De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1901 29 december pagina 1

29 december 1901 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 1279 DE AMSTERDAMMER A°. 1901 WEEKBLAD VOOK NEDERLAND Dit nummer bevat een bjvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit bla^ is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 29 December. Adverlentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel » 0.40 Annonces uit Duitschlaiid', Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma 11UDOLF ilOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O U Ot VAN VERBE EN VAN NABIJ: Bouwmeester's feest, Sariname, door Practicus. De Tereschuld", door mr. J- A. Levy. De Engelsche forie, door P. N, Maller. Aesthetica in excelsis. Signalementen uit utrecht, door Jan van 't Sticht, (met portret) KUNST EN LETTEREN : Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Een nieaw boek over onze oude schilderkunst, door A. Bredius. Een nieuw tijdschrift, door W. S. 'En middeleeuws modern drama, door J. B. Schepers. Donkere Machten, door Gerard van Bekeren, beoordeeld door J. Tersteeg. Boekaankondigiog. De grens tnsschen Aziëen Australi en het Begeerings-reglement voor Neiierl.-Indië, door H. Blink. FEUILLETON : De geschiedenis van een zak bonbons. Humoreske, door Viola Tricolor. I. EECLAMES. VOOR DAMES: Inspectiïces van den arbeid, door M. K. KinderJectunr, door Ph. J. Roodhuyzen. Allerlei, door Caprice. INGEZONDEN. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. SCHETSTJE: Een Kerstmaal, (üoor Justas van Maurik. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTENTIEN. ?tHIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIlllllllllllllllllllllllllflIllultllllUUIIIIIII Bouwmeester's feest. »Toen het scherm ten slotte nog eenige malen op en neer ging, stond Bouwmeester als in een tuin, een bosch van groen en bloemen." Inderdaad, kransen genoeg. Aan woor den geen gebrek. Geschenken in groot getal. En toch had de feestelijkheid, dunkt 6ns, iets kleins. Bij het veertigjarig jubileum van Nederland's beroemden tooneelspeler, een kunstenaar, zóó groot, dat men het aandurft hem in het eerste theater der beschaafde -wereld te doen optreden... een man aangaande wien men getuigt: Europa moet hem kennen heeft men hem geen hooger eer bewezen dan zoo menigeen zijner kunstbroeders of -zusters te beurt viel, geheel naar het door sleur geijkt program. En hoe werd dat dan nog uitgevoerd? Daar kwam de Eaad van Beheer van de Koninklijke Vereeniging »Het Neder landsen Tooneel"... met een zilveren lauwerkrans. Twee-en-twintig jaar heeft Bouwmeester, het sieraad der Vereeniging, haar een groot deel van haar succes be zorgd, zoo verzekerde de voorzitter, de heer De Wijs. Wie is deze heer De Wijs, zal het publiek gevraagd hebben. Welk deel had deze redenaar zelf aan Bouw meester's twee-en-twintig jarigen triomf tocht, aan diens voortschrijden onder den nooggehe\en koninklijken standaard? In dien de Raad van Beheer dan uit zijn oudere leden niemand kon aanwijzen, ge schikt of waardig den kunstenaar toe te spreken, door wien, nevens zijne zuster, het Nederlandsen Tooneel nog een koninklijk tooneel verdient te heeten waren dan niet enkele hartelijke woorden van «vader Stumpff" dat oificiëele toespraakje voor den jubilaris in waarde verre te boven gegaan'/ Het was, dunkt ons, weinig ge past een nieuweling het woord te geven, om veertig of, zoo men wil, twee-en-twintig jaren van tooneelspeelkunst te huldigen; in welke verhouding, is men geneigd te vragen, staat dan toch die Raad van Beheer tot zijn eersten artist, zoodat zelfs meer dan twintig jaar van samenwerken geen band legt van eerbied, bewondering en sympathie voor het genie? Nog meer klemt de vraag, wanneer men weet, dat de Baad, een zilveren krans uit reikende op den feestavond, de Konink lijke Vereeniging meende te mogen bevoordeelen met de helft van het bedrag, by verdubbeling van het plaatsgeld, door Bouw meester's jubileum in de kas gebracht, als wilde de Koninklijke zeggen: een krans, maar gij betaalt uw krans; een feest, doch van uw feest ook onzen financier de helft der winst, d. i. een maximum-recette! Hoe weinig gemoedelijk schijnt ons dit toe; hoe klein, niet waar? Edoch ge moedelijkheid en beheer! Terwijl Bmwmeester als de eerste van het gezelschap, verbonden aan de Koninklijke Vereeniging »Het Ned. Tooneel", de hulde van de hoofdstad zou ontvangen, ja, zelfs die van de Koningin, den Prins-Gemaal en d Koningin-Moeder, was een groot deel zijner kunstbroeders en zusters naar Utrecht gezonden om daar te spelen. Zoo weinig waardeert de Raad van Beheer het »esprit de corps" zijner kunstenaars, die op zulk een avond er behoefte aan gevoelen zich te uiten door persoonlijk aanwezig te zijn en daardoor de feestvreugde van den jubilaris te verhoogen. En dit, waar het nu voor de Vereeniging als financière op 't Leidscheplein zoo naar den vleesche ging! Was de geheele Bouwmeester-hulde van den Raad van Beheer iets anders dan een niet te keeren gebeurtenis, waarbij uitslui tend aan het stoffelijk voordeel is gedacht? Had de Kunst zelve bij het feest van den genialen kurstenaar wel de eer van 's Raads aandacht genoten? Men mag en moet dit vragen, als men weet dat Zaterdag den 14en van Herodes de eerste repetitie op het tooneel is gehoudt n, den itden eenige der tnedespelenden naar Enschedézijn gezonden, en Woens dagmiddag na hun terugkeer de tweede d.i. de laatste repetitie plaats vond. Hoe dit te ver dedigen ten opzichte van een voorstelling, met verdubbelde entreeprijzen ter eere van een lid?het lid der Koninklijke Ver eeniging »Het Nederlandsen Tooneel?'' En toch deze Raad van Beheer wil met Bouw meester Parijs veroveren voor den goeden naam van onze tooneelspeelkunst. Reeds werd een in 't Fransch geschreven bro chure verspreid om hem te Parijs te introduceeren. Men heeft er zich aan geërgerd dat ook daarin meer aandacht aan het financieele werd geschonken dan nuttig of noodig schijnt. Er komt nl. een mededeeling in voor aangaande de resultaten van Bouwmeesters beheer tijdens zijn mededirecteurschap van het Salon des Variéiés; resultaten ongunstig, zoodat van tekorten wordt gewaagd; een mededeeling bovendien welke onjuist is, daar juist in dien tijd de artist op grooten voorspoed mocht bogen. Allicht zou iemand met fijn gevoel bedeeld, ook al ware zoo iets naar waarheid te berichten, zich van der gelijke geschiedbeschrijving voor de Parijzenaars hebben onthouden. Doch waar men eenmaal den Raad van Beheer bij Bouwmeestersfeest werkzaam zag, is het alleszins te begrijpen, dat hij den geldelijken kant van Bouwmeesters vroeger tooneeldirecteurschap volstrekt niet als iets onbelangrijks heeft kunnen versmaden. De Raad draagt nu eenmaal een bril, waardoor men de zaken van de kas beter dan die van de kunst onderscheidt. Dat echter de hulde van de zijde van het publiek een veel grootscher karakter droeg dan die van den Raad van Beheer zouden wij niet durven beweren. Wanneer een Commissie van meer dan veertig per sonen, bijgestaan door de Koningin, den Prins Gemaal en de Koningin-Moeder, het niet verder heeft kunnen brengen dan tot het aanbieden van een salon-ameublement, als een geschenk van geheel Amsterdam, om niet te zeggen van geheel Nederland, is het moeilijk te loochenen, dat de vaderlandsche kleinheid zich hier alweder deed kennen. Natuurlijk denken wij er niet aan dit der Commissie te wijten. Zij gaf zich ongetwijfeld alle moeite, en zeker heeft het haar bedroefd te moeten ervaren hoe weinig het betrekkelijk rijke Nederland zich geneigd gevoelde een stoffelijk blijk te geven van enthousiasme voor 't geniale van des kunstenaars arbeid. Intusschen, met alle recht meenen wij uit dit bescha mend feit te mogen afleiden, dat de kring al zeer eng schijnt te wezen, waar binnen men de ware vrienden van deechte kunst ten onzent heeft te zoeken. Hiervan vertoonde, mede door de schuld van den Raad van Beheer, de geheele feestviering de sprekende blijken. Wat had men gedaan om den schouw burg te vullen, niet alleen met menschen, die den dubbelen entreeprijs konden be talen ; maar met hen, wier aanwezigheid de hoogste eer voor den jubilaris zoude zijn geweest: de mannen van kunst en wetenschap, de vertegenwoordigers in veler lei richting van het hoogst ontwikkeld leven in onze maatschappij? Wie noodde de dichters en schrijvers, de schilders en beeldhouwers, de musici en de bouwmees ters, de mannen van een wel verdienden n aam om door hun tegenwoordigheid de schoonste beteekenis te verleenen aan een hulde, waar van de recette in de kas, een zilveren krans en een salonameublement, trots alle glinstering, de povere zinnebeelden waren ? Heeft dan niemand er aan gedacht dat ook in Bouwmeester, nooit beter juist dan bij zijn feest, er een getuigenis ware af te leggen ter verheffing van de tooneelspeel kunst in ons zoo nuchter vaderland ? Welk een protest tegen de geringschatting van de dramatische kunst kon er niet zijn ge uit, door den schouwburg op dien avond te sieren met de aanwezigheid van alles wat beschaving vertegenwoordigt, een streven naar verfijning van gevoel en scherping van het intellect; door geheel het volk in zijn meest geëerde waardigheidsdragers van hoog tot laag allereerst een plaats aan te bieden! Maar gelijk het in het Huis zelf was, zoo zag men het ook in het huldigingsuur op de planken. Welk Nederlander, bij 't hooren van wiens naam een ieder weet dat het om het hoog ste gaat, liet zich daar zien of hooren? Helaas, Alberdingk Thijm, is niet meer. De anderen zijn al te oud of gestorven ... geen enkele autoriteit, die iets meer dan 't alledaagsche vertegenwoordigt, heeft hem vervangen ; geen man van de universiteit of van eenige kunst-instelling; geen drager van gezag in geestelijken of in stoffslijken zin was gekomen om den genialen kunste naar uit naam der besten van ons volk toe te spreken. Wij constateeren alleen en be doelen hiermee geenszins op iemand van hen, die nu optraden, eenige kritiek te oefenen. Integendeel, zij verdienen allen lof voor het werk der plaatsvervanging, dat zij verrichtten. Maar deze waarheid achten wij onaantastbaar: waar in het openbaar uit naam van stad of land op de plechtigste wijs het genie verheerlijkt moet worden, heeft de /ioo^staande recld op het woord en is het diens plicht zich van zulk een taak te kwijten. Wij zullen deze opmerkingen niet ver meerderen. Het best meenen wij onze be doeling weer te geven, als wij ten slotte vragen : welk feest zou iemand van Bouw meesters beteekenis wel zijn aangeboden, indien hij, met Belgiëtot zijn vaderland, te Brussel ware gehuldigd; of als Stock holm, Christiania, of Kopenhagen cp hem roem mocht dragen? Iemand tusschen half twaalf en half a 's nachts, na een zeer vermoeiende opvoering, uit den treur e te bespeechen .... 't moge het beyin van een feest zijn.. . . maar het heelc feest, zal het dien naam verdienen, eischt toch iets meer. Suriname. Amsterdam, December 1901. Jli/nheer de Redacteur. Wanneer men bedenkt voor welke eischen 's lands schatkist in af/denbaren tijd kan gesteld worden, zal het geene bevreemding verwekken, als velen met ons de toekomst niet zonder bezorgdheid te gemoet zien. Het is dan ook volgens onze bescheiden meening, de plicht van ieder rechtgeaard Nederlander, als hij meent eene oplossing gevonden te hebben om aan die eischen te voldoen, daarvoor in breeden kring propaganda te maken. Met volle ver trouwen wenden wij ons daarom, mijnheer de Redacteur tot u, met het beleefd ver zoek, de volgende beschouwingen in uw veel gelezen blad op te willen nemen. Om aan de steeds klimmende sociale behoeften te voldoen, om leger en vloot in een weerbaren toestand te brengen, om belastingen, zooals daar zijn : suiker-, zout- en vleeschaccijns af te schaffen en om aan Nederland eene nieuwe Zuiderzeeprovincie toe te vosgen is geld, zelfs veel geld noodig. Verder verlieze men niet uit het oog, dat wij in onze Oost-Indien eenen duren plicht hebben te vervullen, dat wij er voor hebban te zorgen, dat Oost-Indie's bevolking zoowel moreel als materieel voor uit gaat. Het onderwijs der Inlanders, der Europeanen en daarmede gelijkgestelden, moet krachtig bevorderd worden. Ambacht en industriescholen zullen moeten verrij zen, om den stand der Indo-Europeanen te verheffdii, heerendiensten zullen moeten ?worden afgeschaft, ver volgens dienen irrigatiewerken gemaakt en verbeterd te wor den, de haven van Soerabaja in orde ge maakt, de Solorivier genormaliseerd en verdedigingswerken op de bedreigde pun ten worden aangelegd, dit alles zal millioenen en nog eens millioenen verslinden. De Europeanen en Inlanders kan men niet meer belasten (zij moeten intsgendeel ontlast worden); want belastte men hen nog meer, zoo zoude de algemeene armoede nog meer toenemen en een geest van on tevredenheid worden gewekt, die ons op den duur wel eens zeer groote, misschien onoverkomelijke moeilijkheden zoude kun nen opleveren. Naar onze meening zoude, wanneer voor alle lagen der Indische Maatschappij goed wordt gezorgd, elementen die thans steeds voor ons koloniaal bezit een dreigend gevaar opleveren, bij eventueele aanran ding van buiten of onlusten van binnen voor ons bestuur een sterken steun op leveren. De belastingen in Nederland nog hooger op te voeren, hetzij door nieuwe belastin gen, hetzij door het heffen van hooger invoerrechten, zal niet wel doenlijk zijn ; afschaffing van eenige schadelijke belas tingen hierboven genoemd, zal dan achter wege blijven. Met bovenstaande beschouwingen zal, wij twijfelen er niet aan, het wel ieder eens zijn; welk middel, zal men terecht vragen, is er nu te vinden, om alle die eischen te bevredigen, zonder dat de be lastingen in welken vorm dan ook, worden opgevoerd. Het antwoord daarop kan kort zijn, als wij er op wijzen, dat wij in de West-Indien een voor andere mogendheden kostbaar bezit hebben, van welk bezit wij ons moeten ontdoen. Wij hebben hierbij het oog op Suriname en op de Curajaosche en andere eilanden. Duitschland of de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, met hunne groote financieele hulpbronnen en groote bevolking kunnen Suriname tot bloei brengen; terwijl het voor ons land last posten zijn. De eymphatie bij ons te lande voor de West-Iadiën is op zijn zachtst ge nomen, zeer gering te noemen, terwijl de fymphatie der weinige West Indische kolo nisten voor ons land beneden het vriespunt is gedaald. Door verkoop van Suriname zullen geene rechten van eene inheemsche bevol king worden verkort, om reden deze bestaat uit eanige Neger en Indianen stammen, waar over ons bestuur bijna niets heeft te zeggen. Wij durven beweren dat Suriname een leeg land is, en behoeven hiervoor alleen maar te memoreren : dat Suriname 4 a 5 maal de oppervlakte hebbende van Ne derland, eene bevolking van nog geen GO 000 menschen bezit. Sariname's bodem behoeft in vrucht baarheid voor geen ander tropisch gewest onder te doen, terwijl zijn rijkdom aan mineralen te algemeen bekend is dan dat wij er hier bij behoeven stil te staan. Wat aan Suriname ontbreekt zijn goede havens, goede verkeerswegen en eerie be volking, die werken wil en kan. Al deze zaken kunnen wij Nederlanders Suriname niet verschaffen, dit zoude onze finantieele krachten te boven gaan. Duitschland of Amerika zouden zulks wel kunnen doen. Nog n punt dient hierbij opgemerkt te worden. Bij eene Europeesche verwik keling, waarbij wij maar in de verte mochten worden betrokken, zal een der eerste daden van onze vijanden zijn, om Suriname en de eilanden te bezetten, daar het van alge meene bekendheid is, dat wij Suriname in het geheel niet kunnen verdedigen, uit gebrek aan verdedigingswerken en militai ren. Zijn eenmaal onze West-Indische koloniën bezet, zoo zal het, »beati possidentes," in toepassing worden gebracht, en wij zijn, zonder compensatie te hebben ont vangen, die kolonies kwijt. Eigenaren van plantages, concessies en stooinvaartlijnen, handelaren op West-Indi enz.,- zullen het oogenblik zegenen als Suriname tot ontwikkeling wordt gebracht. Nu heeft hun bezit een zeer problema tieke waarde, want zonder verkeerswegen, zijn ontginning en landbouw ten doode opgeschreven. Wij ontveinzen ons niet dat er bij een zeker deel van ons volk, bij datzelfde deel dat sinds jaren en jaren niets voor de West heeft gevoeld, een gevoel van weerzin zal ontstaan, als wij een gedeelte van ons bezit verkoopea, en het zal bevreesd zijn, dat ons prestige er onder zal lijden. Hierop hebben wij alleen te antwoorden dat Rus land: Alaska, Frankrijk: Louisiana aan Amerika heeft verkocht en Denemarken in onze dagen zijn West Indische eilandjes aan Amerika gaat verkoopen voor 11 millioen guldens, zonder dat van een ver liezen van prestige sprake is geweest of zal wezen. Resumeerende komen wij dus tot de volgende conclusiën: lo. Opvoering van belastingen in Ne derland en Nederl. Oost-Indiëis af te keuren. 2o. Afschaffing van sommige belastingen is zeer noodig en gewenscht. 3i>. Het eenige middel om Nederland en Nederl. Oost-Indiëte verheffen is dat onze West-Indische koloniën worden verkocht. 4o. Beter is het, een krachtig welvarend Nederland met tevreden O.-I. koloniën, dan een ontevreden Nederland met Oost en West Indische koloniën, die niet goed kunnen geregeerd worden, en wier bezit daarom voor een land als Nederland, steeds een precair bezit blijft. Een tevreden OostIndiömet zijne talrijke bevolking is wel te verdedigen en zal niet licht worden aangevallen. 5o. De ware vaderlandsliefde zal zich niet verzetten tegen eene noodzakelijke consequentie van den loop der zaken. Go. De verkoop van onze West-Indische bezittingen mag geen partijkwestie zijn, maar een kwestie van ware vaderlands liefde, een liefde aan alle partijen gemeen. Wij danken u, mijnheer de redacteur, voor uwe bereidwilligheid om een en ander op te nemen en teekenen Hoogachtend, PBACTICCS. De Eereschuld". I. R. FHTJIN, Nederland's rechten en ver plichtingen ten opzichte van Indië, in Gids, 1865; II. P. J. VETH, Ome Koloniale Staatkunde, in Gids, 1865; III. S. VAN HOUTEN, Naar aanleiding van de Bijksbegrootingen voor 1893, in Vragen des Tyds, 1893 ; IV. C. TH. VAN DEVENTER, Zijn naar de Grondwet ome Koloniën deelen des Eyks? Acad. Proefschr. Leiden, 1879; V. C. TJI. VAN DJJVDNTEB, Een Eereschuld, in Gids, 1899. VI. C. TH VAN DEVENTER, Rechtvaardige Koloniale Politiek. Redevoering 1901. VII. P. BROOSHOOFT, De ethische koers in de koloniale politiek (Amsterdam 1901). VIII. N. P. VAN DEN BB H o, Geer de econo mische belangen van NederJandsch Indië. Voordracht. (Amsterdam 1900). IX. J. DE LOUTER, Eenheid of Scheiding in de Indische Tolk, 3 en 10 Januari 1893. I. Toen onze onvergetelijke Fruin, met zijn helder hoofd en warm hart, den Nederlandschen Slaat zijne plichten jegens ladi voor oogen hield, luidde zijn aanhef als volgt: Tk ben van ouds een voorstander van liet rrclit van allen om te spreken en te schrijven over al wat zij willen. Haai' even zeer ben ik een voorstander van den plicht van allen om bescheidenlijk te zwijgen over hetgeen ons niet goei bekend is Als ik dus ga spreken over on'e verhouding tot Indie, hoewel ik van onze Indische bezittingen niet w meer weet dan eeu ieder nit de boeken leeren kan, dan m-iet ik, om aan mijn leer getrouw te blijven, mij bepalen tot zulk een onderwerp, dat geen speciale kennis vereischt. Jk denk dit inderdaad te doen. Ik zal mij niet begeven in den strijd over bijzondere hervormingen, die voor Indiê' worden beraamd, en die niet 2 mier langdurige studie, en nauwelijks zonder ervaring op de p!aats zelve opgedaan, te beoordeeleu zijn, maar, zooals de titel van mijn opstel aanduidt, wil ik handden over de wecrzijdsche rechten en verplichtingen van Nederland en van Xederland's In.lic. Niemand, die een gezond verstand en een gevoel VOD:' recht en billijkheid heeft, behoeft over dit ouderuerp het stilzwijgen te bewaren " (l, 28.) De clausuia salvatoria, in deze woorden vervat, heeft ieder te maken, die, met den Leidschen hoogleeraar, n in den wensch naar rechtvaardige behandeling van ludië, n in het gemis van plaatselijke ervaring deelt. Als van zelf dringt alsdan het vraag stuk der verhouding van moederland en koloniën zich op. Te eer en te meer, naar mate, ten slotte, het oordeel over dit zuiver staatsrechtelijk vraagstuk elk hervormings plan beheerscht, of daarvan d«D, zij het onuitgesproken, achtergrond vormt. Tot verlevendiging der herinnering aanFruin's optreden, bestaat, juist thans, eene nog dringender reden. Toen hij schreef, was de batig-slot politiek in vollen gang, en een pas in het vaderland teruggekeerd hoofd ambtenaar stelde, onomwonden, dit regeeringsbeleid pp ne lijn met: diefstal. (B. C. v- d. Wijck, or/ze koloniale staatkunde. Een beroep op het Nederlandsche volk, den Haag 18G5). Thans, hebben de batige-sloten plaats gemaakt voor te-korten, doch de aanklacht, dat Indiëverstoken blijft van maatregelen tot verhooging der volkswel vaart, gelijk de beschuldiging van plichts verzaking, door Nederland, is gebleven, of, wi! men, hernieuwd. Aanklachten beschul diging hebben den vorm aangenomen van een eisch tot restitutie van gelden, welke Nederland, ten koste van Indië, onrecht matig, zou hebben zich toegeëigend. In de strekking der verwijten, van Indische zijde aan het moederland gedaan, is er derhalve, tusschen 18G5 en thans, eene treffende overeenkomst. Even sprekend, is de gelijkenis tusschen den vorm, waarin, op beide tijdstippen, de waarschuwende stemmen hare vermaningen inkleeden. Gelijk v. d, Wijck, onder den indruk van de Tocqueville's ancien régime schrijft, alzoo, wordt zijn woord in den wind ge slagen, op gewelddadigen ommekeer zin speelt, verwijst van Deventer naar teekenen van wrevel bij den inlander, wiens lijd zaamheid, hoe groot, ten langen leste, op te zware proef kon worden gesteld. Gelijk v. d. Wijck de bemoeiing van de StatenGeneraal met Indiëvoor verderfelijk houdt; en, tot redres zijner grieven, 's konings ongedeeld opperbestuur terugverlangt, wil van Deventer een zelfstandig raadplegend, min of meer wetgevend lichaam van Indi sche herkomst, met gelijk doel, ingesteld zien. De Indische hervormingspolitiek, welke, thans, de aandacht van het Nederlandsche publiek vergt, heeft alzoo meer dan n trek van verwantschap met die, welke Fruin te woord stond, en Veth tot juister afmetingen te herleiden trachtte. Reden genoeg om ons het beginsel voor oogen te stellen, waarvan beide laatstgemelde woord voerders zijn uitgegaan. Dat beginsel is, voor beiden, de staats rechtelijke betrekking tusschen moederland en koloniën, van nare financieeie zijde beschouwd. Beiden staat het vast, dat die verhouding niet mag zijn eene oi-erhecrsching, door het Rijk in Europa, ten einde de koloniale hulpmiddelen, tot eigen verrijking, uit te putten, maar moet zijn een bestuur, dat de koloniale zedelijke en stoffelijke ontwikkeling om haar zelfs wil, nooit uit het oog verliest. Daarmede, is een scherpe scheidslijn getrokken tusschen de aanhan gers eener politiek, die, om Brooshooft's term te bezigen, het ethische element, in de koloniale gedragslijn, niet miskend wil zien, en de belijders der leer, dat koloniën cijnsen schatplichtig zijn, of aan zichzelf over gelaten moeten worden. In dien brutalen vorm, waagt zich die leer, tegenwoordig, niet vaak meer aan het daglicht. Ol zij daarom, op min of meer latente wijze, niet nu en dan, alsnog zich doet gelden, is eene andere vraag. Juist deswege, behoort klaar en duidelijk, bij het vraagstuk, dat ons bezig houdt, op den voorgrond te worden gesteld het gevoelen van mannen, wien niemand ooit het verwijt heeft gemaakt, dat hun woord neven bedoelingen bemantelde. Fruin ge lijk Veth, Nederland's staatkundige stelling tot Indiëbesprekende, poogde dit probleem op te lossen, gelijk zij het ieder ander

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl