Historisch Archief 1877-1940
N°. 1279
DE AMSTERDAMMER
A°. 1901
WEEKBLAD VOOK NEDERLAND
Dit nummer bevat een bjvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Dit bla^ is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Capucines tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 29 December.
Adverlentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel » 0.40
Annonces uit Duitschlaiid', Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma 11UDOLF ilOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O U Ot
VAN VERBE EN VAN NABIJ: Bouwmeester's
feest, Sariname, door Practicus. De
Tereschuld", door mr. J- A. Levy. De Engelsche
forie, door P. N, Maller. Aesthetica in excelsis.
Signalementen uit utrecht, door Jan van 't Sticht,
(met portret) KUNST EN LETTEREN : Muziek
in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Een
nieaw boek over onze oude schilderkunst, door
A. Bredius. Een nieuw tijdschrift, door W. S.
'En middeleeuws modern drama, door J. B.
Schepers. Donkere Machten, door Gerard van
Bekeren, beoordeeld door J. Tersteeg.
Boekaankondigiog. De grens tnsschen Aziëen Australi
en het Begeerings-reglement voor Neiierl.-Indië,
door H. Blink. FEUILLETON : De geschiedenis
van een zak bonbons. Humoreske, door Viola
Tricolor. I. EECLAMES. VOOR DAMES:
Inspectiïces van den arbeid, door M. K.
KinderJectunr, door Ph. J. Roodhuyzen. Allerlei, door
Caprice. INGEZONDEN. FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
SCHETSTJE: Een Kerstmaal, (üoor Justas van
Maurik. PEN- EN POTLOODKRASSEN.
ADVERTENTIEN.
?tHIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIlllllllllllllllllllllllllflIllultllllUUIIIIIII
Bouwmeester's feest.
»Toen het scherm ten slotte nog eenige
malen op en neer ging, stond Bouwmeester
als in een tuin, een bosch van groen en
bloemen."
Inderdaad, kransen genoeg. Aan woor
den geen gebrek. Geschenken in groot
getal. En toch had de feestelijkheid, dunkt
6ns, iets kleins. Bij het veertigjarig jubileum
van Nederland's beroemden tooneelspeler,
een kunstenaar, zóó groot, dat men
het aandurft hem in het eerste theater der
beschaafde -wereld te doen optreden... een
man aangaande wien men getuigt: Europa
moet hem kennen heeft men hem geen
hooger eer bewezen dan zoo menigeen
zijner kunstbroeders of -zusters te beurt
viel, geheel naar het door sleur geijkt
program.
En hoe werd dat dan nog uitgevoerd?
Daar kwam de Eaad van Beheer van
de Koninklijke Vereeniging »Het Neder
landsen Tooneel"... met een zilveren
lauwerkrans. Twee-en-twintig jaar heeft
Bouwmeester, het sieraad der Vereeniging,
haar een groot deel van haar succes be
zorgd, zoo verzekerde de voorzitter, de
heer De Wijs. Wie is deze heer De Wijs,
zal het publiek gevraagd hebben. Welk
deel had deze redenaar zelf aan Bouw
meester's twee-en-twintig jarigen triomf
tocht, aan diens voortschrijden onder den
nooggehe\en koninklijken standaard? In
dien de Raad van Beheer dan uit zijn
oudere leden niemand kon aanwijzen, ge
schikt of waardig den kunstenaar toe te
spreken, door wien, nevens zijne zuster, het
Nederlandsen Tooneel nog een koninklijk
tooneel verdient te heeten waren dan
niet enkele hartelijke woorden van «vader
Stumpff" dat oificiëele toespraakje voor
den jubilaris in waarde verre te boven
gegaan'/ Het was, dunkt ons, weinig ge
past een nieuweling het woord te geven,
om veertig of, zoo men wil, twee-en-twintig
jaren van tooneelspeelkunst te huldigen;
in welke verhouding, is men geneigd te
vragen, staat dan toch die Raad van
Beheer tot zijn eersten artist, zoodat zelfs
meer dan twintig jaar van samenwerken
geen band legt van eerbied, bewondering
en sympathie voor het genie?
Nog meer klemt de vraag, wanneer men
weet, dat de Baad, een zilveren krans uit
reikende op den feestavond, de Konink
lijke Vereeniging meende te mogen
bevoordeelen met de helft van het bedrag, by
verdubbeling van het plaatsgeld, door Bouw
meester's jubileum in de kas gebracht, als
wilde de Koninklijke zeggen: een krans,
maar gij betaalt uw krans; een feest,
doch van uw feest ook onzen financier de
helft der winst, d. i. een maximum-recette!
Hoe weinig gemoedelijk schijnt ons dit toe;
hoe klein, niet waar? Edoch ge
moedelijkheid en beheer! Terwijl
Bmwmeester als de eerste van het gezelschap,
verbonden aan de Koninklijke Vereeniging
»Het Ned. Tooneel", de hulde van de
hoofdstad zou ontvangen, ja, zelfs die van
de Koningin, den Prins-Gemaal en d
Koningin-Moeder, was een groot deel zijner
kunstbroeders en zusters naar Utrecht
gezonden om daar te spelen. Zoo weinig
waardeert de Raad van Beheer het »esprit
de corps" zijner kunstenaars, die op zulk
een avond er behoefte aan gevoelen
zich te uiten door persoonlijk aanwezig
te zijn en daardoor de feestvreugde van
den jubilaris te verhoogen. En dit, waar
het nu voor de Vereeniging als financière
op 't Leidscheplein zoo naar den vleesche
ging!
Was de geheele Bouwmeester-hulde van
den Raad van Beheer iets anders dan een
niet te keeren gebeurtenis, waarbij uitslui
tend aan het stoffelijk voordeel is gedacht?
Had de Kunst zelve bij het feest van den
genialen kurstenaar wel de eer van 's Raads
aandacht genoten?
Men mag en moet dit vragen, als men
weet dat Zaterdag den 14en van Herodes
de eerste repetitie op het tooneel is
gehoudt n, den itden eenige der tnedespelenden
naar Enschedézijn gezonden, en Woens
dagmiddag na hun terugkeer de tweede d.i. de
laatste repetitie plaats vond. Hoe dit te ver
dedigen ten opzichte van een voorstelling,
met verdubbelde entreeprijzen ter eere
van een lid?het lid der Koninklijke Ver
eeniging »Het Nederlandsen Tooneel?'' En
toch deze Raad van Beheer wil met Bouw
meester Parijs veroveren voor den goeden
naam van onze tooneelspeelkunst. Reeds
werd een in 't Fransch geschreven bro
chure verspreid om hem te Parijs te
introduceeren. Men heeft er zich aan geërgerd
dat ook daarin meer aandacht aan het
financieele werd geschonken dan nuttig
of noodig schijnt. Er komt nl. een
mededeeling in voor aangaande de resultaten
van Bouwmeesters beheer tijdens zijn
mededirecteurschap van het Salon des
Variéiés; resultaten ongunstig, zoodat van
tekorten wordt gewaagd; een mededeeling
bovendien welke onjuist is, daar juist in
dien tijd de artist op grooten voorspoed
mocht bogen. Allicht zou iemand met
fijn gevoel bedeeld, ook al ware zoo iets
naar waarheid te berichten, zich van der
gelijke geschiedbeschrijving voor de
Parijzenaars hebben onthouden. Doch waar men
eenmaal den Raad van Beheer bij
Bouwmeestersfeest werkzaam zag, is het alleszins
te begrijpen, dat hij den geldelijken kant
van Bouwmeesters vroeger
tooneeldirecteurschap volstrekt niet als iets onbelangrijks
heeft kunnen versmaden. De Raad draagt
nu eenmaal een bril, waardoor men de
zaken van de kas beter dan die van de
kunst onderscheidt.
Dat echter de hulde van de zijde van
het publiek een veel grootscher karakter
droeg dan die van den Raad van Beheer
zouden wij niet durven beweren. Wanneer
een Commissie van meer dan veertig per
sonen, bijgestaan door de Koningin, den
Prins Gemaal en de Koningin-Moeder, het
niet verder heeft kunnen brengen dan tot
het aanbieden van een salon-ameublement,
als een geschenk van geheel Amsterdam,
om niet te zeggen van geheel Nederland,
is het moeilijk te loochenen, dat de
vaderlandsche kleinheid zich hier alweder deed
kennen. Natuurlijk denken wij er niet aan
dit der Commissie te wijten. Zij gaf zich
ongetwijfeld alle moeite, en zeker heeft
het haar bedroefd te moeten ervaren hoe
weinig het betrekkelijk rijke Nederland
zich geneigd gevoelde een stoffelijk blijk te
geven van enthousiasme voor 't geniale
van des kunstenaars arbeid. Intusschen,
met alle recht meenen wij uit dit bescha
mend feit te mogen afleiden, dat de kring
al zeer eng schijnt te wezen, waar binnen
men de ware vrienden van deechte kunst ten
onzent heeft te zoeken. Hiervan vertoonde,
mede door de schuld van den Raad van
Beheer, de geheele feestviering de sprekende
blijken. Wat had men gedaan om den schouw
burg te vullen, niet alleen met menschen,
die den dubbelen entreeprijs konden be
talen ; maar met hen, wier aanwezigheid
de hoogste eer voor den jubilaris zoude
zijn geweest: de mannen van kunst en
wetenschap, de vertegenwoordigers in veler
lei richting van het hoogst ontwikkeld
leven in onze maatschappij? Wie noodde
de dichters en schrijvers, de schilders en
beeldhouwers, de musici en de bouwmees
ters, de mannen van een wel verdienden n aam
om door hun tegenwoordigheid de schoonste
beteekenis te verleenen aan een hulde, waar
van de recette in de kas, een zilveren
krans en een salonameublement, trots alle
glinstering, de povere zinnebeelden waren ?
Heeft dan niemand er aan gedacht dat
ook in Bouwmeester, nooit beter juist dan
bij zijn feest, er een getuigenis ware af te
leggen ter verheffing van de tooneelspeel
kunst in ons zoo nuchter vaderland ? Welk
een protest tegen de geringschatting van
de dramatische kunst kon er niet zijn ge
uit, door den schouwburg op dien avond
te sieren met de aanwezigheid van alles
wat beschaving vertegenwoordigt, een
streven naar verfijning van gevoel en
scherping van het intellect; door geheel
het volk in zijn meest geëerde
waardigheidsdragers van hoog tot laag allereerst een
plaats aan te bieden! Maar gelijk het in
het Huis zelf was, zoo zag men het
ook in het huldigingsuur op de planken.
Welk Nederlander, bij 't hooren van wiens
naam een ieder weet dat het om het hoog
ste gaat, liet zich daar zien of hooren?
Helaas, Alberdingk Thijm, is niet meer.
De anderen zijn al te oud of gestorven ...
geen enkele autoriteit, die iets meer dan
't alledaagsche vertegenwoordigt, heeft hem
vervangen ; geen man van de universiteit
of van eenige kunst-instelling; geen drager
van gezag in geestelijken of in stoffslijken
zin was gekomen om den genialen kunste
naar uit naam der besten van ons volk toe
te spreken. Wij constateeren alleen en be
doelen hiermee geenszins op iemand van
hen, die nu optraden, eenige kritiek te
oefenen. Integendeel, zij verdienen allen lof
voor het werk der plaatsvervanging, dat zij
verrichtten. Maar deze waarheid achten
wij onaantastbaar: waar in het openbaar
uit naam van stad of land op de
plechtigste wijs het genie verheerlijkt moet
worden, heeft de /ioo^staande recld op het
woord en is het diens plicht zich van zulk
een taak te kwijten.
Wij zullen deze opmerkingen niet ver
meerderen. Het best meenen wij onze be
doeling weer te geven, als wij ten slotte
vragen : welk feest zou iemand van Bouw
meesters beteekenis wel zijn aangeboden,
indien hij, met Belgiëtot zijn vaderland,
te Brussel ware gehuldigd; of als Stock
holm, Christiania, of Kopenhagen cp hem
roem mocht dragen? Iemand tusschen half
twaalf en half a 's nachts, na een zeer
vermoeiende opvoering, uit den treur e te
bespeechen .... 't moge het beyin van een
feest zijn.. . . maar het heelc feest, zal het
dien naam verdienen, eischt toch iets meer.
Suriname.
Amsterdam, December 1901.
Jli/nheer de Redacteur.
Wanneer men bedenkt voor welke eischen
's lands schatkist in af/denbaren tijd kan
gesteld worden, zal het geene bevreemding
verwekken, als velen met ons de toekomst
niet zonder bezorgdheid te gemoet zien.
Het is dan ook volgens onze bescheiden
meening, de plicht van ieder rechtgeaard
Nederlander, als hij meent eene oplossing
gevonden te hebben om aan die eischen
te voldoen, daarvoor in breeden kring
propaganda te maken. Met volle ver
trouwen wenden wij ons daarom, mijnheer
de Redacteur tot u, met het beleefd ver
zoek, de volgende beschouwingen in uw
veel gelezen blad op te willen nemen.
Om aan de steeds klimmende sociale
behoeften te voldoen, om leger en vloot
in een weerbaren toestand te brengen,
om belastingen, zooals daar zijn : suiker-,
zout- en vleeschaccijns af te schaffen en
om aan Nederland eene nieuwe
Zuiderzeeprovincie toe te vosgen is geld, zelfs veel
geld noodig.
Verder verlieze men niet uit het oog,
dat wij in onze Oost-Indien eenen duren
plicht hebben te vervullen, dat wij er
voor hebban te zorgen, dat Oost-Indie's
bevolking zoowel moreel als materieel voor
uit gaat. Het onderwijs der Inlanders, der
Europeanen en daarmede gelijkgestelden,
moet krachtig bevorderd worden. Ambacht
en industriescholen zullen moeten verrij
zen, om den stand der Indo-Europeanen
te verheffdii, heerendiensten zullen moeten
?worden afgeschaft, ver volgens dienen
irrigatiewerken gemaakt en verbeterd te wor
den, de haven van Soerabaja in orde ge
maakt, de Solorivier genormaliseerd en
verdedigingswerken op de bedreigde pun
ten worden aangelegd, dit alles zal
millioenen en nog eens millioenen verslinden.
De Europeanen en Inlanders kan men
niet meer belasten (zij moeten intsgendeel
ontlast worden); want belastte men hen
nog meer, zoo zoude de algemeene armoede
nog meer toenemen en een geest van on
tevredenheid worden gewekt, die ons op
den duur wel eens zeer groote, misschien
onoverkomelijke moeilijkheden zoude kun
nen opleveren.
Naar onze meening zoude, wanneer voor
alle lagen der Indische Maatschappij goed
wordt gezorgd, elementen die thans steeds
voor ons koloniaal bezit een dreigend
gevaar opleveren, bij eventueele aanran
ding van buiten of onlusten van binnen
voor ons bestuur een sterken steun op
leveren.
De belastingen in Nederland nog hooger
op te voeren, hetzij door nieuwe belastin
gen, hetzij door het heffen van hooger
invoerrechten, zal niet wel doenlijk zijn ;
afschaffing van eenige schadelijke belas
tingen hierboven genoemd, zal dan achter
wege blijven.
Met bovenstaande beschouwingen zal,
wij twijfelen er niet aan, het wel ieder
eens zijn; welk middel, zal men terecht
vragen, is er nu te vinden, om alle die
eischen te bevredigen, zonder dat de be
lastingen in welken vorm dan ook, worden
opgevoerd.
Het antwoord daarop kan kort zijn, als
wij er op wijzen, dat wij in de West-Indien
een voor andere mogendheden kostbaar
bezit hebben, van welk bezit wij ons moeten
ontdoen. Wij hebben hierbij het oog op
Suriname en op de Curajaosche en andere
eilanden. Duitschland of de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika, met hunne
groote financieele hulpbronnen en groote
bevolking kunnen Suriname tot bloei
brengen; terwijl het voor ons land last
posten zijn. De eymphatie bij ons te lande
voor de West-Iadiën is op zijn zachtst ge
nomen, zeer gering te noemen, terwijl de
fymphatie der weinige West Indische kolo
nisten voor ons land beneden het vriespunt is
gedaald. Door verkoop van Suriname zullen
geene rechten van eene inheemsche bevol
king worden verkort, om reden deze bestaat
uit eanige Neger en Indianen stammen, waar
over ons bestuur bijna niets heeft te zeggen.
Wij durven beweren dat Suriname een
leeg land is, en behoeven hiervoor alleen
maar te memoreren : dat Suriname 4 a 5
maal de oppervlakte hebbende van Ne
derland, eene bevolking van nog geen
GO 000 menschen bezit.
Sariname's bodem behoeft in vrucht
baarheid voor geen ander tropisch gewest
onder te doen, terwijl zijn rijkdom aan
mineralen te algemeen bekend is dan dat
wij er hier bij behoeven stil te staan.
Wat aan Suriname ontbreekt zijn goede
havens, goede verkeerswegen en eerie be
volking, die werken wil en kan. Al deze
zaken kunnen wij Nederlanders Suriname
niet verschaffen, dit zoude onze finantieele
krachten te boven gaan. Duitschland of
Amerika zouden zulks wel kunnen doen.
Nog n punt dient hierbij opgemerkt
te worden. Bij eene Europeesche verwik
keling, waarbij wij maar in de verte mochten
worden betrokken, zal een der eerste daden
van onze vijanden zijn, om Suriname en
de eilanden te bezetten, daar het van alge
meene bekendheid is, dat wij Suriname in
het geheel niet kunnen verdedigen, uit
gebrek aan verdedigingswerken en militai
ren. Zijn eenmaal onze West-Indische
koloniën bezet, zoo zal het, »beati
possidentes," in toepassing worden gebracht, en
wij zijn, zonder compensatie te hebben ont
vangen, die kolonies kwijt.
Eigenaren van plantages, concessies en
stooinvaartlijnen, handelaren op West-Indi
enz.,- zullen het oogenblik zegenen als
Suriname tot ontwikkeling wordt gebracht.
Nu heeft hun bezit een zeer problema
tieke waarde, want zonder verkeerswegen,
zijn ontginning en landbouw ten doode
opgeschreven. Wij ontveinzen ons niet dat
er bij een zeker deel van ons volk, bij
datzelfde deel dat sinds jaren en jaren
niets voor de West heeft gevoeld, een
gevoel van weerzin zal ontstaan, als
wij een gedeelte van ons bezit
verkoopea, en het zal bevreesd zijn, dat ons
prestige er onder zal lijden. Hierop
hebben wij alleen te antwoorden dat Rus
land: Alaska, Frankrijk: Louisiana aan
Amerika heeft verkocht en Denemarken
in onze dagen zijn West Indische eilandjes
aan Amerika gaat verkoopen voor 11
millioen guldens, zonder dat van een ver
liezen van prestige sprake is geweest of
zal wezen.
Resumeerende komen wij dus tot de
volgende conclusiën:
lo. Opvoering van belastingen in Ne
derland en Nederl. Oost-Indiëis af te
keuren.
2o. Afschaffing van sommige belastingen
is zeer noodig en gewenscht.
3i>. Het eenige middel om Nederland en
Nederl. Oost-Indiëte verheffen is dat onze
West-Indische koloniën worden verkocht.
4o. Beter is het, een krachtig welvarend
Nederland met tevreden O.-I. koloniën,
dan een ontevreden Nederland met Oost
en West Indische koloniën, die niet goed
kunnen geregeerd worden, en wier bezit
daarom voor een land als Nederland, steeds
een precair bezit blijft. Een tevreden
OostIndiömet zijne talrijke bevolking is wel
te verdedigen en zal niet licht worden
aangevallen.
5o. De ware vaderlandsliefde zal zich
niet verzetten tegen eene noodzakelijke
consequentie van den loop der zaken.
Go. De verkoop van onze West-Indische
bezittingen mag geen partijkwestie zijn,
maar een kwestie van ware vaderlands
liefde, een liefde aan alle partijen gemeen.
Wij danken u, mijnheer de redacteur,
voor uwe bereidwilligheid om een en ander
op te nemen en teekenen
Hoogachtend,
PBACTICCS.
De Eereschuld".
I. R. FHTJIN, Nederland's rechten en ver
plichtingen ten opzichte van Indië, in
Gids, 1865;
II. P. J. VETH, Ome Koloniale Staatkunde,
in Gids, 1865;
III. S. VAN HOUTEN, Naar aanleiding van
de Bijksbegrootingen voor 1893, in
Vragen des Tyds, 1893 ;
IV. C. TH. VAN DEVENTER, Zijn naar de
Grondwet ome Koloniën deelen des Eyks?
Acad. Proefschr. Leiden, 1879;
V. C. TJI. VAN DJJVDNTEB, Een Eereschuld, in
Gids, 1899.
VI. C. TH VAN DEVENTER, Rechtvaardige
Koloniale Politiek. Redevoering 1901.
VII. P. BROOSHOOFT, De ethische koers in de
koloniale politiek (Amsterdam 1901).
VIII. N. P. VAN DEN BB H o, Geer de econo
mische belangen van NederJandsch Indië.
Voordracht. (Amsterdam 1900).
IX. J. DE LOUTER, Eenheid of Scheiding in
de Indische Tolk, 3 en 10 Januari 1893.
I.
Toen onze onvergetelijke Fruin, met zijn
helder hoofd en warm hart, den
Nederlandschen Slaat zijne plichten jegens ladi
voor oogen hield, luidde zijn aanhef als
volgt:
Tk ben van ouds een voorstander van liet rrclit
van allen om te spreken en te schrijven over al wat
zij willen. Haai' even zeer ben ik een voorstander
van den plicht van allen om bescheidenlijk te zwijgen
over hetgeen ons niet goei bekend is
Als ik dus ga spreken over on'e verhouding tot
Indie, hoewel ik van onze Indische bezittingen niet
w meer weet dan eeu ieder nit de boeken leeren kan,
dan m-iet ik, om aan mijn leer getrouw te blijven,
mij bepalen tot zulk een onderwerp, dat geen speciale
kennis vereischt. Jk denk dit inderdaad te doen. Ik
zal mij niet begeven in den strijd over bijzondere
hervormingen, die voor Indiê' worden beraamd, en
die niet 2 mier langdurige studie, en nauwelijks
zonder ervaring op de p!aats zelve opgedaan, te
beoordeeleu zijn, maar, zooals de titel van mijn
opstel aanduidt, wil ik handden over de wecrzijdsche
rechten en verplichtingen van Nederland en van
Xederland's In.lic. Niemand, die een gezond verstand
en een gevoel VOD:' recht en billijkheid heeft, behoeft
over dit ouderuerp het stilzwijgen te bewaren "
(l, 28.)
De clausuia salvatoria, in deze woorden
vervat, heeft ieder te maken, die, met den
Leidschen hoogleeraar, n in den wensch
naar rechtvaardige behandeling van ludië,
n in het gemis van plaatselijke ervaring
deelt. Als van zelf dringt alsdan het vraag
stuk der verhouding van moederland en
koloniën zich op. Te eer en te meer, naar
mate, ten slotte, het oordeel over dit zuiver
staatsrechtelijk vraagstuk elk hervormings
plan beheerscht, of daarvan d«D, zij het
onuitgesproken, achtergrond vormt.
Tot verlevendiging der herinnering
aanFruin's optreden, bestaat, juist thans, eene
nog dringender reden. Toen hij schreef, was
de batig-slot politiek in vollen gang, en een
pas in het vaderland teruggekeerd hoofd
ambtenaar stelde, onomwonden, dit
regeeringsbeleid pp ne lijn met: diefstal. (B.
C. v- d. Wijck, or/ze koloniale staatkunde.
Een beroep op het Nederlandsche volk, den
Haag 18G5). Thans, hebben de batige-sloten
plaats gemaakt voor te-korten, doch de
aanklacht, dat Indiëverstoken blijft van
maatregelen tot verhooging der volkswel
vaart, gelijk de beschuldiging van plichts
verzaking, door Nederland, is gebleven, of,
wi! men, hernieuwd. Aanklachten beschul
diging hebben den vorm aangenomen van
een eisch tot restitutie van gelden, welke
Nederland, ten koste van Indië, onrecht
matig, zou hebben zich toegeëigend.
In de strekking der verwijten, van Indische
zijde aan het moederland gedaan, is er
derhalve, tusschen 18G5 en thans, eene
treffende overeenkomst. Even sprekend, is
de gelijkenis tusschen den vorm, waarin,
op beide tijdstippen, de waarschuwende
stemmen hare vermaningen inkleeden.
Gelijk v. d, Wijck, onder den indruk van
de Tocqueville's ancien régime schrijft,
alzoo, wordt zijn woord in den wind ge
slagen, op gewelddadigen ommekeer zin
speelt, verwijst van Deventer naar teekenen
van wrevel bij den inlander, wiens lijd
zaamheid, hoe groot, ten langen leste, op
te zware proef kon worden gesteld. Gelijk
v. d. Wijck de bemoeiing van de
StatenGeneraal met Indiëvoor verderfelijk houdt;
en, tot redres zijner grieven, 's konings
ongedeeld opperbestuur terugverlangt, wil
van Deventer een zelfstandig raadplegend,
min of meer wetgevend lichaam van Indi
sche herkomst, met gelijk doel, ingesteld
zien.
De Indische hervormingspolitiek, welke,
thans, de aandacht van het Nederlandsche
publiek vergt, heeft alzoo meer dan n
trek van verwantschap met die, welke
Fruin te woord stond, en Veth tot juister
afmetingen te herleiden trachtte. Reden
genoeg om ons het beginsel voor oogen te
stellen, waarvan beide laatstgemelde woord
voerders zijn uitgegaan.
Dat beginsel is, voor beiden, de staats
rechtelijke betrekking tusschen moederland
en koloniën, van nare financieeie zijde
beschouwd. Beiden staat het vast, dat die
verhouding niet mag zijn eene oi-erhecrsching,
door het Rijk in Europa, ten einde de
koloniale hulpmiddelen, tot eigen verrijking,
uit te putten, maar moet zijn een bestuur,
dat de koloniale zedelijke en stoffelijke
ontwikkeling om haar zelfs wil, nooit uit
het oog verliest. Daarmede, is een scherpe
scheidslijn getrokken tusschen de aanhan
gers eener politiek, die, om Brooshooft's
term te bezigen, het ethische element, in de
koloniale gedragslijn, niet miskend wil zien,
en de belijders der leer, dat koloniën
cijnsen schatplichtig zijn, of aan zichzelf over
gelaten moeten worden. In dien brutalen
vorm, waagt zich die leer, tegenwoordig,
niet vaak meer aan het daglicht. Ol zij
daarom, op min of meer latente wijze, niet
nu en dan, alsnog zich doet gelden, is eene
andere vraag.
Juist deswege, behoort klaar en duidelijk,
bij het vraagstuk, dat ons bezig houdt,
op den voorgrond te worden gesteld het
gevoelen van mannen, wien niemand ooit
het verwijt heeft gemaakt, dat hun woord
neven bedoelingen bemantelde. Fruin ge
lijk Veth, Nederland's staatkundige stelling
tot Indiëbesprekende, poogde dit probleem
op te lossen, gelijk zij het ieder ander