De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 19 januari pagina 2

19 januari 1902 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTEEDAMMER WEEKBLAD YOOR NEDERLAND. No. 1282 fpier tot krachtiger, forscher leven te prik kelen. Hoe staat het daarmede in Nederland ? Af en toe lezen wij eens in de courant, dat die en die consul op dat en dat uur aan het departement van Buitenl. Zaken te spreken is, af en toe -worden wij eens ver gast op een consulair verslag, dat vaak niet meer actueel te veel en te velerlei op eens geeft. Hier hapert het. Er is geen zweem van eene»businesslike" methode in de wijze waarop het bureau van consulaire zaken te werk gaat. Spiegelen wij ons aan de Amerikanen, de businessmen bij uitnemendheid. Als een Yankee wat te schrijven heeft, dan wacht hij daarmee niet totdat hij meer onderwerpen heeft, om dan tot hst stellen van een keurigen uitvoerigen brief te kunnen overgaan, oh, nol hèjast drops a line and fi jished ! Valt hem een uur of wit daarna weer wat in, no matter, another chit. Bij voor keur doet hij alles per telegram af. Actueel zijn en afdoen ! Hoe gaarne zouden wij zien, dat op soort gelijke wijze de mededeelingen der ver schillende consulaten ter kennis&e werden gebracht van den Nederl. handel. De groote dagbladen zouden, dunkt ons, gaarne allen steun verkenen. Ojze consulaire dienst telt uitnemende mannen, die voortreffel jk werk verrichten, maar het intermediair in dan Haag deugt niet. De consulaire verslagen blij ren ongelezen, hét publiek wordt niet warm gemaakt. Zou het handelen om eene hoogst be langrijke aangelegenheid, wij zouden den chef van het bureau in den Haag gaarne te Amsterdam of Rotterdam in Twente of in Brabant als spreker in eene openbare vergadering zien optreden, of hij zou onder verstrekking der gegevens die bij zijn bureau waren ingekomen, iemand op een bepaald terrein in 't bijzonder thuis tot eene lezing of voordracht kunnen uitnoodigen. Ook hier wor e gebroken met Int lakser faire, grijpe de Staat in. Voorlichten, prikkelen, onophoudelijk de vonk van hst initiatief aanblazen, aanwak keren zij de taak! Niet dat wij er niet op bedacht zouden zijn, dat hier met groote behoedzaamheid te werk dient gegaan te worden om de klip te on t zeilen overdreven verwachtingen bij het publiek op te wekken. Integendeel, doch de ervaring heeft ook reeds aangetoond hoe hier in deze richting wat tot stand kan worden gebracht. Wij denken aan het opwekkende woord dat uitgegaan is van de heeren Heidring, Kraaij, en van Walree, den rusteloozen ar beid van onzen ijverigen minister* resident te Peking, en aan datgene wat in de laatste jaren door particulier initiatief in Chinais tot stand gebracht. Terwijl ean tiental jaren geleden geen Nederlandsch huis in China was gevestigd, zijn er nu ettelijke en op verschillende plaatsen. Wij behooren tot diegenen, die gelooven ia de eind- zegepraal der Afrikaander zaak ; het vraagstuk der subsidieeric g van Staats wege eener stoom vaartlijn op Afrika zal vroeg of laat op den voorgrond komen. Dat dan een wakkere verziende geest aan de spits sta onzer handelspolitiek ! Doch genoeg reeds om in het licht te stellen van welk gewicht, van welke, belangrijkheid de betrekking is, welke aan Buitenlandsche Zaken op vervulling wacht. Wellicht is het zaak aan die betrekking meer relief te geven door het ambt hooger te bezoldigen, de keuze van. den officiant te beperken tot eene voordracht opgemaakt door eene commissie afgevaardigd door de gezamenlijke Kamers van Koophandel in Nederland. Ten slotte zij hier nog in herinnering gebracht de in Januari '99 door den heer Plate gehouden voordracht over het con sulaatwezen. De heer Plate wees er op, dat honoraire consuls niet minder geschikt zijn dan be roepsconsuls ; een systeem wilde noch kon de heer Piate aanbevelen, alles komt aan op de personen. Met deze zienswijze was dr. Hubrecht h&t volkomen eens. _ Het sch^nt ons toe, dat ook hier bij de keute van den Chef der af d. Handelspolitiek en Consulaire Zaken alles aankomt op den p3rsoon. Hij zij een man van impulsief karakter, van breede opvatting der, dingen, met scherpen blik op personen en zaken, iemand van degelijke uitgebreide kennis, practieche inlichten, helder oordeel, rijke ervaring. Zoo kome dan in vervulling de wensen, geuit in de Troonrede, het consulaatwezen m toenemende mate dienstbaar te maken aan de belangen van Landbouw, Nijverheid en Handel. V. " iv. Hetgeen mr. van Deventer, voor InH's, verlangt, is, in 't kort, met zijne eigene woorden weer te geven. HVJ dagteekett de scheiding, of, gelijk het hem behaagt haar te noemen : »het onderscheid" tussctien de financiën van moederland en koloniën, van de invoering ddr comptabiliteitswet, en be roept zich, daartoe, op het gevoelen van Staten G-meraal en regeering, gebleken bij de wisseling der parlementaire stukken over de leenigswet van 1898, Hij zegt: Dit, zij liet dun ook nop; niet bij de wet gedecretcerle, toch niet langer te miskennen onderscheid ;,werd door de wetgevende macht in het oog gehouden toen zij in 1893 In liëandermaal niet een i;e leelte der s aabschnhl belastte. Met de invoering der lulisrhe comptabiliteitswet", zoo wordt in liet '?oor'o ipig verslag het nagenoeg eenstemmig gevoelen der Tweede Kamer weergegeven, is een nieuw tijlperk van financieel beheer iugcUvdeu . . . . Na die wrt heeft het stelsel, dat ii het moederland ,,?n In liëin eigen uitgaven moeten voorzien steeds meer ingang gevonden en aan dat stelsel moet ook voor den vervolge warden vastgehouden." De beide ministers verklaarden zich hiermede te vcrecnigen en in de Kerste Ka^ner dacht men er niet anders over. Z-joïat de aangehaalde zinsneden ge/cgd mogen worden, de meening van onze tegenwoordige r.gee,,'ing en volksvertegenwoordiging beide uit te drukken. Met de invoering der Indische comptabiliteitswet is ten nieuw tijdperk van financieel beheer ingetreden." Zoo is het. Toen kwam dat beheer in handen der vert'-genwoordigers van het Nederlandschc volk, dat, als een goed huisvader en een trouwe voogd, de bestemming van Indië's middelen en inkomsten, ten voordcele en in het belang v-m Inde, te regelen bad. Toeu «as Nederland de Lmitengewone omstandigheden, waarop vroeger een beHvUtbaar recht tut het opleggen van buitengewone «heffingen, aan Indiëkon worden gegrond, met behulp dier heffingen glansrijk te boven. Maar dan is het ook niet voldoende, aan het stelsel dat n het moederland. n. de kolonie in eigen uitgaven moeten voorzien, voor de» vervolge vast te houden j erkend «moet worden, dat, zeer zeker na de invoering der comptabiliteitswet, de onttrekking van middelen aan de Indische en ten bate van de moedi-rlandsche schatkist was onvei dedigbaar. en dat dm dn si'd rt l Januari 1867 aan Indiëonttrokken millioenen aan Indiëmoeten worden teruggegeven. De resti tutie dier Indische millioenen dat is de eereschuld van Nederland aan ludië, eereschuld cmclat haar kwijting niet door geschreven rejhtstuels, maar door die hoogere wet, die men de wet der eer en der eerlijkheid noemt, geboden wordt." (V. 227). Mij is het te doen om de toetsing van het beginsel, in deze, met cursiveering en al, afgeschreven plaats, bepleit. Ik laat mij dus niet in, noch met des schrijvers becij fering, noch met den termijn, van welken, volgens hem, de «eereechuld" dagteekent. Ik vestig alleen de aandacht op begin en slot der diatribe. »De zij het dan ook nog »niet bij de wet gedecreteerde" scheiding. Inderdaad, er staat: «nog niet'' en er staat »bij de wet". Hier, bloeit welig des schrijvers schromelijke vergissing, onder de Grondwet van '48 gekoesterd, en onder die van '87 gekweekt, als zouden de artikelen l van beide Grondwetten practisch gevolg ont beren. En het ie op deze vergissing, dat opgebouwd wordt het slot, waaraan een vreemdeling zou kunnen ontleenen het recht om te verklaren: daar ligt een roofstaat tusschen Dollart en Sjhelde...! De dwaling heeft, wonderbaarlijk genoeg. onweerlegd, haren weg gevonden, eerst, tot mr. Brooshooft, die haar vergroot, gelukkig slechts wat de cijfers betreft 1), straks, tot mr. v, d. Berg, die wel reserves, maar er niet genoeg maakt 2). Het schijnt dus tijd te worden althans voor eene poging, om haar,in haren rappen tred?viresacquirit eundp te stuiten. Mijns bedunkens, is de «eereschuld": uit vloeisel en tojnbeeld eener verwarring, die voor ons bestaand, grondwettelijk gevestigd Staatsrecht, niets meer of minder beteekent dan eene revolutie. Men overwge: er moet worden «afge rekend" Met wien? Met Indië. Er moet worden gerestitueerd. Aan wien ? Aan Indië. Maar Indiëis niet een rechtspersoon, omdat de Grondwet de koloniën daartoe niet ge maakt heeft. Eu de Grondwet heeft de koloniën daartoe niet gemaakt, omdat zij, voor dezen, wél de terretariale, maar niet de staatsrechtelijke eenheid heeft gevestigd. Wtae het anders, zij zouden, gelijk Gro ningen, gelijk Zeeland, een eigen huishou ding, met eigen vertegenwoordiging, moeten hebben, naardien de wettelijke rechtspersoon die niet ontberen kan. Wat dunkt u van een betoog, dat, met echte désinvoUure de grand seigneur, op deze kleinigheden niet acht slaat, en er zich zoo weinig het hoofd om breekt, dat kalm en huiselrjkjes weg wordt verklaard: de (revolutionaire) toe stand is «nog. niet" werkelijk! «bij de wet gedecreteerd?" Bvj de wet? Men toone mij eene wet, die met onze Grondwet in strijd zijn mag! Hetgeen mr. van Deventer in zijne, uit het Proefschrift overgenomen, dwaling heeft gestijfd, is de aanwijzing van het richtsnoer voor koloniaal beheer, dat bij de leeningwet van 1898, is aangeprezen. Naar luid dier aanwijzing, behoort het«nieuwe tijdperk van financieel beheer" hierdoor zich te kenmerken, dat: «èa moederland n Indi in eigen uitgaven moeten voorzien," Daar uit leidt mr. van Deventer, in een ommezien, '? af, dat men het eens was over «onderschei- \ ding" van Indische en Nederlandsche | geldmiddelen, welke "onderscheiding", op hare beurt, voor «scheiding" en «eereschuld" ; het steunpunt levert. ' Ik vrees zeer, dat de geachte schrijver de wenschelijkheid eener feitelijke gedragslijn heeft verward, met de verkondiging van ' een rechtsbetrekking. Volksvertegenwoordi- ' ging en R^geering kunnen zich vereenigen ' in den wensch, dat Nederland en Intiië, ? ieder afzonderlijk en onderscheidenlijk, zelf . zich bedruipe. Het ligt echter buiten de i bevoegdheid van Vertegenwoordiging en ! R^geering, om, in ons geldend Staatsrecht wijziging aan te brengen, tenzij in den vorm rechtens. Toch wordt deze, op zichzelve, onschul dige niet slechts, maar zeer begeerlijke wenschelijkheid, voor mr. van Deventer, het uitgangspunt eener voorstelling, die een, aan ons geldend Staatsrecht contradictoir tegengestelden, grondslag heeft. De Grond wet latende voor wat zij is, bespeurt hij, dat Indiëgeld noodig heeft voor dringende hervormingen, gaat op den grondslag der rcgulariseerende, d. w. z. bloot formecle Indi sche begrooting aan het cijf'tren, en komt tot de uitkomst van «afrekening", dus «restitutie", dus eereschuld", doch bemerkt, in zijn hoogst l if'waardigen ijver niet, dat geheel die gtdachtensfeer leunt en steunt op de staatsrechtelijke onderlaag van schei ding met materieel rechtsgevolg. A. w. z. dat hij een coup d'état verdedigt! Of heet eene handelwijze, in strijd met de Grondwet, gevolgd, hoe prijzenswaardig haar motief zij. anders ? Edoch, zoo vermaant mr. van Deventer, de grondwettelijke bestaande gemeenschap van kennis en belang", door Veth voorge staan, korter: de eenheid van Nederlandsche en Indische geldmiddelen, in art. 1. ook onzer Grondwet geradicterd, is »onverdedigbaar'', en de gronden voor dat vonnis, zie ze hier : liet stelsel toch was nii-t overeen te brengen mrl de beginselen eener gezonde financiee'e politiek, die zich tegen de vermenging \an tweeërlei onderling zoo verschillend belastinggcljicd verzetten moesten; het was evenmin te ruinen met liet onbetwistbare «feit, dat Nederland ten aanzien van de in vroeger jaren len b 'h'cve van Indiëuitgeschoten gelden als Indië's scluilileiseher was opgetreden en ziell du restitutie der verstrekte voorschotten behoorlijk vcr/ckerd en verschaf! had. Of ging het aan, om terwijl in tijden van In.lisehcn nnod, scheiding van gocderen bestaan had, in dagen van Indisehen \oorspord de voordeden der gemeenschap in ie roepen ?"' (V. 220). L-iat ons aannemen, dat deze bewijs voering, woord voor woord, klemt, wat volgt er uit? Om het antwoord te vergemakkelijken kies ik een voorbeeld Stel, een schrijver slaagt, luce clarius, in het betoog, dat de Eerste Kamer, in ons staatsorganisme, overbodig is. Zal men zich gerechtigd achten, in het vervolg, alleen de Tweede bijeen te roepen ? Of wel, een ander voor beeld. Met klem van lederen wordt aan getoond, dat het erfrecht behoort te worden afgeschaft. Zullen wij. onze wetgeving onveranderd latende, dienovereenkomstig gaan handelen ? Niet anders, staat de zaak hier. Ook bijaldien mr. van Daventer gelijk had, ontegenzeggelijk gelijk, in zijne bedenkingen tegen de eenheid der financiën van moeder land en koloniën, zou men hem, den jurist, het immers welbekende bescheid moeten geven: hoc jure utimur. Richt uwe pijlen zooveel en zoozeer gij wilt tegen on s Staats recht, maar dit is ons S aatsrecht. Veel noodlottiger dan de (onderstellenderwijs toegegeven) bezwaren, die gij opsomt, zou zijn, ? van dat Staatsrecht, ook maar een haarbreed, af te wijken. Uwe nieuwe wijn, in oude zakken, kan zijn du meileur cru, maar wij stellen prijs op de oude zakken, d. w. z. handhaving, zonder tittel of jota van wijziging, der in de Grondwet gevestigde rechtsorde, tol zoolang die orde rechtens, doch ook volkomen rechtens, door eene andere is vervangen. Allerminst, gedoogen wij een stille metamorphose, waardoor bewerkstel ligd wordt, dat iets nieuws niet binnen trede, maar binnensluipe. Aldus, zou het verweer luiden, bijaldien de aanval gegrond ware. Maar de aanval is ongegrond. De eerste bewijsgrond luidt: er is (bij eenheid) vermenging van verschillend be' lastinggebied. Wat beteekent, hier, het woord: gebied ? Het koloniale complex, territoir, landaard, zeden, gebruiken, in n woord, al hetgeen eene kolonie, van het moederland doet afwijken ? Toegegeven, maar dan is de strekking der ethnologische bedenking, dat een land koloniën niet hebben, of dezen niet lasten opleggen mag, eece ongerijmdheid alzoo. Of wel is de zin: assiette, dus, bronnen van belasting ? Daar, zeggen wij: arbeid, hier: geld ? Toe gegeven wederom. Wat doet echter dat verschil in herkomst er toe, wanneer ^ten langen leste, bij eind en slot, belasting daar, : en belasting hier, zich oplost in geld, gelijk uit de eindcijfers der Indische begrooting blijkt ? Nog zwakker is de tweede bewijsgrond: Nederland was schuldeischer, thans zij het j schuldenaar, beide met gelijk recht. Gevoelt de schrijver niet, dat deze voorstelling den bloot formeelen stand van rekening, naar debet- of creditzijde, maakt tot eenen mate rieden alzoo als bewezen aanneemt, datgene juist, wat hij te bewijzen heeft ? Hernemen wij de, innfljn eerste artikel, bij wijze van voorbeeld, gestelde hoeve en fabriek, aan n persoon toebehoorende. Laat ieder dezer bezittingen, aan n eigenaar toabehoorende, een manager hebben. Laat, door de fabriek, : aan de hoeve zijn geleend, en deze, op hare beurt, noodlijdend zijn. Zal de rentmeester i dezer laatste het obligo des eigenaars kun' nen veraanschouwelijken, door de termen : afrekening, restitutie, eereschuld ? Of zal, voert hij dergelijk betoog, gene hem onmid dellijk duidelijk maken, dat geheel deze opvatting, met en benevens den daaruit voortvloeienden aandrang, steunt op eene overdrachtelijke zegswijs, die, met de ware en , werkelijke zaak, weikc te betoogen zij , onderneemt, niets me'r dan den klank der \ woorden gemeen heeft ? Ddn klank der woorden, zoo hoor ik : mij toevoegen, maar dat is juist, hetgeen j bedoeld werd. Vernaamt gij dan niet, dat i de qialifioatie: »eereschuld" gekozen is, ; omdat die schuld .niet uit staatsrechtelijk \ obligo, maar uit oer en geweten voortvloeit? ! Laat ons de tegenwerping onder de oogen zien. Begrijp ik haar wél, de bedenkingen zijn legio. Die bedenkingen raken haar algemeen karakter, hare inkleeding, hare gevolgen. Hit algtmien kirakler. Biloeld zou in de onderstelling, die ik thans bestrijden ga, zij a, Nederland, zoo aanschouwelijk mo gelijk, onder het oog te brengen, dat het, jdgens ladië, plichten te vervullen, en, voor Indië, offers zich te getroosten heeft. Die vermaning echter is een oude bekende, dagteekenend reeds uit de dagen, toen Fruin en Veth hunne stemmen deden hooren. Zeker kan nooit genoeg op staat kundige tekortkoming gewezen, nooit ge noeg onrecht gewraakt worden. Daarbij moge de feitelijke vraag of zoodanige tekortkoming, zoodanig onrecht bestaat, buiten beschouwing blijven. Het tafereel, door mr. Brooshooft er van opgehangen, is aangrijpend genoeg, en tot het oordeel of de kleuren naar waarheid, dan wel te schril zijn aangebracht, ontgaat ons, Nederlanders, voor het meerendeel reeds Fruin merkte het pp de bevoegdheid. Niet echter hiertegen wordt, dezerzijds, opgekomen, dat rnen zijne stem tegen on recht verheft. Daarvoor verdienen de pleit bezorgers van Indië: van Daventer, Brooshooft, Van Kol e tutti qaanti, allen lof. Bedenkelijk wordt hun optreden eurst, waar zij bestaande staatsrechtelijke verhoudingen verwringen, ten einde het,door hen, bestreden onrecht, in concreet-tas t baren vorm te bren gen. Hier geldt wel degelijk: la forme emporte Ie fond, ot, wil men liever: de gedachte streeft haar doel voorbij. Doet gij de volkomen duidelijke, grondwettelijk ge vestigde betrekking tusschen moederland en koloniën geweld aati, met het oogmerk om het eerste tot meewarigheid te stemmen, welke waarde behoudt uw kruistocht, wan neer zijn valsche nimbus, voor beter inzicht wijkt ? De i'tkkeding. Het begrip: «eereschuld is ontleend a,an spel, d. w. z. aan eene aleatoir^ handeling, waarvoor de wet eene actie niet toekent. Overgebracht op de verhouding van moederland en koloniën, verstaat men daaronder: «afrekening en restitutie" van gelden, wier eenheid de Grondwet wél erkent. Waar is het tertium amparnlionis, en waar, de bevoegdheid om lijnrecht tegengestelde begrippen te ken merken als van gelijke natuur? li:eld*praak, zvgt men, beeldspraak, die uitdrukt: Nederland, dat van ludiëveel genoten heeft, behoort ook Kan l u d1 terug te geven. Ik heb IK t wel verstaan. Maar beeld spraak heeft hare grens, en die grens wosdt o'/erschreden, wanneer, hetgeen overdrach telijk is bedoeld, de pedaante aanneemt van alom bekende juridische catfgoritcn. Wu-, niet slecht^ van ?se'mld' h:ij ^preekt, terwijl hij aanspraak bedoelt, maar tevens die »_chuld" in guldens en centen uitcijfert, wekt, bij mij, de voorstelling eenei'concrete verbijitenis tot k/cijtiny, gevoegd bij tiet niet minder concrete gevoel van afkeuring, bijaldien de kwijting niet gereedelijk volgen mocht. Die voorstelling, dat gevoel zijn beoogd, gewild, zoozeer beoogd en gewild, dat het er eigenlijk om te doen was. Uit nemend, indien het obligo vaststaat, doch ganschelijk niet, wanneer het tegendeel,het geval is. In dit laatste geval, d. w. z. zoo, gelijk hier, het obligo in de lucht hangt, is er een valsche waan gewekt, met de beste bedoeling der wereld, ik mag het wel lijden, maar de deugdelijkheid der bedoeling ge neest de valschheid van den waan niet. Gij' wilt zeggen: Indiëheeft recht op behoorlijke behandeling van Nederland's zijde, en de middelen daartoe moeten ge vonden worden. Welnu, laat aldus u uit, en niemand zal u tegenspreken. Paul Louis Courier vermaant ergens: mon atui, si vous voulez dire: il pleut, dites il plettt. Mij dunkt, de les heeft niet enkel literaire waarde. De gevolgen. Hetgeen eigenlijk Nederland's eereplicht heeten moet, is, om den wille der zaak, «eereschuld" gedoopt. Ontkend kan niet worden, dat deze laatste zegswijze meer »pakt" dan de eerste. Het zou echter pok kunnen zijn, dat zij te veel »pakt", en ik voor mij hoezeer geneigd, ook op dit punt mijne onervarenheid te belijden zou, daaromtrent, niet onvoorwaardelijk gerust zijn. Ziehier, naar men ons verzekert, eene inlandsche pers, die, zij het aanvankelijk bedeesd, begint te verkondigen dat Ir die is het kind van Nederland's rekening (V. 252). Ziehier een publiek, ditmaal vol strekt niet inlandsch alleen, maar Neder landsen tevens, ja, in zekeren zin, Europeesch. Van dit laatste kan niet worden ondersteld, dat het den klank der woorden hoerende, geneigd, of, zoo al, bekwaam is, om na te gaan, of vorm en inhoud dier door u gebezigde woorden elkander dekken, dan wel uitsluiten. Is het, onder die om standigheden, voor hen, die met rechtmatig gezag, als natuurlijke leidslieden van dat publiek optreden, al dan niet zaak behoedztamheid in woardenkeus te betrach ten? Wie luid roept: diar komt een wolf l zal de saamgeschoolde menigte uiteen doen stuiven. Is het echter om den indruk der paniek, dan wel om d^n indruk der waar heid te doen ? Of is dj schering en inslag, van van Deventer's betoog, het punctum saliens van geheel zijne redeneering: scheirüng van Nederlandsche en Indische geldmiddelen, meer aannemelijk, dan het mij lijkt. Dit punt, ten slotte. Amsterdam, Nov. 1901. J.A.LEVY. 1) v, Deventer: De eeresehnld van Nederland aan Indiëbedraagt dns 187 inillioeu gulden, per l Januari 1900." (V, 229). Brooshooft: De rechtstreeks onttrokken 151 railjoen, gevoegd bij de betaalde kleine 50 miljoen aan rente en aflossing, maken te zamen 200 miljoen." (VII, 125). 2) Sedert hebben de toestanden en verhoudingen zich zoodanig gewijzigd, dat ik mij thans in ge-nen deele gerechtigd zou achten om op te komen t'gen de strekking van het zooeven bedoelde door mr. van Deventer geleverde betoog, het iutusschen in het midden latende ot' ik dit betoog in alle ouderdeelea zou wenschen te onderschrijven.'' (Vlll, 9). De crisis ia het Engelsche] "liberalisme. »Men beweert, dat de door ons allen betreurde animositeit van het buitenland tegen Engeland ontstaan is door eene on bescheiden uitlating van den secretaris voor koloniën. Mijne Heeren, wat ik ge zegd heb. dat heb ik gezegd; ik neem niets terug, ik verzacht niets, ik heb niets te rechtvaardigen. Volgens de geschieden! i, zooals ik die ken, is geen. Eigelsch minis ter, die zijn land trouw heeft gediend, tegvlijk populair in het buitenland geweest. Ik wil daarom bij die buitenlandsche kri tiek wel iets door de vingers zien en het mij gegeven voorbeeld niet volgen. Ik wensch aan geen buitenlandsch minister lessen uit te deelen, maar ik ben evenmin van plan, die van hem aan te nemen." Alzoo de heer Caamberlain in antwoord op de bekende uitlatingen van den Duitschen Rijkskanselier. Al beweert hij, de onwelwillende gezindheid van het buiten land tegenover Engeland te betreuren, hij draagt toch roem op Engeland's splendid isolation. Hierin staat hij niet alleen; wél waarschijnlijk in de waardeering van zijn eigen persoonlijke verdiensten. Het is waarlijk al te belachelijk, dat iemand van het kaliber van den heer Cnamberlain zich op ae lijn stelt met Eageland's grootste en verdienstelijkste staatslieden. Gelukkig zijn er ook nog Engelsche bla den, die hem voor deze onzinnige aanma tiging gevoelig op de vingers tikken. De Daily Xews zegt, dat de heer Caamberlain er eene zonderlinge lezing van de geschie denis op nahoudt. »Put en Wellington waren bijna overal populair, behalve in Frankrijk; Peel was nergens impopulair. Lord Palmerston werd gehaat door Enge land's vijanden ; de heer Ojamberlain wordt gehaat door Engeland's vrienden.'' Zeer juist, maar de memorie van den heer Caambarlain speelt hem nog erger parten. Niet slechts vergeet hij dat hij, al is hij het enfant terrible van het. kabinet, het daardoor nog niet tot de waardigheid van premier heeft gebracht, maar hij schijnt zich zijn eigen scherpe kritiek op de houding van buitenlatidsche regeeringen en staatslieden in 't geheel niet meer te herinneren. Heeft hij niet in Januari 1809 aan de Fransche regeering trouwbreuk in Madagascar verweten? Heeft hij de houding van dezelfde mogendheid in de Newf jundland q'mestie niet een typisch voorbeeld van kwaadwilligheid genoemd, en den czar vergeleken met den duivel, onder de hoffelijke bijvoeging, dat men een lar.gen lepel moest hebben om met Z.M. te eten? Ja, als het op grof held en brutaliteit aankwam, dan zou zeker deze politieke renegaat, die zijn collega's op onverklaarbare wijze hypnotiseert en com promitteert, aanspraak mogen maken op eene plaats in de allereerste rijen. Maar nu zal het nageslacht, dat niet meer ver keert onder de suggestie van een valsch begrip van eer, van een volhouden tot eiken prijs, hem niet rangschikken onder de mannen, die E-igeland groot hebben gemaakt, maar onder hen die het in de oogeu d ir beschaafde wereld hebben ver nederd. Zeker is het, dat deze meening ook in Engeland begint veld te winnen. Een paar dagen geleden (13 Januari) hield de London Lïberal Federation in St. James Hall eene bijeenkomst, die door 3000 per sonen werd bijgewoond en waarin Sir Henry Campbell-Bannerman het woord voerde. Daar waren imperialisten, libe ralen, democraten en Ieren bijeengekomen. Daar zag men op het podium naast den heer Perks, Lord Rosebery's factotum in het Lagerhuis, die zeker voor zijn halfslachtigen patroon een oog in 't zeil moest houden, vertegenwoordigers van het Gladstoniaansche liberalisme; daar vond ook, onder levendige toejuichingen, de kranige Miss Emily Hobhouse eene plaats. In de zaal werden briefjes verspreid, waarop gedrukt stond: «Liberalen en radicalen! Weest voorzichtig! Er wordt een samen zwering op het getouw gezet om Sir Henry Campbell Bannerman, dwi liberalen leider, te vervangen door Lord Rosebery, die de vermoorde Armeniërs in den steek liet, zich verzette tegen de vrijheid voor Creta, den Grand Old Man afvallig werd, de oorlogzuchtige Faschoda-politiek tegen Frankrijk begunstigde, de concentratie kampen trachtte te rechtvaardigen, Home Kule voor Ierland verwierp, en daarom door de Tory pers en de vermogende klassen ondersteund wordt. Democraten, verslaat de intriganten der Londensche drawingrooms, schaart u om de oude banier en belet dat zij worde wegyjenomen door de Rosebery-Rhodei cöteri !" Campbell-Bannerman werd met groote warmte ontvangen. Als gewoonlijk werden, voor dat de spreker van den avond aan het woord kwam, eenig* brieven voorge lezen van personen, die de vergadering niet konden of wilden bijwonen. Tot de eerste kategorie behoorde de heer LloydGeorge, die onlangs te Bifmingham door de vrienden van Chamberlain bijna werd mishandeld, omdat hij openlijk optrad tegen de Zuid-Afrikaansebe politiek der regeering, tot de tweede kategorie kon men Lord Rosebery rekenen. De brief van Lloyd George werd levendig toegejuicht, die van Lord Rosebery met allerlei on dubbelzinnige teekenen van afkeuring ontvangen. De belangrijkste zinsneden in Campbell-Bannerman's rede, die in welke hij het streven van Lord Rosebery kriti seerde, werden door hem zeer langzaam en duidelijk afgelezen van het manuscript, dat hij had medegenomen. Toch gold die kritiek niet de persoon van den vroegeren liberalen premier, over wien de heer Camp bell-Bannerman met groote waardeering sprak. Klaarblijkelijk wil hij de brug tusschen zijn fractie en die van Lord Rosebery nog niet af breken. En inderdaad is het verschil tusschen de beide leiders, wat de Zuid Afrikaansche politiek betreft, niet zoo heel groot. Beiden willen met de Boeren onderhandelen, doch Lord Rose bery wil voor die onderhandelingen niet den eersten stap doen en, Sir Henry Camp bell Bannerman wel. Lord Rosebery wil de heeren *Chamberlain en Milner hand haven, de heer Bannerman natuurlijk niet. Maar hierbij dient in h^t oog te worden, gehouden, dat Lord R >rebery de onder handelingen zou willen voeren met presi dent Kruger en de in Nederland aanwezige vertegenwoordigers van Boerenrepublieken, hetgeen de taak zou zijn van de i minister van buitenlaadsche zaken, L^rd Lansdovne, en niet van de heexen Caamberlain, en Milner. Andere politieke vraagstukken dan het Zu'd-Afrikaansche werden door den heer Campbell-Bannermaa niet, of slechts zeer terloops besproken. Niet ten onrechte, naar het ons voorkomt. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wezen, en als er nog een kansje is voor de samenwerking van de Engelsche liberalen, dan moet die kans niet worden opgeofferd aan quaestiea, die, voor het oogenblik, althans ondergeschikt belang zijn. UtlUlllllllllllllltll UIIIIIIIINIIIIIIIIIIIH ccial<2> imiiJiiiiiinimimiii ..... ujiiiiiiii iiuiüiiniiimiiiiimi ..... lumiimu Vrouwenarbeid en Mspzin. III. (Slot.) In de twee voorgaande artikelen is uiteen gezet, hoe de gehuwde vrouw, die, behalve haar taak in haar gezin, t ok nog buiten het gezin loon-arbeid verricht, onder deze dub bele taak noodwendig, al te zwaar gebukt moet gaan ; dat ca haar lichaam en geest, a haar gezin, daaronder ten slotte moeten lijden, Noch de sociale wetgeving_ van dit oogen blik, i:oah eene die in afzienbare toekomst' voor haar te wachten is, kan haar daar tegen volkomen beschermen. En niet alleen huwdo de arbeidersvrouw, maar ook de gevrouw uit de burgerklasse, kan geen enkel beroep naar behooren en concientieus uit oefenen, indien zij ook de zorg voor haar gezin ten volle op zich wenscht te nemen. Derhalve moet er gezocht, worden naar een middel, orn dit hen beiden wei mogelijk te maken. Welnu, zulk een middel meent Li y Bi-aun gevonden te hebben _in het coöpcra ticce huisgezin. D ^ze inrichting stelt zij z ch als volgt voor: Li een huizen complex, omgeven door een Hinken, met bloem en struik beplanten tuin, bevinden zich pi. m. DO u GO wor.inpf'n, waarvan niet n zelf een keuken of althans e-eii kook plaats, er op na houdt. Alleen in .ie, daarvoor aangewezen ruimte bevindt zich een gas toestel, een g as-ver warming, die bij moge lijke ziekte, of voor-oppassing van kleine kinderen, benoodigd wordt. 11 plaats der 50 of'GO keukens of kookplaatsen, in welke dan een gelijk aantal vrouwen _werkza«n zou moeten zijn wordt d:in in de be nedenverdieping een centraal keuken aan gebracht, voorzien van alle moderne ma chines en materiaal. Er zijn immers reeds afwaschmachines, die ia drie minuten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl