- beelden ; en ten slotte een Javaansche
waterverfteekening met een voorstelling van
wajangfiguren: vormende eene complete ver
tooning, de lakon gilingvesi.
In uitmuntende reproducties, met korte,
toelichtende tekst, is deze uitgave een aanwinst
voor hen die belang stellen in schoonheid der
kunstvoortbrengselen van onzen Archipel.
R W. P. JR.
tiifiiiiiiiimHiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiii
Twee nieuwe drama's van Maeterlind
Ariane et Barbe-Bleue, Soeur Béatrice.
Bruxelle?, LACOMBLEZ. Paris, Per Lam m.
I.
't Kan zijn dat het me ontgaan is, en dat
anderen er veel meer van gemerkt hebben,
maar mij treft een afwezigheid van alle drukte
by de verschijning van deze twee drama's. Nog
wel twee tegelijk, zonder dat er in de bladen
op het feit is voorbereid, zonder dat de boek
handel heeft geadverteerd, twee tegelyk in het
derde deel Théatre, volgende op Aglavaineet
Sélysette", en beide gedateerd van 1901.
't Komt me wel de moeite waard voor er
eens de aandacht op te vestigen.
Beide zyn ze al dadelijk in dit opzicht iets
nieuws in Maeterlinck's oeuvre, dat de eerste
aanleiding tot hun schepping iets reeds be
staands is geweest. Barbe-Bleue is natuurlijk
de wreede held van het oude sprookje, en
Soeur Béatrice de heldin van de bekende
middeneeuwsche Beatrijs- legende, waarvan de
talentvolle verdietscher ons zijn bewerking
voorlegt met de rok thans voor velen nog te
begrijpen klacht:
Van dicbten comt mi cleine bate!"
Maar over deze Beatrijs later, ik bepaal me
nu tot de bewerking van het Blauwbaard
sprookje. En ik moet beginnen met al dadelijk
op een zeer groot verschil te wyzen. De nieuwe
Barbe-Bleue" heeft een onder-titel. Het geheel
luidt: Ariane et Barbe-Bleue 011 la délivrance
inutile. Dat moet niet vergeten worden.
Want hierin wijkt nu juist Maeterlinck's be
werking zeer kras af van de oude overlevering,
door Perrault en Grimm opgeteekend. By den
eerste zat zuster Anna niet voor niets zoolang
uit te zien naar de wrekende broeders, en bij
den laatste werd de wreedaard wel degelijk
duchtig de dupe van zyn eufeldaden.
Om nu het verschil te doen zien en daarna
een poging te doen de beteekenis van dit ver
schil vast te stellen, dien ik eerst wat over
Maeterlinck's bewerking mee te deelen. Er zal
daarbij vanzelf gelegenheid zyn op de schoon
heid van enkele détails te wijzen, want ook
dit werk draagt de blijken dat een dichter
van ongewoon talent het schiep.
Hij noemt het zelf een conte" en inderdaad
is het epische element er jterk in aanwezig,
al doet de vorm en ook de psychologische
uitbeelding den dramatischen vorm genoegzaam
recht.
We staan in een groote zaal in het kasteel
van Blauwbaard. Naast de breede deur in den
achtergrond zie we aan weerszijden drie kleinere
deuren die even zooveel nissen afiluiten. 't Is
avond, lusters zyn aangestoken en de hooge
vensters staan open. De zaal is leeg: we hooren
gerucht van steaamen buiten. BI kbaar is er
een groote menigte menschen voor 't kasteel,
die onrustig wordt by het naderen van een
wagen. Blauwbaard is het die zyn jonge vrouw
Ariane naar het kasteel brengt. Het volk is
oproerig, verontwaardigd, roept waarschuwend
de jonge vrouw toe niet binnen te gaan, maar
bly'kt onmachtig haar dit te beletten. ;
We zien Ariane en haar voedster de zaal
IIIIIIIIMI1MIIIIIIII1II1IIIIIII1IIIIIHIIIHIIMIIII
had. En de krytjas, die het vorige jaar een
grooten snoek mee naar huis had gekregen,
keek met verliefde oogen naar het mandje
achter het buffet en smeekte Slavenburg half
den geheimzinnigen sluier op te heffen. Maar
de oude klerk liet zich niet zoo gemakkelijk
vangen als de visch. Hij bestelde een tweede
glas bier, dronk dit met tergende langzaam
heid uit en liet dan eerst door Frits, den
kellner, het mandje op taf el zetten. De touwtjes
werden doorgeknipt, de inhoud op een paar
couranten uitgeschud en de verdeeling begon.
Eerst werd om de groote visschen geloot en
dan om het kleine goed. Meneer Slavenburg,
die wel van visch vangen maar niet van visch
eten hield, stond alles aan zijn vrienden af,
in stilte genietend van de opgetogenheid, waar
mee een bijzonder mooie snoek of vette baars
werd begroet. En dan moest de held van den
dag zijn avonturen vertellen, over en weer
werden warme cognacgrogjes aangeboden en
als het gezelschap dan 's nachts om n uur
het koffiehuis verliet, waren allen in de
vroolijkste stemming van de wereld en werd de
jubilaris in triumf naar huis gebracht.
Ja, het was voor allen een heerlyke dag, die
verjaardag van meneer Slavenburg.
De oude ambtenaar waschte zich de zeep
van het gelaat, borg zyn scheergereedschap !
op, trok zijn jas aan en ging naar beneden j
om zyn ontbijt te gebruiken. Voorzichtig sloop !
hij de trap af om zyn hospita niet wakker te j
maken, maar deze had hem hooren aankomen.
Heel eventjes verscheen een leelijk gry's vrou
wenhoofd met papillotten om den hoek van
de deur der slaapkamer, en een oude krakerige
stem wenichte hem geluk met zijn verjaardag
en veel genoegen verder. De oude klerk, die j
in zijn hart zyn hospita niet best kon uitstaan :
en niet meer dan hoog noodig was met haar
sprak, was nu toch getroffen door dit blijk van i
vriendschap en door de vroolijke stemming, '
waarin hij zich bevond, overmoedig geworden, <?
wierp hy het grijze hoofd met schalksch gebaar
een kushand toe, waarop het leelyke gezicht
zich zedig lachend terugtrok. \
Meneer Slavenburg haastte zich zyn ontbyt
naar binnen te werken, vulde zyn veldflesch
met veel brandewijn en weinig melk, stopte in
den rechterachterzak van zyn jas een paar
boterhammen, in den linker de bus met wurmen,
stak een sigaar op, nam hengel en vischmand
binnenkomen. De voedster is bang geworden
en raadt Ariane aan te vluchten, zij heeft
hooren roepen van vyf vrouwen die al door
hem gedoo l zouden zy'n. Ariane gelooft het niet.
Zy zyn niet dood. Men sprak er over als
over een wónder-mysterie, ginds in het verre
land waar zijn wilde en toch schuchter-bevende
liefde my is komen halen. Ginds twijfelde ik
al, hier heb ik zekerheid ... Hy heeft me lief,
ik ben mooi en ik zal zyn geheim te weten
komen. Ik moet beginnen met niet te gehoor
zamen, dat is een eerste plicht als het bevel
dreigend en onverklaarbaar is. Het heeft aan
die anderen zelf gelegen. Zyn ze in hun ver
derf gegaan, 't was enkel omdat ze aarzelden.
We staan hier in de galerij voor de zaal, waar
zyn liefde my wacht. Hy heeft my deze
sleutels gegeven, de schatkamers ontsluitend
van den bruidstooi. De zes zilveren sleutels
mag ik gebruiken, den gouden uiet. Op deze
dezen komt het aan. Ik werp de zes anderen
weg: den laatste houd ik."
De voedster raapt de sleutels op en terwy'l
Ariane vergeefs naar de zevende deur zoekt, opent
zij achtereenvolgens de zes andere, waaruit in
overweidigenden ry'kdom de schatten haar
tegenstroomen, sieraden in amethyst,:paarlen, smaragd,
rubija, en eindelyk in diamant. Alleen de
laatste trekken Ariana's bewondering. Diamant
is voor haar de gekristallizeerde licht poëzie.
Als de nis leegstroomt ziet ze achterin de deur
met het gouden slot, waarin de zevende sleutel
passen zal. Zij opent ze, en een gezang klinkt
haar tegen, wordt sterker en sterker, als een
stem van verlangen. Juist wil zy atdalen, als
Blauwbaard vernchy'nt.
bij ook?... zegt hy, naderend.
Ik vooral," antwoordt zy, schitterend in de
diamanten waarmee ze zich tooide, hem tege
moet tredend. Nu wil hy haar wegvoeren van
daar, geweld gebruiken, maar op een kreet
van Ariane snellen de boeren toe. De voedster
opent de zaaldeur, maar Ariane duwt zacht de
boeren terug, zeggende: Wat wilt ge? Hy
heeft me volstrekt geen kwaad gedaan."
Blauwbaard slaat de oogen neer, staart naar
de punt van zyn zwaard.
Nu komt in de tweele acte de ontmoeting
van Ariane met de vijf zusters, die als begraven
zyn in de diepe duisternis van een grooten
kelder. Zij vindt ze daar in lompen bijeen,
vermagerd en bleek,Sélysette, Ygraine.Mélisande,
Bellangère en Alladine. We kennen ze allen,
ondergaande hun noodlot van liefde of van dood
of van beide. En we zijn getuige van Ariane's
vreugde en ontroering, als zij ze allen herkent.
Sélysette wijst ze baar n voor n aan in
't schemerig duister, maar ze bly'ft er zoo ernstig
bij, dat Ariane haar verwonderd aanziet.
Maar jij zelf, lach je nog niet ? Waarom
blyven ze allen zoo stiJ! Wat beduidt dat ?
Ga je zoo léven in angst? Je glimlacht ter
nauwernood terwijl je mijn gebaren met je
ongeloovige oogen volgt. Wil je 't goeie nieuws
niet gelooven? Betreur je het daglicht niet,
de vogels in de boomen en de groote groene
tuinen in vollen bloei, daarboven ? Weet je
dan niet dat het lente is ? Gisterenochtend
liep ik over de wegen, dronk ik zonnestralen,
ruimte, dageraad .. . Onder elk van mijn stappen
ontsproten er zooveel bloemen dat ik niet wist
waar ik mijn blinde voeten zou neerzetten.. .
Heb je de zon vergeten, de dauw op de blaren,
den lichtlach van de zee ? Straks lachte ze,
zooals ze lacht op dagen van geluksgevoel, en
haar dnizenden deininkjes zongen mij goed
keurend toe langs de glanzende stranden ..."
Zoo tracht zy ze te doen ontwaken uit de
lethargie der duisternis, en na veel moeite slaagt
zy er in hoog aan het somber gewelf een dof
venster los te krygen, stuk te slaan, zoodat
het felle, verblindend schelle licht den kelder
binnen golft.
De zusters zijn ontwaakt en dansend en zin
gend zullen ze haar volgen naar het licht-land
daarboven :
Les cinq filles d'Orlamonde
(La fee noire est morte)
Les cii,q filles d'Orlamonde
Ont trouvéles portes !. ..
Maar in de derde acte vinden wy' ze terug
in de groote zaal. Wel zijn ze niet meer in
lompen, wel hebben ze zich getooid met de
kostbaarheden en bruidsschatten, wel zyn de
vensters breed open en staan ze in het volle
licht, maar... ze hebben het kasteel niet ver
laten. Niet kunnen verlaten, want de ophaal
bruggen gingen omhoog toen zy ze naderen
wilden, het water steeg tevens vanzelf in de
iiiiiilnniiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiii
in de hand en stapte zyn woning uit.
't Was een lange zonnige weg, dien hij had
af te leggen, maar 't was nog vroeg in den
morgen en gelukkig nog koel. Opgewekt wan
delde het oade mannetje langs de stille straten,
terwy'l hy groote rookwolken uit zijn sigaar
blies. Wat een pracht van een dag, de visschen
zouden byten, dat het een lust was ! Meneer
Slavenburg kende op een uur afstands van de
stad een eenig plekje, waar hy alty'd zeker
was van een goede vangst. Daarheen ging bij
ook op dien morgen van zijn vier en zestigsten
verjaardag.
Idealer plaatsje om te visschen was niet te
bedenken. Het was gelegen aan een helder
stroomend water, onder het dichte lommer van
een ouden eikeboom, en vlak by een sloot,
waarop bloeiende waterlelies dreven. In de
verte schitterde het roode dak van een
boerdery in het zonlicht. Geen andere geluiden
dan het gezang der vogels, het gonzen der
insecten en van tijd tot tijd het loeien van een
koe, drongen tot dit paradys door.
Meneer Slavenburg, die in gestadige angst
verkeerde, dat een ander zijn geliefd plekje
zou ontdekken, slaakte een zucht van verlich
ting, toen hy' ook ditmaal de plaats onbezet
vond. Hij spreidde zijn grooten rooden zakdoek
op den grond uit, bracht zyn hengel in orde,
deed een stuk wurm aan den haak, wierp den
dobber in het water, en ging, met den rug
tegen den eikeboom geleund, zittenj En het
oude plekje handhaafde zyn roem. Baars, snoek
en voorn wedijverden wie zich het eerst zou
laten vangen. De uren gingen voorby', de zon
steeg al hooger en hooger sn steeds voller
werd het mandje van den gelukkigen visscher.
Dat zou een feestje worden dien avond by
Freeriks. Eerst zou hij ze eens lekker in spanning
laten zitten, net doen of hy haast niets mee
bracht. En dan die gezichten, als hij het mandje
omkeerde. Acht prachtige snoeken en meer dan
twintig baarzen had hij nu al, ongerekend nog
het kleine goedje, waarvan Hendriks, de krui
denier, sardines maakte. En nu was het nog
pas twaalf uur. Slavenburg lachte tevreden. De
hengel werd uit het water genomen, de boter
hammen werden opgepeuzeld, een paar flinke
slokken uit de veldflesch genomen, een nieuwe
sigaar aangestoken en, zalig genietend van de
weelde van zyn vrijen dag, strekte de oude
grachten. We twijfelen zelfs of net willen
sterk geweest is als we Sélysette hooren zeggen:
We zyn niet uit hit betooverde kasteel
kunnen komen, 't Is zoo mooi, dat ik het gou
betreurd hebben... Wat doet het er toe, nu
we hem niet meer zien ... Hij is vertrokken ...
En wij zullen gelukkig zyn, zoolang jy by ons
bent."
Ariane helpt haar zich opsieren: ze voorziet
de gewichtige gebeurtenis der terugkomst van
den gevrees.ie. Mélisande moet pronken in de
gouden nis der 'ange haren, Sélysette's blanke
armen moeten als twee geluksstralen oplichten,
Bellangère's mooi-blanke hals en schouders ge
tuigen van haar heerlijk lichaam-mooi...
Hy komt terug... Verschrikt loopen de
zusters dooreen, zien door de vensters. Hy nadert
met een gevolg van zeven negers en baant zich
een weg door de boeren, die hem keeren willen.
Hun massa is groot evenals hun woede. Blauw
baard is gekwetst, valt, wordt gekneveld en
naar 't kasteel gedragen.
Ariane opent de deur. Men brengt hem
binnen, legt hem neer. De zusters zien vol
angst van verre toe. Langzamerhand komen zy
nader als zy ontwaren dat hy bewusteloos ligt.
Ariane knielt by hem neer, begint hem te ver
zorgen ; de voedster haalt water om de wonden
te wasschen. Nu willen de anderen n voor
n helpen. Alladine licht het zware hoofd op,
snikt, drukt een kus op het voorhoofd. Méli
sande ziet dat hy zyn baard niet meer heeft,
vindt hem niet zoo verschrikkelijk meer, S
lysette toont medelyden . ..
Dan snydt Ariane de touwen door, waarmee
Blauwbaard gebonden is.
Hy komt tot bewustzijn, ziet ze beurtelings
n voor n aan; daarna richt hy zich op, leunt
tegen den muur.
Ariane, hem naderend. Vaarwel.
Zy' geeft hem een kus op het voorhoofd.
Blauwbaard doet een instinctmatige beweging
om haar vast te houden. Zy maakt zacht zich
los, gaat naar de deur mét haar voedster.
Sélysette snelt haar na, houdt haar
tegen. Ariane !... Ariane !... Waar ga je
heen ?...
Ariane. Ver van hier ; .. . naar ginds, waar
men mij nog wacht... Ga je mee, Sélysette ? ...
Sélysette. Wanneer kom je terug ?
Ariane. Ik kom niet terug.
Mélisande. Ariane ! ...
Ariane. Ga jy mee, Mélisande ?
Mélisande ziet beurtelings naar Blauwbaard
en naar haar, geeft geen antwoord.
Ariane Kijk, de deur is open en het veld
is violet... Kom je niet Ygraine ? De maan
en de sterren verlichten alle wegen ; de dage
raad is aan 't overleenen in de hooge azuren
welven, om ons een wereld te toonen overvloeid
van verwachting... Kom jy, Bellangère ? . ..
Bellangère, kortaf. Nee.
Ariane. Moet ik dan alleen gaan, Alla
dine ? ...
Alladine ijlt op haar toe, werpt zich in haar
armen, en houdt, heftig snikkende, haar lang
en bevend vast.
Ariane omhelst haar op haar beurt, dan zich
zacht losmakend, met tranen in de oogen:
Bly'f ook, Alladine.. .. Vaartwei, weett ge
lukkig."
Ik weet niet of de groepeering der voor
naamste momenten in verkorte volgorde al
voldoende geweest is om te doen opmerken dat
Maeterlinck, ondanks de afwijking van de ons
bekende Blauwbaard-sprookjes zoowel van
Perrault en Grimm, inderdaad een nieuwen vorm
gegeven hee/t aan dezelfde natuur-mythen, die
daaraan ten grondslag liggen. Hy heeft de
stof van nieuws aan bewerkt en er heel wat
van bet zijne aan toegevoegd.
Wie de licht-brengende Ariane is, die macht
krijgt over den barren Blauwbaard, die hem
dwingt te vertrekken, die zyn verarmoede,
halfbegraven bruiden als uit den doode wekt en
bij haar toeft tot ook zij gaan moet naar elders
waar men haar wacht ik hoef het wel niet
meer te zeggen, evenmin wie Blauwbaard zelf
is, de barsche heerscher, die er zyn baard by
verliest als Ariane in het prachtige slot de baas
speelt, maar wien de blauwe ijspegels om kin
en wangen zullen wassen als zy voorgoed is
heengegaan.
Wie voelt nu niet de tegenstelling tusschen
de vyf mooie bruiden, door Ariane gesierd met
al de schatten die het kasteel als bruidt,sieraden
bergt, en de zeven negers, die Blauwbaard in
zijn gevolg heeft ? De liefde van de landbouwers
is voor Ariane en haar vijf heerlijke zusters, en
?MiiifmuiiiwHiiHiiiHiiHitmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiimiiMiiig
man zich uit in het malsche gras. Nog een
jaar en dan nam hij zyn ontslag als ambtenaar.
Hy zou dan den leeftijd hebben bereikt, waarop
hy recht had op zyn vol pensioen en geen
aardsche macht, die hem kon dwingen na zyn
vijf en zestigste jaar nog langer brieven te
kopieeren. Zelfs de meest verheffende bezig
heid gaat eindelijk wel eens vervelen. En dan
zou hij uit visschen en wandelen kunnen gaan,
zoo vaak hy maar verlangde, want iedere dag
zou een vrije dag voor hem wezen. Meneer
Slavenburg keek naar de blauwe lucht, die
zich boren hem welfde, en naar de blauwe
rookwolkjes, die uit zyn sigaar kronkelden en
liet zich genoegelijk afdryven op den stroom
van zyn overpeinzingen.
Toen hij nug jong was, had hij veel gehouden
van een aardige blonde Anna, het dochtertje
van een van zyn oudere collega's op het stadhuis.
Tot eigenlyke verkeering was het tusschen
beiden nooit gekomen. Slavenburg moest voor
een oude zieke moeder zorgen en kon dus aan
geen trouwen denken en Anna schonk dus maar,
om haar ouders genoegen te doen, hart en
hand aan een spekslager, die haar veertig jaar
later als een bemiddelde weduwe achterliet.
Uit het blonde, teere meisje van vroeger was
een glundere vette spekslagersvrouw gegroeid,
wie men het niet zou aanzeggen, dat ze reeds
meer dan zestig jaren telde.
Was het de invloed van de veldflesch, dat
meneer Slavenburg telkens en telkens weer op
dien zonnigen zomermiddag het beeld van de
dikke weduwe vóór zich zag ? Ze kenden elkaar
al zoo lang en waren vroeger ook zeker een
paar geworden, als hun omstandigheden het
hadden vergund. Wat zou hen eigenlijk ver
hinderen nu nog te doen, wat toen niet
mogely'k was 1 Verbeeldde hy het zich of was het
werkelijk zoo, dat de weduwe hem uitnoodigend
aanzag, zoo vaak hy haar welbeklanten winkel
voorbijging ? De oude klerk nam nog een paar
slokken melk met brandewijn, haalde een
tweeden zakdoek te voorschijn, waarmee hij
zich het gelaat bedekte, en viel toen, door de
warmte overmand, zachtjes in slaap, droomend,
dat de ty'd van zyn pensionneering was aan
gebroken en dat hy aan de zijde van zyn
wedergevonden Anna troonde te midden van worsten
en hammen.
(Slot volgt).