De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 12 januari pagina 2

12 januari 1902 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOR NEDERLAND;" l, "SU" f l emigreeren, en dat die proeven steeds ammerlijk zijn mislukt. Het zenden van werkelozen, b.v. «Kamantarbèiders, metselaars, vwwers, tuikerbakkers enz. naar -Surioame zoude gelijk staan met het brengen van vrouwen en kinderen in Concentratiekampen. Ellende, nood en dood zouden voor die ongelukkigen daar van het gevolg zijn. Wij vragen, weet de heer A. E. P.. dan niet, dat NoordEuropeanen volkomen ongeschikt zijn om in de warme luchtstreken op het land te arbeiden. Wij moeten het nog eens her halen, mijnheer de redacteur, wij verkoopen geene bevolking, de weinige Boschnegers en Indiaansehe stammen zijn zich nauwlijks bewust, dat zij Nederlandsche onder danen zijn, terwijl de weinige kolonisten niets voor Nederland voelen en velen van hen het oogenblik zullen zegenen, evenals de belanghebbenden hier te lande, als Suriname behoorlijk wordt ontgonnen en ontwikkeld en dat kan Nederland niet, men de zaak ook keere of wende. Suriname en dat kan niet genoeg her haald worden ia een leeg land, en de Nederlandsche hulpbronnen zijn ontoerei kend om een leeg laad te bevolken en t« «atwikkelen. Tfcwns reet mij nog mijnheer de Redac teur, bet een en ander te antwoorden op dw boeren A. E. F. bewering omtrent de vwdedigbaarheid van Suriname in ver gelijking met Nederland. Suriname met geeae. bevolking, geen natuurlijke noch fcoBBtofttige verdedigingswerken is voor eMh ieder toegankelijk, een leger hebben wij daar niet t en kuanen wij, daar niet onderhouden, terwijl Nederlands bevol king, wel degelijk weerbaar is te maken, en den steun heeft in de jalousie der mogendheden. Noch Duitschland noch Frankrijk zullen er over denken Nederla*d in te pakken. Engeland alleen zoude te vreezen zijn, als het krachtig genoeg ware, de hier bovengemelde indigestie ziekte knaagt evenwel aan baar bestaan, en het eeéjge wat Engeland thans oog doen kan is: ten l»ndbouwend volk uitmoorden door ban vrouw*» ea kinderen in concentratie kampen nh te hongeren. PRAXJTICÜS. Reservekader. De Minister van Oorlog beeft maat regelen genomen, strekkende tot reorgani satie van het reeervekader. Het i» bekend, dat de Minister geen voorstander is van d«M instelling, en zoo lijn optreden niet wat door velen, naar aanleiding van Z.E's vroegere uitlatingen, toch verwacht veld de totale opkeffing van het Besorfekadcr tengevolge heeft gehad, moet dot mieaebien «ensdeel» toegeschreven wor de» aan bet bekeade vencbgnsel, dat Ministers vaak nalaten door te voeren wat aij ala regeerings candidaat voorston den. Anderdeeli kan ook oorzaak rijn de vrees, dat het met de vorming van militie kader niet zoo voorspoedig zal gaan, als déwetgever zich dit heeft voorgesteld: het R-sarvekader xal dan als noodhulp kannen dienen. Hoe dit zij, zeker is het, dal ingrijpende maatregelen in voorbereiding zijn. Met de opheffing van het bureau van den Hoofd officier voor het Reservekader vanwaar tot dusver, onder onmiddellijk toezicht des Ministers, de centrale leiding uitging en de overbrenging van het beheer naar de inspectiën, 1) zijn deze maatregelen inHet blijft de vraag of deze inleiding niet tact en met kennis van zaken is ge schied. ? Waaneer aan een verstandig en tactvol mensch, om overwegende redenen, door ziohaelf of door een ander de opdracht w/ordt verstrekt: »Breng het beheer, van deze of gene instelling over van den tegenwoordigen beheerder wiens persoon en persoonlijke kundigheden overigens geheel buiten die reorganisatie vallen op een anderen, daartoe aangewezen/' dan zal de ontvanger van die opdracht ongetwijfeld bij het volbrengen van zijn taak het advies vu dieo tegenwoordigen beheerder in winnen, ja, hem even ongetwijfeld onder zijn persoonlijk toezicht die taak over dragen. Door zoo te handelen, zou van kieschheid, j aist inzicht en erkenning van verdiensten gebleken zijn. Niet aldus de Minister. Deze, uit den aard der zaak slechts een uitwendige be kendheid kunnende bezitten met de vele en moeielijke détails, die tot de leiding practisch en administratief van het Reservekader behooren, oordeelt voorlich ting noch steun noodig van den man, die eenige jaren lang met groote'scherpzinnig heid, on vermoeiden, ijver en omvangrijke kennis van zaken de overstelpen Ie hoe veelheid arbeid doorworsteld heeft, die voor een richtig bestuur van bedoeld instituut gevorderd wordt. Ofschoon zelfs, naar wij meeuen, bij het voorbereiden der oorlogsbegrooting op een kolonelsplaats gerekend was voor den luitenant kolonel, Hoofdofficier voor het Reservekader, wordt deze officier, onder loutere mededeeling dat zijn bureau zal opgeheven worden, tot commandant van een regiment bev ..rderd. En de man, die de geheele en niet geringe waarde zijner persoonlijkheid in de Reservekader-instelling heeft gelegd, heeft zijn schuldigheid gedaan. En hij gaat. Met het antwoord, dat op zulk een 1) S-dert dit artikel versondea werd, sprak de M.nis'.er vau overbrenging ua»r da laspsctie van het Onderwijs. Deze merkwaardige zwenking bewijst: 1). dat het oorspronkelijk plsn, zooals Ie Yjorspeïlen vie), onuitvoerbaar bleek; 2 >. dat, door toevoeging van ten speehal officier aan den Inspecteur, de taak ten slotte- in den grond oumandaid mededeeling past: zijn aanvrage om pen sioen. Te groote verwondering, hetzij en passant gezegd, behoeft zulk een gebeurtenis overi gens niet te baren: Ministers in het alge meen hebben getoond, dat zij steeds groote vaardigheid ontwikkelden om zich van verdienstelijke ambtenaren te ontdoen. De verdere gang van zaken is deze. Een -ander hoofdofficier, totaal onbekend met den aard van het werk, wordt aan gewezen om het Bureau van den afgetreden hoofdofficier te liquideeren en over te brengen naar de betrokken Inspectiën 1). Daar intusschen echter de dagelijksche werkzaamheden niet gering te schatten' haar gewonen gang gaan, is weldra de papierberg en de ellende niet te overzien. En de officieren, die tot dusver onder de schrandere, humane en krachtige leiding van den afgetreden chef met zooveel lust gearbeid hebben, zien met verklaarbare Schadenfreude hoe het eertijds glad loopende raderwerk nu meermalen stokt. Wij aarzelen niet het dusdanig optreden van een Minister, die ingrijpt en zoo gevoelig ingrijpt zonder genoegzame voorbereiding en kennis van zaken, een onhandigheid te noemen. Nog een andere opmerking, met de reorganisatie-plannen van den Minister verband houdende, moge hier een plaats vinden. Het schijnt in de bedoeling te liggen om, met totale ontkenning van de eigen aardige basis der instelling, de komst onder de wapenen der kaderreservisten aan bepaalde tijdstippen te binden. Het min of meer aanvechtbare dezer bedoeling daargelaten, moet het toch verkeerd ge acht worden, dat sommige Regimentscom mandanten reeds nu handelen alsof het voornemen van den Minister in ver wezenlijking is gebracht. Het is namelijk enkele malen voorgekomen, dat een ver zoek, om gedurende de Kerstvacantie onder de wapenen te komen, afgewezen werd op grond van de vele Zon-, en dus te weinige oefenings-dagen, welke die vacantie bevat. Afgezien van de vraag of onder het uit dienen van diensttijd steeds oefenüjd moet worden verstaan, is er recht tot de onderstelling of hier niet het Reservekader in zijn eigenaardige grondslagen wordt aan getast. Wordt het weigeren van een verzoek om onder de wapenen te komen, beginsel, zoodra de aangevraagde periode te weinig oefeningsdagen bevat, en wordt ook de Paaaehvacantie door dit beginsel getroffen, dan gaan voor gtudeerende jongelieden de voprdeekn geheel verloren, die aan hun wrjae van dienstpliebt-vervuÜen verbonden zouden zijn ja, wordt het, onder omstan digheden, denkbaar, dat hun belet wordt te voldoen aan de verplichting: ia het eerste dienst) Aar minstens een maand de wapens tehanteeren. Ei juist het opkomen gedurende de vacantie was immers de lokvogel, die schoolgaande en stndeerende jongelui tot dienstplicht-vervulling bij het Reservekader Boodigde. Het is bovendien de vraag, of in deze kwestie de bestaan ie bepalingen wel naar den geest gevolgd zijn. Wel zegt 42 van de Ministeriële Beschikking, behoorende bij het Koninklijk Bssluit van 24 Juli 1900, no 42, dat de korpseommandant zijn beslissing op aanvragen om onder de wapenen te komen, aan de belang hebbenden doet kennen doch 44 van diezelfde Beschikking houit, onder meer, in : »de vrijwilliger van het reservekader, die op eigen, overeenkomstig 42 gedane aanvraag onder de wapenen moet komen, ontvangt daartoe van den korpscomman dant eene oproeping". Van een eventueele weigering is in deze geen sprake; vol gens den geest van het daarin vervatte volgt integendeel de oproeping noodwendig op de aanvrage. LUCTOR. De diplomatieke post te Tokio. De dezer dagen plaats gehad hebbende veranderingen in ons corps diplomatique stemmen tot nadenken. Opnieuw wordt de minister-resident te Boekarest overgeplaatst naar Tokio. De tegenwoordige waardigheidsbekleder te Tokio, wiens vorige standplaats eveneens Boekarest was, gaat naar Madrid. Zijn voorganger hetzij terloops hier opge merkt - is thans te Bern. Is eene leidende gedachten, een vast be ginsel te bespeuren bij dit schaakspel op het diplomatieke bord? Klaarblijkelijk is Tokio in het oog des ministers eene soort hoogere klasse in de practische school onzer diplomalen, Boekarest het propaedeutisch, Tokio het candidaats, Madrid het doctoraal. Eene andere redeneering is deze: »a fourfi?e years oriental experience and then back to good old Europe. l ndeed the diplomatist's paradise". E^ne andere vraag is evenwel of de «oriental experience" van veel nut zal zijn in Madrid. Dat hier niet met de tijden wordt rekening gehouden, niets anders dan eene traditie gehuldigd, beter gezegd, een sleur gevolgd wordt, blijkt zonneklaar uit deze overplaat sing schijnbaar eene promotie van Tokio naar Madrid. Sedert Spanje zijne koloniën kwijt is, opgehouden heeft eene groote politieke macht te zijn, is de beteekenis van den Ned. gezantschapspost te Madrid eene zér secundaire geworden. Daarentegen is hand aan hand met de groote gebeurte nissen, die hebben plaats gegrepen in het »Verre O jsten", niet in het minst in verband met de gestadige ontwikkeling en uitbreiding der machtsmiddelen van Japan, «ambitieus Japan" het gewicht, de bslangrijkheid van den geaantschapapost te Tokio aanzienlijk toegenomen ; is voor het Koloniale Nederland Tokio eene diplomatieke standplaats van hooge beteekenis geworden. Wat Nederland, met natie de regeering te Batavia, in Tokio noodig heeft, is een alleszics superieur mail, een staatsman met scherpen vooruitzienden blik, doorkneed in de zaken van het Verre Bg.den snellen vooruitgang der bescha vingstoestanden in die gewesten en de daarmee gepaard gaande politieke machtsontwikkeling, de gestadige uitbreiding van het scheepavaartverkeer tusschea die landen en Ned. Icidie, kan Nederland daar plotse ling voor zeer moeilijke, hoogst ernstige problemen komen te staan. De ervaring heeft er ons zoo lang nog niet geleden aan herinnerd. Wij denken aan de kamerdebatten van Febr. '98, toen de wijziging van art. 109 van het reglement op het beleid der regeering van N ad.-1 adi aan de orde was; het gold de rechtspositie der Japanneezen in Indiëde door de Japansc^e regeering geeüehte gelijkstelling van hare onderdanen mat Europeanen. QJI zich een denkbeeld te vormen van de overgevoeligheid op dit punt ce point d'honneur van de Japansche regeering en het Jnpansche volk, is het noodig hier even een greep te doen uit Japan's jongste geschiedenis. Ia 18GS werd de Mikado in ziin gezag hersteld, een nieuw bestuur, op Europeesche leest geschoeid, werd ingevoerd. De leuze van regeering en volk is voortaan: weg met de exterritorialiteit, volkomen gelijkstelling van het Japansche voik met de Europeanen. Oaafgebroken worden onderhandelingen gevoerd met de verschillende mogendheden, aanvankelijk collectief, naderhand met elke mogendheid afzonderlijk. DuitsehUnd loont zich plotseling bereid. Ia '89 ffordt een nieuw tracta »t ontworpen, ten eenre opheffing der consulaire recht spraak en in plaats daarvan gemengde rechtbanken, ten and are wordt het geheele land opengesteld voor Daitsche onderdanen. Allerwege groote verontwaardiging, een hevige storm steekt op, de kreet klinkt luider : algeheele gelijkheid, de eenige basis om de legitieme aanspraken van het Jipansche volk te bevredigen. Eern fanaticus werpt een bom in het rijtuig van den minister, graaf Okuma, de bom verbrijzelt het halve lichaam vau den ongelukkigen, de overige ministers laten het ontwerp vallen. Ia '94 gelukt het eindelijk den minister, graaf Mutsu, een tractaat met Engeland te sluiten, waarbij op bijna alle punten Japan gewonnen spel krijgt. Ame rika, Duitschland en andere landen volgen, Frankrijk het laatst. Nederland sluit het nieuwe tractaat in Aug. '96 Zo'i het nu niet, gelet op de onmiskenbare teekenen des tijds, getuigd hebben van diplomatiek beleid, indien het niet zeer machtige Nederland op het voet spoor van het machtige Engeland van stonden aan eigener beweging gegeven had wat het kort daarop toch gedwongen werd te geven ? Niet alleen beging men de fout in art. 17 van genoemd Traetaat eene voor Japan hoogst grievende reserve te maken: »so far a? the iaws p3rra.it" maar werd deze fout nog in de kamer aan het Nederl. volk voorgesteld als eene diplomatieke over winning! Nu wüeen Consul-Gsneraal teS'ianghai hebben, de positie der vreemde gezanten te Peking in de naa tte toekomst nog steeds vol gevaren sCkUjnt, de eerste teekenen van Teven van het pas teruggekeerde Hof zijn niet bepaald geruststellend had het misschien aanbeveling verdiend onzen tegenwoordigen, naar veler oordeel hoogst bekwamen minister-resident te Peking over te plaatsen naar T'jkio, hem tevens geaccrediteerd latend te Peking. Cnina is ook slechts via Berlijn aan ons hof vertegen wo Drdigd. De Eereschuld". in. Behoud 3ns ondergeschikte, ten deze buiten aanmarking blijvende, verschilpunten, kent het Staatsrecht drieledige volkerengroepeering: ond-erhoorighejd (Bjtnaii isigkeit); ter ritoriale eenheid; staatsrechtelijke eenheid. Ten einde lange oanschryviag te ontgaan, stelle men zich voor: als type, van onderhoorigheid; de middeleeuwactie betrekking tussctieii leenheer en vazal. Ia den nieuweren tijd, draagt die verhouding den naam van: suaereiniteit. Men deuk e aan den rechtstoestand van Australië, tegenover Engeland; den band tusschen Turkije, en de Balkan S:a(en; de vernedering, die voor Transvaal wordt beoogd; als type van territoriale eenheid: de Staten, vormende, eerst, den Noord-duitschen Bjnd, straks, het duitsche rijk; de Zwitsersche kantons; de Vereenigde Staten van NoordAmerika; als type van slaatsreclitelijlw eenheid: de consolidatie van Frankrijk, door Richelieu; van de Vereenigde Provinciën, door de Unie van Utrecht; de Staatsregeling voor het BalaafÊche volk, die het federalisme voor goed ten graye droeg; de schepping van Noord en Zuid, vereenigd, door het Weener Congres. Naar deze onderscheidingen, die, zoo men wil, een climax vormen, is men licht geneigd over te brengen eene bepaalde bestuurswijze, in dier voege, dit onderhoorigheid, willekeur medebrengt en onderstelt. Di regelmaat zou dan aanvangen bij de territoriale eenheid, oin, waar deze overgaat in het staatsrechtelijk geheel, vervangen te worden, djor de cjnetitutioneele rechts orde, voor dat geheel geldende. Niets ziu verkeerder zijn, en wanneer men weten wil, aan welk euvel de gedachtenwisseling over de betrekking van moederland en koloniën, ten onzent, het meest mank-gaat, aarzel ik niet, als de hoofdoorzaak der heerschende onklaarheid, begrips- en spraakverwarring, aan te wijzen : de deerlijke misvatting, die, telkens en telkens, vastknoopt, samen snoert, dooreenmengt, bepaalde bes/uurswij ze, en bepaalde rechtsbetrekking. Men stelle zich toch duidelijk voor oogen, dat die beide begrippen niets, maar ook absoluut niets, met elkander uit te staan hebben. Natuurlyk, kan iedere meerdere zijn ondergeschikte mishandelen, dus kan het ook de heerschende Staat zijnen vazal. Eveneens echter is het Kijk, de Bond, de Unie daartoe in de mogelijkheid, met betrek king totde samenstellende deelen, en geens zins is, ook waar constrtutioneele, algeheele en volkomen, eenheid bestaat, achterstelling van dit of' dat deel; metterdaad, uitgesloten. Dit alles echter, en hierop lette men wél, ziet op feitelijke verhoudingen, feitelijke gezagsaanmatigiDg1, feitehjlx machtsoverschrijding. Allerminst echter is dit onrecht, dat misbruik, die willekeur verknocht aan, saamge weven met, en gegeven door zekere staatsrechtelijke verhouding of groepeering, mitsdien behoeft, ten einde dat misbruik te ontgaan, niet te worden gestreefd naar b.et brengt-n van wijziging in die verhouding of groepeering. Het heeft den schijn _ ah verkondigde men met deze uiteenzetting une. véritéde M. de Palisse. Wie echter niet is een vreemdeling in da jongste literatuur van en over Ind.ë, kan al zeer spoedig zich over tuigen, dat gestadig, mijnentwege onbewust, de bestuurswijze, waarover men zich beklaagt, wordt dooreengehaspeld met de staatsrech telijke verhouding, bij welke men redres zoekt. Als kon deze laatste het gebeteren, zoo het moederland, hoe dan ook tegenover de koloniëa geplaatst, vergat, dat het steeds, en vóór, en boven alles den koloniën recht heeft te doen wedervaren! Van de boven aangegeven drieledige stadiën nu, heeft Indiëer twee doorloopen : die van onderhoorigheid, tot 1848; die van territoriale eenheid, te verstaan gegeven in 1848, uitgesproken in 1887. IQ deze laatste betrekking bevindt het zich nog. Herinneren wij ons de hoofdlijnen van Nsderlandïch staatsbestuur ten aanzien der koloniën, waarbij buiten beschouwing blyft: het kortstondig bezit na den vrede van Amieus (1802), alsmede het Britsche tusschen bestuur (1811?1814). Onze_ eerste Staatsregeling van 1798 was vrijgevig genoeg. Zij naastte lusten en lasten der O. I. Cjmpagnie (*rt. 247). liet, voorshands, de betrekking van onderhoo righeid der koloniën onaangeroerd (art. 231), verordende, dat aldaar de republikeinsche beginselen moesten worden «Ingevoerd", waarbij zij, vermoedelijk, op een uitermate belangstellend koperkleurig publiek rekende (art 246), en decreteerde eenheid van finan ciën, met storting van een mogelijk over schot in de «nationale kas" (art. 242). IQ de Staatsregeling van 1801, werd de onderhooiigheid bestendigd. Haar art. 48 luidt: dezelve (de koloniën) Wijven vereenigd onder een eu hetzelfde algemeen Bestuur hier te lande; wordende alle afzonderlijke octrovea dienaangaande gehouclen voor vervallen". De slotzin is de toelichting tot de even te voren uitgesproken »vereeniging", die anders allicht op het dwaalspoor zou kun nen leiden. In 1806, weet men van niets anders dan eenheid van financiën, eu bestuur door den koning, ahoo onderhoorigheid. Art. 12 zegt: de ontvangst en uitgave der koloniën zullen beschouwd worden als uitmakeade een gedeelte dei1 ontvangst en uitgave vau den S aat". E.a art. 36 luidt: De besturing der kolo-jiën, en van alles wat derzelvrer innerlijke regeeriag betreft, behoort fc-tj uitsluiting aan den koaiug". Thans, treedt Hogendorp op, met zijne "Schets vau eeae grondwet", die haar invloed deed gevoelen, toen wij ome onafhankelijk heid hadden herkregen. Hogendorp had gezegd: De souverciue vorst heeft het be-;tuur over de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeeleu" (art. 12). De Grondwet van 1814 verklaarde, met ganschelijk niet onbelangrijke wijziging: T)e souvereinc vorst heeTt, bij uitsluiting, het oppjrbestuiu' over de koloniën en bezittingen van den Staat in a'idere wercldleelec" (art. 36). Ddar, gelijk hier, onderhoorigheid, gegyraboliserd door den persoon des wetgevers. Onderhoorigheid al wederom, vóór en sedert de Grondwet van 1815. Kenmerkend en teekenend is het navolgend uittreksel van de notulen harer vervaardiging: Raepsaet: trekt de koning de product?» der Hogendorp: zeker neen. «t Dol ren^e: wie heeft de legislative raagt in de koloniën ? Hogendorp: de koning: ? dat is a'.thaus de intentie geweest. Dotrcnge: zou de koning in de koloniëa een Wetgevend Lichaam kunnen stellen? Velen dubiteren daarover onder de hoeren. Vau Maancu: Zeer zeker niet; het zonde «strijden tegen alle beginselen van regering; hoe zoude men eene wetgevende niagt in eene heziltiny van den Slaat kannen admitteerun; of zelfs al ware dat anders, kunnen onderstellen dat de koning dit ooit zuude doen, de Couinek A z.: en zoodra de Hollaudsehe heeren op dit art. geen bedenkingen hebben, dan zeker niet wij uit Bslgië" (C. J. v. Maanen, Aanteekenintren van het verhandelde over de Grondwet van 1815, Dordrecht 1887, blz. 23). Overeenkomstig die opvatting, luidde art. 60 der Grondwet van 1815, gelijk hare voorgangster: Uc koning heeft bij uitsluiting bet opperbest mr over de volkpla itingen en bezittingen van het Rijk in andere weivlduceleu". In 1840, werd daaraan toegevoegd het voorschrift om aan de Staten-Generaal verslag te doen van het koloniaal budget, en hun toegekend het beschikkingsrecht over het batig slot. Inmiddels, had Hogendorp de wijziging zijner Schets, waardoor »bij uitsluiting" aan den koning het koloniaal bestuur was toe gekend, niet zonder protest zich laten wel gevallen. Hij noemde de koloniëa: Provinciën van het rijk, onmiddellijk ondenvorpcn aan dezelfde oppermagt". ( Volgens hem, zijn de woorden : bij uit sluiting" in art. 60, Grondwet'15: gemeend op ce'ie compagnie, of wat er ook anders zou kunnen plaats hebben". Eindelijk, wil hij het koloniaal bestuur aan de Wet opgedragen zien : Ons koloniaal bestuur moge dan nog zoo goed zijn; om va-theid eu duurzaamheid t-.j verkrijgen mort hel gegrond zijn op wetten" (G. K. van lloogcudorp, Bijdragen tot de Huishouding; van Staat, den Ha-ig 1S23,'VII, blz. 337, 861, 3:i6). Hier, was de voeg in het koloniale bar ras, waarin Thorbecke zijne wigge dreef. Ten onrechte naar wij zooeven zagen polemiseert hij met Hogendorp, als zou deze den koning, bij uitsluiting, het wet gevend gezag ie de kolonië.-i hebben willen overlaten. Wettelijke regeling van het ge bruik van het batig slot, stelt Tftorbecke niet tevreden. Hij wil de regeling van inkomsten en uitgaven zelve, door de StatenGeneraal, beoordeeld zien. HO1" vraagt hij //zijn v.elligt de koloniale inkomsten geen inkomsten vauhetr'jk? W elk eene vraag? Inkomsten van bezittingen van Jt*t rijk, en zoo worden de koloniën in de Grondwet genoemd, zullen toch wel inkomsten van het rijk wezen" (J. R. Thorbeeke, Aanteekening op de Grondwet, Amsterlam 1841, I blz. 135, 139, 140). Hoe echter vat hij de staatsrechtelijke betrekking der kolonie a tot het moederland ? IQ 1840, nog als onderhoorigheid. In 1848, ronduit als territoriale eenheid. Men oordeele: Onze bezittingen zijn als domeinen aan te merken, waarop ons erediet eu onze jaarlijksche balans voor een groot deel rusten. Al was er geen andere, moest dit alleen niet grond genoeg zijn, om de o.'erzeesche mid-leleu eu uitgaven aan het bestel der wetgevende macht te onderwerpen?" Aldus, de Aanteekening (t. a. p. blz. 147). Anders, in 1848: De kiloniale uitgaven en inkomsten zijn Staatsuitgiven en Staatsinkomsten, die eenheid van regeliug en coutrola volstrekt vorderen. Keae begroeting, welke niet alle uitgaven en allo inkomsten omvat, mist hiar doel" (J. R. Thorbecke, Bijdrage tot da herziening der Grondwet, Leiden 18i8, blz. ^40). Langs dezen weg. kreeg de territoriale eenheid van moederland en koloniën haar besla?. IQ 1848, was zij eene overwinning op het lang gehuldigde stelsel van onderhoorigheid, schuchter te verstaan gegeven in art l der Grondwet van 1848. Zóó schuchter, dat nar. van D^veater gansch een proefschrift wijden kan aan de vraag zelve, wat laatstgeaield art. l wel zou kun nen bedoelen. Daarin komt hij ten langen leste tot het besluit: »De koloniën ma k e» dm ecu d;cl des rijk» uit" (IV, 74) wanneer hij evenwel daarbij voegt: Doir art. 118, dat de Grondwet, zoo het tegendeel niet gezegd wordt, alleen verbindend verklaart voor het rijk in Europa, is alle practisclie gevolg aan de onderscheiding door art. l ia het leve» geroope», oatnomen;" is-dit eene geweldige misvatting, die, straks, overgenomen onder de Grondwet van '87, hem geweldige parten spelen zal. Het bij uitstek practische gevolg naraelijk der territoriale eenheid van moederlanden Jcolomën (eene andere, natuurlijk, dan tus schen staten), is de eenheid van beider fiaanciën, gelijk het practische gevolg der staatsrechtelijke eenheid van moederland en koloniën zijn zou de scheiding van beider fi lanciën. De schromelijke vergis sing vau zijn pro3fschrift leeft bij mr. van Deventer voort, en doet hem twee hemels breed verschillende categorieën verwarren. Amst., Nov. 1901. J. A. LEVY. Na de wittebroodsweken. DO nieuwjaars-telegrammen, die tusschen en St Petersburg zijn gewisseld, moeten op den oppervlakkigeu beschouwer den indjruk mak»n, dat de verhouding tusscheu Frankrijk en Rusland even har» lelijk is aU kort na het tot stand koraen der zooveel besproken alliantie. Dezen keer zij a de rollen eenigszins verwisseld en is het de au geweest die de echoone Mariaune het hof maakte, terwijl vroeger de avances (niet het minst in den zeer letterlijken en prozaïschen zin van leenin gen) bijna geheel van den kant der dame kwamen. Wellicht heeft de czar gemerkt, dat de ontvangst, die hem en zijne gemalin in 1901 in Frankfijk ten deel viel, niet zóó warm wag als die bij zijn vroeger bezoek. Wittebroodaweken duren niet eeuwig; maar als na betrekkelijk korten tijd hier uit e«n mariage d'amour een mariage de raison is geworden, dan ligt de schuld waarlijk niet aan Marianne. Van de.n beginne af is zij in deze verbin tenis de partij geweest, die gegeven heeft, en dat is op den duur niet vol te houden. Zij begiet zich, en niet alleen in hare stille binnenkamer, af te vragen, of zij de schatten van haar liefde en haar beurs niet beter had kunnen basteden, en de twijfel, die aan haar hart knaagt, kan door een paar welwillende woorden alleen niet worden weggenomen. In de R"xut de Paris verscheen onlangs een artikel van den heer Bérard, waarin Rua'and rechtstreeks werd beschuldigd van het tegenwerken der Fransche politiek in (Jcmstarjtmopel. En kort daarna kwam de Francais met een artikel, waarin het zelfde verwijt duidelijk werd toegelicht en als hoofdschuldige de Russische gerant bij de Porte werd genoemd. Deze invloedrijke diplomaat, de heer Stnowjeff, zou tijdens het laatste Fransch-Turksche conflict op onduldbare wijze tegen Frankrak hebben geïntrigeerd. »De heer Sinowjeff" zoo lezen wij «heeft steeds neiging ge toond om zich te bemoeien met zaken, die hem niet aangingen, en in lt bijzonder met die, welke zijne buren interesseerden. Niemand verlangde van hem, dat hij, bij de laatste moeielijkheden tusschen Frankrijk en Turkije voor Frankrijk partij zou trek ken, maar men meende toch eene wel willende neutraliteit zijnerzijds als van zelf sprekend td mogen aannemen. Zijne houding was echter eene gansch andere, zoo als blijkt uit de volgende anekdote. Een Russisch en een Fransch diplomaat zaten samen te praten in de veranda van een hotel in Therapia. Plotseling riep de Rus uit, teiwijl hij de armen omhoog hief: »Waarom maakt gij lieden toch zooveel omslag over dien iorando? Alle dagen moeten wij drie maal dépêches in cijfer schrift verzenden of ontcijferen! 't Is een heidensch werk I We moeten den heelen dag op de kanselarij van het gezantschap zitten ? Wat hebben wij u toch gedaan, dat ge ons zulk een last bezorgt ?" «Wel, wat gaat u dat aan?' antwoordde de Franschman. »Waarom maakt gij u daar druk over? Ga maar rustig op usv berenhuid liggen, dat zal voor de heele wereld beter zijn. Wij achten ons sterk genoeg om die zaak alleen klaar te spelen". De Rus begreep den wenk en begon over iets anders te praten. Een anekdote, zooals de Franfais zegt, die dus niets officieels heeft, maar toch kenschetsend is voor den toestand, Ia heel Therapia, het diplomaten-kwartier, sprak men slechts over de knoeierijen van den Russiscben ambassadeur. Men fluisterde

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl