De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 15 december pagina 5

15 december 1901 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No 1277 DE AMSTERDAMMER WEi&RBLAD VOOR NEDERLAND. Ieder schilder kent ook het gewicht van een licht hoogsel op een egaal toon vlak. Zie de krachtige toepassing 'van dat beginsel in de teekening no. 66, waar de voorgrond geheel wordt ingenomen door vier paardenkoppen. De twee voorste bruin, met een baan melkwit over den neus, oplichtend tegen de twee schimmelkoppen daarachter; hier het wit ge broken tot stillen luister waarin de donkere oogen flnweelen; maar van welke waarde is daar het lichthoogsel, het puntje wit, dat nog intenser glans verleent aan die gedempte blank heid. Zoo parelt een waterdruppel op de donzige huid van een witte bloem, offlonkert een edelsteen op het albasten vlak van een vronwehals. Maar verder strekt zich de beteekenis van dezen schilder uit, dan in ontplooiing zijner buitengewone technische begaafdheid. Zijn werk biedt zeker een onuitputtelyken schat van kostelykheden voor de geinitieerden, maar wat h(j met behulp van zyn be wonderene? waardige factuur uitzegt, kan ook doordringen tot de bevatting van hen, die met het werktuigelyke van het vak niet bekend zy'n. Want de techniek is by een echt schilder als Breitner niet doel maar middel. Alleen in zyn militaire genre zy'r. er dingen, die my voorkomen uitsluitend beteekenis te hebben als resultaat van ontwikkelde kwaliteiten. Zoo, om van enkele kleinere te zwy'gen, het lange doek waarop een afdeeling huzaren naar den toeschouwer aanrent; de werkelijke artiest Breitner uitte zich meer in No. 206 »Gele rijders" of in 117: ruiters, die een land weg afdalen. Maar over 't algemeen, welk groot aandeel die militaire onderwerpen ook hebben in het succes van Breitner, het is niet op dien weg, dat zyn kracht zich by uitnemendheid doet gelden. Ook niet bij bet landschap ; al zijn 'daarvan ook verschillende bekoorlijke proeven aanwezig; meer dan n tijdgenoot meent men daarin te herkennen. Afgescheiden van een terrein waarop Breitner z\jn onbetwiste onafhankelijkheid als figuur schilder, soms met een voornaamheid van breede uitbeelding, die aan Velasquez verwant schijnt, schitterend doet uitkomen, herinneren we ons zijn magistraal geborstelden neger, dat won derbaarlijk bijna in n kleur geschilderde meis jesportret, zijn vrouwtjes in japansch intérieur, zyn weelderige naaktstndie's, is de stadsverschijning het groote motief, het uitverkoren arbeidsveld. Hier is hy eerst volkomen in zyn element. Er is hem wel verweten, dat hy daar steeds het grijze licht laat -schijnen en schildert in grauwe tinten. Toegestemd; behoudens enkele uitzonderingen ; zoo zyn er hier twee pakkende afbeeldingen van de Reguliersgracht, met zon, de hollandsche zon. Eclatante schilderyen ; een stadsgedeelte met haar complex van vormen en kleuren, gezien in weelde van tegenstel ling, als een kleurenbouquet. Maar de stad heeft Breitner daarin niet gegeven als in de gewraakte »gryze stukke^1'. Onder een bewolkten hemel vertoont de stad, de hollandsche stad, haar aanschijn het meest indrukwekkend. De straten gehuld in halflicht, intiem bijna als binnenkamers; of wel gelijk putten van schemer, waaruit de voorwerpen, bereikt door het invallend licht, loskomen; de gevels staan geslotener; ze rijzen statiger; voller de harmonie in de wisselende kleuren van steenen, lijstwerk, kozijnen en glimpende vensters; het rood der daken gloeit warmer tegen de lichtlncht uit; maar de grachten en beregende straten, ze verzadigen zich het meest aan den lichtval van boven, zij weerspiegelen het fronsen der wolkluchten, in velerlei scha keering. En dan de wereld door die stad geherbergd ; niet gegeven in poppetjes als onvermijdelijk stoffage, maar een menschenklasse van onzen ty'd, bestaande uit een hoeveelheid individuen, die, ieder voor zich, hun bestaan aan het bestaan van de stad gevoegd hebben. Ze defileeren in menigte, soms tot stoeten aange groeid, over bruggen; ze verdringen zich om trams; men ziet ze komen, zich verwijderen of verdwijnen om de hoeken van straten; men voelt hen aanwezig in de schemerende krocht van een zijsteeg of achter een in het avondduister vurend vensterraam. Er is geen moment in die rijke verschei denheid van het straatleven, of Breitner heeft het gegeven; by dag en bij schemer en ook by volkomen duisternis, als het gaslicht laait in winkels, hevig schettert door de donkerte der straten, gelijk een trompetschal. ilMiMiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiii» iinimiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiii DE WATERLELIE. Door T. T. De kantoorklok stond op tien minuten vóór vier. Meneer Slavenburg, de oudste van de twee stadhuisklerken, legde zyn pen neer, gleed behendig van zyn krukje, hing zyn versleten werkjssje aan een spijker in den muur en ging toen naar het fonteintje om de inkt van zyn handen te weeken. 't Is verdraaid als ik er iets van begry'p," bromde de andere klerk, die, met den neus op het papier een onleesbaren brief trachtte te ontcijferen. Zei je wat?" vroeg Slavenburg deelnemend, terwy'l hy met zijn handen, nog vol zeep, bij zyn collega kwam staan, lin terwijl hij den onleesbaren brief bekeek: Ja, ja, je hebt gelijk. 't Is schande zooals er tegenwoordig geschreven wordt. En dat nog wel, God beter 't, door gestudeerde lui, van die heertjes, die vier-, vyfmaal zooveel verdienen als wij. Als ik je was, Steensma, dan stuurde ik dat vod gewoon terug. Is me dat een schrift. We zitten hier toch waarachtig niet om raadseltjes op te lossen." En verontwaardigd schudde de oude klerk zyn hoofd. Ik geef er ten minste de brui van," zei Steensma. Ieder z'n beurt. Morgen moet jy' anders eens zien, wat je er van terecht brengt." Morgen," lachte Slavenburg vergenoegd, dat kun je begrijpen, man. Morgen is het m'n vrije dag, dan denk ik aan geen brieven." O nee, dat is waar ook, dan ben je jarig. Ga je weer uit visscben ?" Dat zal waar zyn." Nou, kijk dan overmorgen de brief es in Wil je?" Staat er spoed op of groote spoed?" Enkel maar spoed." \ Dan zullen we je overmorgen eens bekyken, my'n zoon, wel te rusten," zei Slavenburg gemoedelijk tot den brief, terwy'l hy hem Ea zoo in de voortdurende aanraking met de koortsige beweging van die eeuwig-wisse lende stad-en-mensch tafereelen, il zyn waar neming van het uiterlyk aangewakkerd tot de hevige ziening, waardoor hy raakte tot grootsche afbeelding van een alledaagsch geval schiep het monument van het tegenwoordige leven en wezen van stad. Geheel in dat kader passen ook de schil deryen, die aanleg van nieuwe wijken tot sujet hebben; waar in donkere kluiten de aarde omgewoeld is voor bebouwing, en daarop soms een wereld van werkers. Hier met de open zilverlicht-ruimte aan het Y, dikwijls tot kader. Zyn voorliefde tot paarden komt dan vooral aan den dag. En of zy in hun karakter gege ven zyn ! Meestal, gelijk by zijn menscben, die gaan over straten, voegen zy zich als fragment in het geheel; maar een enkele maal heeft hij ze zoo op den voorgrond gezet, dat er tol gedetailleerde afbeelding van hun gedaante aanleiding was. Hier niet de bevallig geëlanceerde vormen van het edel ras, gelijk by de militaire stukken, maar de afgebeulde scharminkels, met de on verzorgde kroesige manen, en door hun huid zichtbaar, de scharnieren en knoken der lede maten. (Nu ik hier toch aan No. 70 ben, wil ik meteen even doen opmerken de buiten gewone fijnheid van de smalle luchtstrook; ook wy's ik, a propos van dit onderwerp, nog in het byzonder op No. 81, als van deze soort een der kompleetste werken, waar het donker bruine paard op dien dieptonigen voorgrond, zoo sonoor een kleurklank heeft in de tegen stelling mot dat verbazend fijne achtergrondje, waarover het licht als in wimpels heentrekt). Deze tentoonstelling biedt stof te over om aan 't praten te blyven, en over de verdiensten en beteekenis van Breitner valt nog ver uit te weiden. Als besluit aan dit artikel, wy's ik met nadruk naar het voornaamste ge deelte uit zyn oeuvre, het stadsbeeld; in de laatste dagen bieden onze grachten en straten aspecten, die meer dan woorden, de oplettend en vooral gevoelig waarnemenden. tot over tuiging en bewondering van Breitner's kunst moeten voeren. W. STEENHOEF. IMonesian Art. Waar het lot der Indische tentoonstelling voor zoo ver wy weten nog niet beslist is, en helaas vele der schoonste zaken reeds naar hunne respectieve eigenaars terugkeerden, of in andere musea gehuisvest werden, daar mag men toch van geluk spreken, dat ons ten minste een tastbare herinnering aan deze voortbrengselen van kunst en kunstnijverheid onzer Indische broederen, door de uitgave van «Indonesian Art" is overgebleven. In deze uitgave toch, zyn in hoofdzaak bij eengebracht, wat daar het schoonst en het meest belangrijk was, en dit was zeer veel. Belangryk in menig opzicht waren de uitingen van kunst, beheerscht door hun godsdienst, nuttig en leerzaam de voorwerpen van gebruik, die door den aangeboren smaak van den inlander tot dingen van schoonheid waren geworden. Vele dezer zaken waren als ernstige waar schuwingen aan hen die zich met versierings kunst bezig houden ; zij toch konden er uit zien boe eenvoud van vormen en kleuren fraaier en rijker effecten kan tooveren, dan men met de meest ingewikkelde composities vermag te bereiken. Daarom zou het te betreuren zyn indien deze collectie ter eeniger ty'd verspreid zou worden, en ingedeeld onder verschillende rubrieken, zoodat hun onderling verband verloren zou gaan; maar mocht eens de ty'd komen dat men ze tot grondslag zou gebruiken voor een museum van onzen Archipel, waar dan een af zonderlijke plaats aan de kunstnijverheid in onze koloniën zou worden ingeruimd, zou deze afdeeling grooter zyn dan men oppervlakkig zou denken, want bijna ieder voorwerp van nijverheid is min of meer aan de kunst vermaagschapt, evenals in vroeger ty'd zoo vele zaken ten onzent. Dit bly'ft echter nog tot de vrome wenschen en intusschen mogen we ons verheugen in bovengenoemde uitgave, die ons geeft: »aelected specimens of ancient and modern art and handwork". De tweede aflevering die thans verschenen is geeft als eerste plaat: reproductiën naar een viertal beelden uit lavatrachiet gehouwen en in zijn lessenaar sloot En verheugd, dat hun dagtaak weer was afgeloopen, verlieten de beide klerken klokslag vier uur het bureau. Het was zes uur in den morgen. De zon scheen vrooly'k in het kleine eenvoudige ka mertje, waar meneer Slavenburg 's nachts van het kopieeren uitrustte. De oude klerk was juist ontwaakt en keek vergenoegd raar het spelen der zonnestralen. Wat een heerlyke dag om uit visschen te gaan! En vlug stond meneer Slavenburg op en begon zich aan te kleeden. Het was die dag zyn verjaardag, de eenigste vrije dag, dien het oude mannetje zich gunde. Maar dat was dan ook een feest, waar het geheele jaar verlangend naar werd uitgekeken. Terwijl hy' zich ttond te scheren, trokken de genoegens van dien bly'den dag aan Slavenburgs oogen voorbij, van het oogenblik, waarop hy met zijn hengel en vischmandje in de hand en een busje met wurmen in den zak zijn huis verliet tot het uur, waarop hij 's avonds bij zijn vrienden in het koffiehuis van Freeriks terugkeerde om de gevangen baarzen, snoeken en vorens te verdeelün. Dat was het mooiste oogenblik van den dag, om zoo te zeggen de apotheose. In zyn gedachten zag hy zyn vrienden aan het stamtafeltje zitten: Steensma zijn collega van het stadhuis, Jansen, de onderwij zer, dien ze de krijtjas" noemden, en Hendriks, de kruidenier, wachtend op de groote dingen die komen zouden. Dan kwam hij binnen, de held van den dag, trotsch als een veldheer na de overwinning, de gevangen visch zorgvuldig in het mandje verborgen 'houdend voor de nieuwsgierige oogen van zyn vrienden. De hengel en het mandje werden eerst achter het buffet gezet, de gelukwenschen met zijn ver jaardag in ontvangst genomen, er werd op zijn gezondheid en lang leven gedronken en dan begon een van de vrienden : Heb je veel gevangen ?" Maar meneer Slavenburg liet zich niet uithooren, dat kun je begrijpen, en antwoordde met een leuk onverschillig gezicht: Dank je, ik heb niet te klagen." Dat hielden de lui niet uit en de een na den ander begon te raden naar het getal visschen in het geheimzinnige mandje verborgen. Steensma die dol was op baars, en by de gedachte aan dit beest zich het water in den mond voelde komen, wou absoluut weten hoeveel baarzen hij gevangen berustende in de verzameling van het genoot schap «Natura Artis Magistra". Het zyn de voorstellingen van Ganega, Durga. Mahadewa en Visbnn die ons hier de ontwikkeling der sculptuur op Java doen kennen. Een tweede plaat vertoont een in hout ge sneden scherm, met kleuren gereleveerd, waarop we Garuda zien gewapend met een kris en een speer om Ravana te bestrijden. Dit kunst werk, afkomstig van Bali, bewijst wederom, als zooveel schoons uit de Bali- zaal ter Indische tentoonstelling, dat men hier de kunstuitingen by uitnemendheid moet zoeken. Een volgende plaat geeft een vy'ftal DhyaniBuddha's naar beeldjes in het museum van oudheden te Leiden. Voorts een tweetal met figuren geweven sarongs uit de verzameling van Prof. Max Weber en een tweetal voor vaderen- beelden ; en ten slotte een Javaansche waterverfteekening met een voorstelling van wajangfiguren: vormende eene complete ver tooning, de lakon gilingvesi. In uitmuntende reproducties, met korte, toelichtende tekst, is deze uitgave een aanwinst voor hen die belang stellen in schoonheid der kunstvoortbrengselen van onzen Archipel. R W. P. JR. tiifiiiiiiiimHiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiii Twee nieuwe drama's van Maeterlind Ariane et Barbe-Bleue, Soeur Béatrice. Bruxelle?, LACOMBLEZ. Paris, Per Lam m. I. 't Kan zijn dat het me ontgaan is, en dat anderen er veel meer van gemerkt hebben, maar mij treft een afwezigheid van alle drukte by de verschijning van deze twee drama's. Nog wel twee tegelijk, zonder dat er in de bladen op het feit is voorbereid, zonder dat de boek handel heeft geadverteerd, twee tegelyk in het derde deel Théatre, volgende op Aglavaineet Sélysette", en beide gedateerd van 1901. 't Komt me wel de moeite waard voor er eens de aandacht op te vestigen. Beide zyn ze al dadelijk in dit opzicht iets nieuws in Maeterlinck's oeuvre, dat de eerste aanleiding tot hun schepping iets reeds be staands is geweest. Barbe-Bleue is natuurlijk de wreede held van het oude sprookje, en Soeur Béatrice de heldin van de bekende middeneeuwsche Beatrijs- legende, waarvan de talentvolle verdietscher ons zijn bewerking voorlegt met de rok thans voor velen nog te begrijpen klacht: Van dicbten comt mi cleine bate!" Maar over deze Beatrijs later, ik bepaal me nu tot de bewerking van het Blauwbaard sprookje. En ik moet beginnen met al dadelijk op een zeer groot verschil te wyzen. De nieuwe Barbe-Bleue" heeft een onder-titel. Het geheel luidt: Ariane et Barbe-Bleue 011 la délivrance inutile. Dat moet niet vergeten worden. Want hierin wijkt nu juist Maeterlinck's be werking zeer kras af van de oude overlevering, door Perrault en Grimm opgeteekend. By den eerste zat zuster Anna niet voor niets zoolang uit te zien naar de wrekende broeders, en bij den laatste werd de wreedaard wel degelijk duchtig de dupe van zyn eufeldaden. Om nu het verschil te doen zien en daarna een poging te doen de beteekenis van dit ver schil vast te stellen, dien ik eerst wat over Maeterlinck's bewerking mee te deelen. Er zal daarbij vanzelf gelegenheid zyn op de schoon heid van enkele détails te wijzen, want ook dit werk draagt de blijken dat een dichter van ongewoon talent het schiep. Hij noemt het zelf een conte" en inderdaad is het epische element er jterk in aanwezig, al doet de vorm en ook de psychologische uitbeelding den dramatischen vorm genoegzaam recht. We staan in een groote zaal in het kasteel van Blauwbaard. Naast de breede deur in den achtergrond zie we aan weerszijden drie kleinere deuren die even zooveel nissen afiluiten. 't Is avond, lusters zyn aangestoken en de hooge vensters staan open. De zaal is leeg: we hooren gerucht van steaamen buiten. BI kbaar is er een groote menigte menschen voor 't kasteel, die onrustig wordt by het naderen van een wagen. Blauwbaard is het die zyn jonge vrouw Ariane naar het kasteel brengt. Het volk is oproerig, verontwaardigd, roept waarschuwend de jonge vrouw toe niet binnen te gaan, maar bly'kt onmachtig haar dit te beletten. ; We zien Ariane en haar voedster de zaal IIIIIIIIMI1MIIIIIIII1II1IIIIIII1IIIIIHIIIHIIMIIII had. En de krytjas, die het vorige jaar een grooten snoek mee naar huis had gekregen, keek met verliefde oogen naar het mandje achter het buffet en smeekte Slavenburg half den geheimzinnigen sluier op te heffen. Maar de oude klerk liet zich niet zoo gemakkelijk vangen als de visch. Hij bestelde een tweede glas bier, dronk dit met tergende langzaam heid uit en liet dan eerst door Frits, den kellner, het mandje op taf el zetten. De touwtjes werden doorgeknipt, de inhoud op een paar couranten uitgeschud en de verdeeling begon. Eerst werd om de groote visschen geloot en dan om het kleine goed. Meneer Slavenburg, die wel van visch vangen maar niet van visch eten hield, stond alles aan zijn vrienden af, in stilte genietend van de opgetogenheid, waar mee een bijzonder mooie snoek of vette baars werd begroet. En dan moest de held van den dag zijn avonturen vertellen, over en weer werden warme cognacgrogjes aangeboden en als het gezelschap dan 's nachts om n uur het koffiehuis verliet, waren allen in de vroolijkste stemming van de wereld en werd de jubilaris in triumf naar huis gebracht. Ja, het was voor allen een heerlyke dag, die verjaardag van meneer Slavenburg. De oude ambtenaar waschte zich de zeep van het gelaat, borg zyn scheergereedschap ! op, trok zijn jas aan en ging naar beneden j om zyn ontbijt te gebruiken. Voorzichtig sloop ! hij de trap af om zyn hospita niet wakker te j maken, maar deze had hem hooren aankomen. Heel eventjes verscheen een leelijk gry's vrou wenhoofd met papillotten om den hoek van de deur der slaapkamer, en een oude krakerige stem wenichte hem geluk met zijn verjaardag en veel genoegen verder. De oude klerk, die j in zijn hart zyn hospita niet best kon uitstaan : en niet meer dan hoog noodig was met haar sprak, was nu toch getroffen door dit blijk van i vriendschap en door de vroolijke stemming, ' waarin hij zich bevond, overmoedig geworden, <? wierp hy het grijze hoofd met schalksch gebaar een kushand toe, waarop het leelyke gezicht zich zedig lachend terugtrok. \ Meneer Slavenburg haastte zich zyn ontbyt naar binnen te werken, vulde zyn veldflesch met veel brandewijn en weinig melk, stopte in den rechterachterzak van zyn jas een paar boterhammen, in den linker de bus met wurmen, stak een sigaar op, nam hengel en vischmand binnenkomen. De voedster is bang geworden en raadt Ariane aan te vluchten, zij heeft hooren roepen van vyf vrouwen die al door hem gedoo l zouden zy'n. Ariane gelooft het niet. Zy zyn niet dood. Men sprak er over als over een wónder-mysterie, ginds in het verre land waar zijn wilde en toch schuchter-bevende liefde my is komen halen. Ginds twijfelde ik al, hier heb ik zekerheid ... Hy heeft me lief, ik ben mooi en ik zal zyn geheim te weten komen. Ik moet beginnen met niet te gehoor zamen, dat is een eerste plicht als het bevel dreigend en onverklaarbaar is. Het heeft aan die anderen zelf gelegen. Zyn ze in hun ver derf gegaan, 't was enkel omdat ze aarzelden. We staan hier in de galerij voor de zaal, waar zyn liefde my wacht. Hy heeft my deze sleutels gegeven, de schatkamers ontsluitend van den bruidstooi. De zes zilveren sleutels mag ik gebruiken, den gouden uiet. Op deze dezen komt het aan. Ik werp de zes anderen weg: den laatste houd ik." De voedster raapt de sleutels op en terwy'l Ariane vergeefs naar de zevende deur zoekt, opent zij achtereenvolgens de zes andere, waaruit in overweidigenden ry'kdom de schatten haar tegenstroomen, sieraden in amethyst,:paarlen, smaragd, rubija, en eindelyk in diamant. Alleen de laatste trekken Ariana's bewondering. Diamant is voor haar de gekristallizeerde licht poëzie. Als de nis leegstroomt ziet ze achterin de deur met het gouden slot, waarin de zevende sleutel passen zal. Zij opent ze, en een gezang klinkt haar tegen, wordt sterker en sterker, als een stem van verlangen. Juist wil zy atdalen, als Blauwbaard vernchy'nt. bij ook?... zegt hy, naderend. Ik vooral," antwoordt zy, schitterend in de diamanten waarmee ze zich tooide, hem tege moet tredend. Nu wil hy haar wegvoeren van daar, geweld gebruiken, maar op een kreet van Ariane snellen de boeren toe. De voedster opent de zaaldeur, maar Ariane duwt zacht de boeren terug, zeggende: Wat wilt ge? Hy heeft me volstrekt geen kwaad gedaan." Blauwbaard slaat de oogen neer, staart naar de punt van zyn zwaard. Nu komt in de tweele acte de ontmoeting van Ariane met de vijf zusters, die als begraven zyn in de diepe duisternis van een grooten kelder. Zij vindt ze daar in lompen bijeen, vermagerd en bleek,Sélysette, Ygraine.Mélisande, Bellangère en Alladine. We kennen ze allen, ondergaande hun noodlot van liefde of van dood of van beide. En we zijn getuige van Ariane's vreugde en ontroering, als zij ze allen herkent. Sélysette wijst ze baar n voor n aan in 't schemerig duister, maar ze bly'ft er zoo ernstig bij, dat Ariane haar verwonderd aanziet. Maar jij zelf, lach je nog niet ? Waarom blyven ze allen zoo stiJ! Wat beduidt dat ? Ga je zoo léven in angst? Je glimlacht ter nauwernood terwijl je mijn gebaren met je ongeloovige oogen volgt. Wil je 't goeie nieuws niet gelooven? Betreur je het daglicht niet, de vogels in de boomen en de groote groene tuinen in vollen bloei, daarboven ? Weet je dan niet dat het lente is ? Gisterenochtend liep ik over de wegen, dronk ik zonnestralen, ruimte, dageraad .. . Onder elk van mijn stappen ontsproten er zooveel bloemen dat ik niet wist waar ik mijn blinde voeten zou neerzetten.. . Heb je de zon vergeten, de dauw op de blaren, den lichtlach van de zee ? Straks lachte ze, zooals ze lacht op dagen van geluksgevoel, en haar dnizenden deininkjes zongen mij goed keurend toe langs de glanzende stranden ..." Zoo tracht zy ze te doen ontwaken uit de lethargie der duisternis, en na veel moeite slaagt zy er in hoog aan het somber gewelf een dof venster los te krygen, stuk te slaan, zoodat het felle, verblindend schelle licht den kelder binnen golft. De zusters zijn ontwaakt en dansend en zin gend zullen ze haar volgen naar het licht-land daarboven : Les cinq filles d'Orlamonde (La fee noire est morte) Les cii,q filles d'Orlamonde Ont trouvéles portes !. .. Maar in de derde acte vinden wy' ze terug in de groote zaal. Wel zijn ze niet meer in lompen, wel hebben ze zich getooid met de kostbaarheden en bruidsschatten, wel zyn de vensters breed open en staan ze in het volle licht, maar... ze hebben het kasteel niet ver laten. Niet kunnen verlaten, want de ophaal bruggen gingen omhoog toen zy ze naderen wilden, het water steeg tevens vanzelf in de iiiiiilnniiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiii in de hand en stapte zyn woning uit. 't Was een lange zonnige weg, dien hij had af te leggen, maar 't was nog vroeg in den morgen en gelukkig nog koel. Opgewekt wan delde het oade mannetje langs de stille straten, terwy'l hy groote rookwolken uit zijn sigaar blies. Wat een pracht van een dag, de visschen zouden byten, dat het een lust was ! Meneer Slavenburg kende op een uur afstands van de stad een eenig plekje, waar hy alty'd zeker was van een goede vangst. Daarheen ging bij ook op dien morgen van zijn vier en zestigsten verjaardag. Idealer plaatsje om te visschen was niet te bedenken. Het was gelegen aan een helder stroomend water, onder het dichte lommer van een ouden eikeboom, en vlak by een sloot, waarop bloeiende waterlelies dreven. In de verte schitterde het roode dak van een boerdery in het zonlicht. Geen andere geluiden dan het gezang der vogels, het gonzen der insecten en van tijd tot tijd het loeien van een koe, drongen tot dit paradys door. Meneer Slavenburg, die in gestadige angst verkeerde, dat een ander zijn geliefd plekje zou ontdekken, slaakte een zucht van verlich ting, toen hy' ook ditmaal de plaats onbezet vond. Hij spreidde zijn grooten rooden zakdoek op den grond uit, bracht zyn hengel in orde, deed een stuk wurm aan den haak, wierp den dobber in het water, en ging, met den rug tegen den eikeboom geleund, zittenj En het oude plekje handhaafde zyn roem. Baars, snoek en voorn wedijverden wie zich het eerst zou laten vangen. De uren gingen voorby', de zon steeg al hooger en hooger sn steeds voller werd het mandje van den gelukkigen visscher. Dat zou een feestje worden dien avond by Freeriks. Eerst zou hij ze eens lekker in spanning laten zitten, net doen of hy haast niets mee bracht. En dan die gezichten, als hij het mandje omkeerde. Acht prachtige snoeken en meer dan twintig baarzen had hij nu al, ongerekend nog het kleine goedje, waarvan Hendriks, de krui denier, sardines maakte. En nu was het nog pas twaalf uur. Slavenburg lachte tevreden. De hengel werd uit het water genomen, de boter hammen werden opgepeuzeld, een paar flinke slokken uit de veldflesch genomen, een nieuwe sigaar aangestoken en, zalig genietend van de weelde van zyn vrijen dag, strekte de oude grachten. We twijfelen zelfs of net willen sterk geweest is als we Sélysette hooren zeggen: We zyn niet uit hit betooverde kasteel kunnen komen, 't Is zoo mooi, dat ik het gou betreurd hebben... Wat doet het er toe, nu we hem niet meer zien ... Hij is vertrokken ... En wij zullen gelukkig zyn, zoolang jy by ons bent." Ariane helpt haar zich opsieren: ze voorziet de gewichtige gebeurtenis der terugkomst van den gevrees.ie. Mélisande moet pronken in de gouden nis der 'ange haren, Sélysette's blanke armen moeten als twee geluksstralen oplichten, Bellangère's mooi-blanke hals en schouders ge tuigen van haar heerlijk lichaam-mooi... Hy komt terug... Verschrikt loopen de zusters dooreen, zien door de vensters. Hy nadert met een gevolg van zeven negers en baant zich een weg door de boeren, die hem keeren willen. Hun massa is groot evenals hun woede. Blauw baard is gekwetst, valt, wordt gekneveld en naar 't kasteel gedragen. Ariane opent de deur. Men brengt hem binnen, legt hem neer. De zusters zien vol angst van verre toe. Langzamerhand komen zy nader als zy ontwaren dat hy bewusteloos ligt. Ariane knielt by hem neer, begint hem te ver zorgen ; de voedster haalt water om de wonden te wasschen. Nu willen de anderen n voor n helpen. Alladine licht het zware hoofd op, snikt, drukt een kus op het voorhoofd. Méli sande ziet dat hy zyn baard niet meer heeft, vindt hem niet zoo verschrikkelijk meer, S lysette toont medelyden . .. Dan snydt Ariane de touwen door, waarmee Blauwbaard gebonden is. Hy komt tot bewustzijn, ziet ze beurtelings n voor n aan; daarna richt hy zich op, leunt tegen den muur. Ariane, hem naderend. Vaarwel. Zy' geeft hem een kus op het voorhoofd. Blauwbaard doet een instinctmatige beweging om haar vast te houden. Zy maakt zacht zich los, gaat naar de deur mét haar voedster. Sélysette snelt haar na, houdt haar tegen. Ariane !... Ariane !... Waar ga je heen ?... Ariane. Ver van hier ; .. . naar ginds, waar men mij nog wacht... Ga je mee, Sélysette ? ... Sélysette. Wanneer kom je terug ? Ariane. Ik kom niet terug. Mélisande. Ariane ! ... Ariane. Ga jy mee, Mélisande ? Mélisande ziet beurtelings naar Blauwbaard en naar haar, geeft geen antwoord. Ariane Kijk, de deur is open en het veld is violet... Kom je niet Ygraine ? De maan en de sterren verlichten alle wegen ; de dage raad is aan 't overleenen in de hooge azuren welven, om ons een wereld te toonen overvloeid van verwachting... Kom jy, Bellangère ? . .. Bellangère, kortaf. Nee. Ariane. Moet ik dan alleen gaan, Alla dine ? ... Alladine ijlt op haar toe, werpt zich in haar armen, en houdt, heftig snikkende, haar lang en bevend vast. Ariane omhelst haar op haar beurt, dan zich zacht losmakend, met tranen in de oogen: Bly'f ook, Alladine.. .. Vaartwei, weett ge lukkig." Ik weet niet of de groepeering der voor naamste momenten in verkorte volgorde al voldoende geweest is om te doen opmerken dat Maeterlinck, ondanks de afwijking van de ons bekende Blauwbaard-sprookjes zoowel van Perrault en Grimm, inderdaad een nieuwen vorm gegeven hee/t aan dezelfde natuur-mythen, die daaraan ten grondslag liggen. Hy heeft de stof van nieuws aan bewerkt en er heel wat van bet zijne aan toegevoegd. Wie de licht-brengende Ariane is, die macht krijgt over den barren Blauwbaard, die hem dwingt te vertrekken, die zyn verarmoede, halfbegraven bruiden als uit den doode wekt en bij haar toeft tot ook zij gaan moet naar elders waar men haar wacht ik hoef het wel niet meer te zeggen, evenmin wie Blauwbaard zelf is, de barsche heerscher, die er zyn baard by verliest als Ariane in het prachtige slot de baas speelt, maar wien de blauwe ijspegels om kin en wangen zullen wassen als zy voorgoed is heengegaan. Wie voelt nu niet de tegenstelling tusschen de vyf mooie bruiden, door Ariane gesierd met al de schatten die het kasteel als bruidt,sieraden bergt, en de zeven negers, die Blauwbaard in zijn gevolg heeft ? De liefde van de landbouwers is voor Ariane en haar vijf heerlijke zusters, en ?MiiifmuiiiwHiiHiiiHiiHitmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiimiiMiiig man zich uit in het malsche gras. Nog een jaar en dan nam hij zyn ontslag als ambtenaar. Hy zou dan den leeftijd hebben bereikt, waarop hy recht had op zyn vol pensioen en geen aardsche macht, die hem kon dwingen na zyn vijf en zestigste jaar nog langer brieven te kopieeren. Zelfs de meest verheffende bezig heid gaat eindelijk wel eens vervelen. En dan zou hij uit visschen en wandelen kunnen gaan, zoo vaak hy maar verlangde, want iedere dag zou een vrije dag voor hem wezen. Meneer Slavenburg keek naar de blauwe lucht, die zich boren hem welfde, en naar de blauwe rookwolkjes, die uit zyn sigaar kronkelden en liet zich genoegelijk afdryven op den stroom van zyn overpeinzingen. Toen hij nug jong was, had hij veel gehouden van een aardige blonde Anna, het dochtertje van een van zyn oudere collega's op het stadhuis. Tot eigenlyke verkeering was het tusschen beiden nooit gekomen. Slavenburg moest voor een oude zieke moeder zorgen en kon dus aan geen trouwen denken en Anna schonk dus maar, om haar ouders genoegen te doen, hart en hand aan een spekslager, die haar veertig jaar later als een bemiddelde weduwe achterliet. Uit het blonde, teere meisje van vroeger was een glundere vette spekslagersvrouw gegroeid, wie men het niet zou aanzeggen, dat ze reeds meer dan zestig jaren telde. Was het de invloed van de veldflesch, dat meneer Slavenburg telkens en telkens weer op dien zonnigen zomermiddag het beeld van de dikke weduwe vóór zich zag ? Ze kenden elkaar al zoo lang en waren vroeger ook zeker een paar geworden, als hun omstandigheden het hadden vergund. Wat zou hen eigenlijk ver hinderen nu nog te doen, wat toen niet mogely'k was 1 Verbeeldde hy het zich of was het werkelijk zoo, dat de weduwe hem uitnoodigend aanzag, zoo vaak hy haar welbeklanten winkel voorbijging ? De oude klerk nam nog een paar slokken melk met brandewijn, haalde een tweeden zakdoek te voorschijn, waarmee hij zich het gelaat bedekte, en viel toen, door de warmte overmand, zachtjes in slaap, droomend, dat de ty'd van zyn pensionneering was aan gebroken en dat hy aan de zijde van zyn wedergevonden Anna troonde te midden van worsten en hammen. (Slot volgt).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl