Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTEEDAMMER WEEKBLAD YOOR NEDERLAND.
No. 1282
fpier tot krachtiger, forscher leven te prik
kelen.
Hoe staat het daarmede in Nederland ?
Af en toe lezen wij eens in de courant,
dat die en die consul op dat en dat uur
aan het departement van Buitenl. Zaken te
spreken is, af en toe -worden wij eens ver
gast op een consulair verslag, dat vaak
niet meer actueel te veel en te velerlei op
eens geeft. Hier hapert het.
Er is geen zweem van eene»businesslike"
methode in de wijze waarop het bureau
van consulaire zaken te werk gaat.
Spiegelen wij ons aan de Amerikanen,
de businessmen bij uitnemendheid.
Als een Yankee wat te schrijven heeft,
dan wacht hij daarmee niet totdat hij meer
onderwerpen heeft, om dan tot hst stellen
van een keurigen uitvoerigen brief te
kunnen overgaan, oh, nol hèjast drops a
line and fi jished !
Valt hem een uur of wit daarna weer
wat in, no matter, another chit. Bij voor
keur doet hij alles per telegram af.
Actueel zijn en afdoen !
Hoe gaarne zouden wij zien, dat op soort
gelijke wijze de mededeelingen der ver
schillende consulaten ter kennis&e werden
gebracht van den Nederl. handel. De
groote dagbladen zouden, dunkt ons, gaarne
allen steun verkenen.
Ojze consulaire dienst telt uitnemende
mannen, die voortreffel jk werk verrichten,
maar het intermediair in dan Haag deugt niet.
De consulaire verslagen blij ren ongelezen,
hét publiek wordt niet warm gemaakt.
Zou het handelen om eene hoogst be
langrijke aangelegenheid, wij zouden den
chef van het bureau in den Haag gaarne
te Amsterdam of Rotterdam in Twente of
in Brabant als spreker in eene openbare
vergadering zien optreden, of hij zou onder
verstrekking der gegevens die bij zijn bureau
waren ingekomen, iemand op een bepaald
terrein in 't bijzonder thuis tot eene lezing
of voordracht kunnen uitnoodigen.
Ook hier wor e gebroken met Int lakser
faire, grijpe de Staat in.
Voorlichten, prikkelen, onophoudelijk de
vonk van hst initiatief aanblazen, aanwak
keren zij de taak!
Niet dat wij er niet op bedacht zouden
zijn, dat hier met groote behoedzaamheid
te werk dient gegaan te worden om de klip
te on t zeilen overdreven verwachtingen bij
het publiek op te wekken. Integendeel, doch
de ervaring heeft ook reeds aangetoond hoe
hier in deze richting wat tot stand kan
worden gebracht.
Wij denken aan het opwekkende woord
dat uitgegaan is van de heeren Heidring,
Kraaij, en van Walree, den rusteloozen ar
beid van onzen ijverigen minister* resident te
Peking, en aan datgene wat in de laatste
jaren door particulier initiatief in
Chinais tot stand gebracht. Terwijl ean tiental
jaren geleden geen Nederlandsch huis in
China was gevestigd, zijn er nu ettelijke
en op verschillende plaatsen.
Wij behooren tot diegenen, die gelooven
ia de eind- zegepraal der Afrikaander zaak ;
het vraagstuk der subsidieeric g van Staats
wege eener stoom vaartlijn op Afrika zal
vroeg of laat op den voorgrond komen. Dat
dan een wakkere verziende geest aan de
spits sta onzer handelspolitiek !
Doch genoeg reeds om in het licht te
stellen van welk gewicht, van welke,
belangrijkheid de betrekking is, welke aan
Buitenlandsche Zaken op vervulling wacht.
Wellicht is het zaak aan die betrekking
meer relief te geven door het ambt hooger
te bezoldigen, de keuze van. den officiant
te beperken tot eene voordracht opgemaakt
door eene commissie afgevaardigd door de
gezamenlijke Kamers van Koophandel in
Nederland.
Ten slotte zij hier nog in herinnering
gebracht de in Januari '99 door den heer
Plate gehouden voordracht over het con
sulaatwezen.
De heer Plate wees er op, dat honoraire
consuls niet minder geschikt zijn dan be
roepsconsuls ; een systeem wilde noch kon
de heer Piate aanbevelen, alles komt aan
op de personen. Met deze zienswijze was
dr. Hubrecht h&t volkomen eens. _
Het sch^nt ons toe, dat ook hier bij de
keute van den Chef der af d. Handelspolitiek
en Consulaire Zaken alles aankomt op den
p3rsoon.
Hij zij een man van impulsief karakter,
van breede opvatting der, dingen, met
scherpen blik op personen en zaken, iemand
van degelijke uitgebreide kennis, practieche
inlichten, helder oordeel, rijke ervaring.
Zoo kome dan in vervulling de wensen,
geuit in de Troonrede, het consulaatwezen
m toenemende mate dienstbaar te maken
aan de belangen van Landbouw, Nijverheid
en Handel. V.
" iv.
Hetgeen mr. van Deventer, voor InH's,
verlangt, is, in 't kort, met zijne eigene
woorden weer te geven. HVJ dagteekett de
scheiding, of, gelijk het hem behaagt haar
te noemen : »het onderscheid" tussctien de
financiën van moederland en koloniën, van
de invoering ddr comptabiliteitswet, en be
roept zich, daartoe, op het gevoelen van
Staten G-meraal en regeering, gebleken bij
de wisseling der parlementaire stukken over
de leenigswet van 1898,
Hij zegt:
Dit, zij liet dun ook nop; niet bij de wet
gedecretcerle, toch niet langer te miskennen onderscheid
;,werd door de wetgevende macht in het oog gehouden
toen zij in 1893 In liëandermaal niet een i;e leelte
der s aabschnhl belastte. Met de invoering der
lulisrhe comptabiliteitswet", zoo wordt in liet
'?oor'o ipig verslag het nagenoeg eenstemmig gevoelen
der Tweede Kamer weergegeven, is een nieuw
tijlperk van financieel beheer iugcUvdeu . . . . Na
die wrt heeft het stelsel, dat ii het moederland
,,?n In liëin eigen uitgaven moeten voorzien steeds
meer ingang gevonden en aan dat stelsel moet ook
voor den vervolge warden vastgehouden." De beide
ministers verklaarden zich hiermede te vcrecnigen
en in de Kerste Ka^ner dacht men er niet anders
over. Z-joïat de aangehaalde zinsneden ge/cgd mogen
worden, de meening van onze tegenwoordige
r.gee,,'ing en volksvertegenwoordiging beide uit te
drukken.
Met de invoering der Indische comptabiliteitswet
is ten nieuw tijdperk van financieel beheer
ingetreden." Zoo is het. Toen kwam dat beheer in
handen der vert'-genwoordigers van het
Nederlandschc volk, dat, als een goed huisvader en een trouwe
voogd, de bestemming van Indië's middelen en
inkomsten, ten voordcele en in het belang v-m Inde,
te regelen bad. Toeu «as Nederland de
Lmitengewone omstandigheden, waarop vroeger een
beHvUtbaar recht tut het opleggen van buitengewone
«heffingen, aan Indiëkon worden gegrond, met behulp
dier heffingen glansrijk te boven. Maar dan is het
ook niet voldoende, aan het stelsel dat n het
moederland. n. de kolonie in eigen uitgaven moeten
voorzien, voor de» vervolge vast te houden j erkend
«moet worden, dat, zeer zeker na de invoering der
comptabiliteitswet, de onttrekking van middelen aan
de Indische en ten bate van de moedi-rlandsche
schatkist was onvei dedigbaar. en dat dm dn si'd rt
l Januari 1867 aan Indiëonttrokken millioenen
aan Indiëmoeten worden teruggegeven. De resti
tutie dier Indische millioenen dat is de eereschuld
van Nederland aan ludië, eereschuld cmclat haar
kwijting niet door geschreven rejhtstuels, maar door
die hoogere wet, die men de wet der eer en der
eerlijkheid noemt, geboden wordt." (V. 227).
Mij is het te doen om de toetsing van
het beginsel, in deze, met cursiveering en
al, afgeschreven plaats, bepleit. Ik laat mij
dus niet in, noch met des schrijvers becij
fering, noch met den termijn, van welken,
volgens hem, de «eereechuld" dagteekent.
Ik vestig alleen de aandacht op begin en
slot der diatribe. »De zij het dan ook nog
»niet bij de wet gedecreteerde" scheiding.
Inderdaad, er staat: «nog niet'' en er staat
»bij de wet". Hier, bloeit welig des schrijvers
schromelijke vergissing, onder de Grondwet
van '48 gekoesterd, en onder die van '87
gekweekt, als zouden de artikelen l van
beide Grondwetten practisch gevolg ont
beren. En het ie op deze vergissing, dat
opgebouwd wordt het slot, waaraan een
vreemdeling zou kunnen ontleenen het
recht om te verklaren: daar ligt een
roofstaat tusschen Dollart en Sjhelde...!
De dwaling heeft, wonderbaarlijk genoeg.
onweerlegd, haren weg gevonden, eerst, tot
mr. Brooshooft, die haar vergroot, gelukkig
slechts wat de cijfers betreft 1), straks, tot
mr. v, d. Berg, die wel reserves, maar er
niet genoeg maakt 2). Het schijnt dus tijd
te worden althans voor eene poging, om
haar,in haren rappen tred?viresacquirit
eundp te stuiten.
Mijns bedunkens, is de «eereschuld": uit
vloeisel en tojnbeeld eener verwarring, die
voor ons bestaand, grondwettelijk gevestigd
Staatsrecht, niets meer of minder beteekent
dan eene revolutie.
Men overwge: er moet worden «afge
rekend" Met wien? Met Indië. Er moet
worden gerestitueerd. Aan wien ? Aan Indië.
Maar Indiëis niet een rechtspersoon, omdat
de Grondwet de koloniën daartoe niet ge
maakt heeft. Eu de Grondwet heeft de
koloniën daartoe niet gemaakt, omdat zij,
voor dezen, wél de terretariale, maar niet
de staatsrechtelijke eenheid heeft gevestigd.
Wtae het anders, zij zouden, gelijk Gro
ningen, gelijk Zeeland, een eigen huishou
ding, met eigen vertegenwoordiging, moeten
hebben, naardien de wettelijke rechtspersoon
die niet ontberen kan. Wat dunkt u van
een betoog, dat, met echte désinvoUure de
grand seigneur, op deze kleinigheden niet
acht slaat, en er zich zoo weinig het hoofd
om breekt, dat kalm en huiselrjkjes weg
wordt verklaard: de (revolutionaire) toe
stand is «nog. niet" werkelijk! «bij
de wet gedecreteerd?" Bvj de wet? Men
toone mij eene wet, die met onze Grondwet
in strijd zijn mag!
Hetgeen mr. van Deventer in zijne, uit
het Proefschrift overgenomen, dwaling heeft
gestijfd, is de aanwijzing van het richtsnoer
voor koloniaal beheer, dat bij de
leeningwet van 1898, is aangeprezen. Naar luid
dier aanwijzing, behoort het«nieuwe tijdperk
van financieel beheer" hierdoor zich te
kenmerken, dat: «èa moederland n Indi
in eigen uitgaven moeten voorzien," Daar
uit leidt mr. van Deventer, in een ommezien, '?
af, dat men het eens was over «onderschei- \
ding" van Indische en Nederlandsche |
geldmiddelen, welke "onderscheiding", op
hare beurt, voor «scheiding" en «eereschuld" ;
het steunpunt levert. '
Ik vrees zeer, dat de geachte schrijver
de wenschelijkheid eener feitelijke gedragslijn
heeft verward, met de verkondiging van '
een rechtsbetrekking. Volksvertegenwoordi- '
ging en R^geering kunnen zich vereenigen '
in den wensch, dat Nederland en Intiië, ?
ieder afzonderlijk en onderscheidenlijk, zelf .
zich bedruipe. Het ligt echter buiten de i
bevoegdheid van Vertegenwoordiging en !
R^geering, om, in ons geldend Staatsrecht
wijziging aan te brengen, tenzij in den vorm
rechtens.
Toch wordt deze, op zichzelve, onschul
dige niet slechts, maar zeer begeerlijke
wenschelijkheid, voor mr. van Deventer,
het uitgangspunt eener voorstelling, die een,
aan ons geldend Staatsrecht contradictoir
tegengestelden, grondslag heeft. De Grond
wet latende voor wat zij is, bespeurt hij,
dat Indiëgeld noodig heeft voor dringende
hervormingen, gaat op den grondslag der
rcgulariseerende, d. w. z. bloot formecle Indi
sche begrooting aan het cijf'tren, en komt
tot de uitkomst van «afrekening", dus
«restitutie", dus eereschuld", doch bemerkt,
in zijn hoogst l if'waardigen ijver niet, dat
geheel die gtdachtensfeer leunt en steunt
op de staatsrechtelijke onderlaag van schei
ding met materieel rechtsgevolg. A. w. z. dat
hij een coup d'état verdedigt! Of heet eene
handelwijze, in strijd met de Grondwet,
gevolgd, hoe prijzenswaardig haar motief
zij. anders ?
Edoch, zoo vermaant mr. van Deventer,
de grondwettelijke bestaande gemeenschap
van kennis en belang", door Veth voorge
staan, korter: de eenheid van Nederlandsche
en Indische geldmiddelen, in art. 1. ook
onzer Grondwet geradicterd, is
»onverdedigbaar'', en de gronden voor dat vonnis,
zie ze hier :
liet stelsel toch was nii-t overeen te brengen mrl
de beginselen eener gezonde financiee'e politiek, die
zich tegen de vermenging \an tweeërlei onderling
zoo verschillend belastinggcljicd verzetten moesten;
het was evenmin te ruinen met liet onbetwistbare
«feit, dat Nederland ten aanzien van de in vroeger
jaren len b 'h'cve van Indiëuitgeschoten gelden
als Indië's scluilileiseher was opgetreden en ziell du
restitutie der verstrekte voorschotten behoorlijk
vcr/ckerd en verschaf! had. Of ging het aan, om terwijl
in tijden van In.lisehcn nnod, scheiding van
gocderen bestaan had, in dagen van Indisehen
\oorspord de voordeden der gemeenschap in ie roepen ?"'
(V. 220).
L-iat ons aannemen, dat deze bewijs
voering, woord voor woord, klemt, wat volgt
er uit?
Om het antwoord te vergemakkelijken
kies ik een voorbeeld Stel, een schrijver
slaagt, luce clarius, in het betoog, dat de
Eerste Kamer, in ons staatsorganisme,
overbodig is. Zal men zich gerechtigd
achten, in het vervolg, alleen de Tweede
bijeen te roepen ? Of wel, een ander voor
beeld. Met klem van lederen wordt aan
getoond, dat het erfrecht behoort te worden
afgeschaft. Zullen wij. onze wetgeving
onveranderd latende, dienovereenkomstig
gaan handelen ?
Niet anders, staat de zaak hier. Ook
bijaldien mr. van Daventer gelijk had,
ontegenzeggelijk gelijk, in zijne bedenkingen
tegen de eenheid der financiën van moeder
land en koloniën, zou men hem, den jurist,
het immers welbekende bescheid moeten
geven: hoc jure utimur. Richt uwe pijlen
zooveel en zoozeer gij wilt tegen on s Staats
recht, maar dit is ons S aatsrecht. Veel
noodlottiger dan de (onderstellenderwijs
toegegeven) bezwaren, die gij opsomt, zou
zijn, ? van dat Staatsrecht, ook maar een
haarbreed, af te wijken. Uwe nieuwe wijn,
in oude zakken, kan zijn du meileur cru,
maar wij stellen prijs op de oude zakken,
d. w. z. handhaving, zonder tittel of jota
van wijziging, der in de Grondwet gevestigde
rechtsorde, tol zoolang die orde rechtens,
doch ook volkomen rechtens, door eene andere
is vervangen. Allerminst, gedoogen wij een
stille metamorphose, waardoor bewerkstel
ligd wordt, dat iets nieuws niet binnen trede,
maar binnensluipe.
Aldus, zou het verweer luiden, bijaldien
de aanval gegrond ware. Maar de aanval
is ongegrond.
De eerste bewijsgrond luidt: er is (bij
eenheid) vermenging van verschillend be'
lastinggebied. Wat beteekent, hier, het
woord: gebied ? Het koloniale complex,
territoir, landaard, zeden, gebruiken, in n
woord, al hetgeen eene kolonie, van het
moederland doet afwijken ? Toegegeven,
maar dan is de strekking der ethnologische
bedenking, dat een land koloniën niet
hebben, of dezen niet lasten opleggen mag,
eece ongerijmdheid alzoo. Of wel is de
zin: assiette, dus, bronnen van belasting ?
Daar, zeggen wij: arbeid, hier: geld ? Toe
gegeven wederom. Wat doet echter dat
verschil in herkomst er toe, wanneer ^ten
langen leste, bij eind en slot, belasting daar,
: en belasting hier, zich oplost in geld, gelijk
uit de eindcijfers der Indische begrooting
blijkt ?
Nog zwakker is de tweede bewijsgrond:
Nederland was schuldeischer, thans zij het
j schuldenaar, beide met gelijk recht. Gevoelt
de schrijver niet, dat deze voorstelling den
bloot formeelen stand van rekening, naar
debet- of creditzijde, maakt tot eenen mate
rieden alzoo als bewezen aanneemt, datgene
juist, wat hij te bewijzen heeft ? Hernemen
wij de, innfljn eerste artikel, bij wijze van
voorbeeld, gestelde hoeve en fabriek, aan
n persoon toebehoorende. Laat ieder dezer
bezittingen, aan n eigenaar toabehoorende,
een manager hebben. Laat, door de fabriek,
: aan de hoeve zijn geleend, en deze, op hare
beurt, noodlijdend zijn. Zal de rentmeester
i dezer laatste het obligo des eigenaars
kun' nen veraanschouwelijken, door de termen :
afrekening, restitutie, eereschuld ? Of zal,
voert hij dergelijk betoog, gene hem onmid
dellijk duidelijk maken, dat geheel deze
opvatting, met en benevens den daaruit
voortvloeienden aandrang, steunt op eene
overdrachtelijke zegswijs, die, met de ware en
, werkelijke zaak, weikc te betoogen zij
, onderneemt, niets me'r dan den klank der
\ woorden gemeen heeft ?
Ddn klank der woorden, zoo hoor ik
: mij toevoegen, maar dat is juist, hetgeen
j bedoeld werd. Vernaamt gij dan niet, dat
i de qialifioatie: »eereschuld" gekozen is,
; omdat die schuld .niet uit staatsrechtelijk
\ obligo, maar uit oer en geweten voortvloeit?
! Laat ons de tegenwerping onder de oogen
zien. Begrijp ik haar wél, de bedenkingen
zijn legio. Die bedenkingen raken haar
algemeen karakter, hare inkleeding, hare
gevolgen.
Hit algtmien kirakler. Biloeld zou in
de onderstelling, die ik thans bestrijden
ga, zij a, Nederland, zoo aanschouwelijk mo
gelijk, onder het oog te brengen, dat het,
jdgens ladië, plichten te vervullen, en, voor
Indië, offers zich te getroosten heeft. Die
vermaning echter is een oude bekende,
dagteekenend reeds uit de dagen, toen
Fruin en Veth hunne stemmen deden
hooren. Zeker kan nooit genoeg op staat
kundige tekortkoming gewezen, nooit ge
noeg onrecht gewraakt worden. Daarbij
moge de feitelijke vraag of zoodanige
tekortkoming, zoodanig onrecht bestaat,
buiten beschouwing blijven. Het tafereel,
door mr. Brooshooft er van opgehangen, is
aangrijpend genoeg, en tot het oordeel of
de kleuren naar waarheid, dan wel te schril
zijn aangebracht, ontgaat ons, Nederlanders,
voor het meerendeel reeds Fruin merkte
het pp de bevoegdheid.
Niet echter hiertegen wordt, dezerzijds,
opgekomen, dat rnen zijne stem tegen on
recht verheft. Daarvoor verdienen de pleit
bezorgers van Indië: van Daventer,
Brooshooft, Van Kol e tutti qaanti, allen lof.
Bedenkelijk wordt hun optreden eurst, waar
zij bestaande staatsrechtelijke verhoudingen
verwringen, ten einde het,door hen, bestreden
onrecht, in concreet-tas t baren vorm te bren
gen. Hier geldt wel degelijk: la forme
emporte Ie fond, ot, wil men liever: de
gedachte streeft haar doel voorbij. Doet gij
de volkomen duidelijke, grondwettelijk ge
vestigde betrekking tusschen moederland
en koloniën geweld aati, met het oogmerk
om het eerste tot meewarigheid te stemmen,
welke waarde behoudt uw kruistocht, wan
neer zijn valsche nimbus, voor beter inzicht
wijkt ?
De i'tkkeding. Het begrip: «eereschuld
is ontleend a,an spel, d. w. z. aan eene
aleatoir^ handeling, waarvoor de wet eene
actie niet toekent. Overgebracht op de
verhouding van moederland en koloniën,
verstaat men daaronder: «afrekening en
restitutie" van gelden, wier eenheid de
Grondwet wél erkent. Waar is het tertium
amparnlionis, en waar, de bevoegdheid om
lijnrecht tegengestelde begrippen te ken
merken als van gelijke natuur?
li:eld*praak, zvgt men, beeldspraak, die
uitdrukt: Nederland, dat van ludiëveel
genoten heeft, behoort ook Kan l u d1 terug
te geven. Ik heb IK t wel verstaan. Maar beeld
spraak heeft hare grens, en die grens wosdt
o'/erschreden, wanneer, hetgeen overdrach
telijk is bedoeld, de pedaante aanneemt
van alom bekende juridische catfgoritcn.
Wu-, niet slecht^ van ?se'mld' h:ij ^preekt,
terwijl hij aanspraak bedoelt, maar tevens
die »_chuld" in guldens en centen uitcijfert,
wekt, bij mij, de voorstelling eenei'concrete
verbijitenis tot k/cijtiny, gevoegd bij tiet niet
minder concrete gevoel van afkeuring,
bijaldien de kwijting niet gereedelijk volgen
mocht. Die voorstelling, dat gevoel zijn
beoogd, gewild, zoozeer beoogd en gewild,
dat het er eigenlijk om te doen was. Uit
nemend, indien het obligo vaststaat, doch
ganschelijk niet, wanneer het tegendeel,het
geval is. In dit laatste geval, d. w. z. zoo,
gelijk hier, het obligo in de lucht hangt, is
er een valsche waan gewekt, met de beste
bedoeling der wereld, ik mag het wel lijden,
maar de deugdelijkheid der bedoeling ge
neest de valschheid van den waan niet.
Gij' wilt zeggen: Indiëheeft recht op
behoorlijke behandeling van Nederland's
zijde, en de middelen daartoe moeten ge
vonden worden. Welnu, laat aldus u uit,
en niemand zal u tegenspreken. Paul Louis
Courier vermaant ergens: mon atui, si vous
voulez dire: il pleut, dites il plettt. Mij
dunkt, de les heeft niet enkel literaire
waarde.
De gevolgen. Hetgeen eigenlijk Nederland's
eereplicht heeten moet, is, om den wille
der zaak, «eereschuld" gedoopt. Ontkend
kan niet worden, dat deze laatste zegswijze
meer »pakt" dan de eerste. Het zou echter
pok kunnen zijn, dat zij te veel »pakt", en
ik voor mij hoezeer geneigd, ook op dit
punt mijne onervarenheid te belijden
zou, daaromtrent, niet onvoorwaardelijk
gerust zijn.
Ziehier, naar men ons verzekert, eene
inlandsche pers, die, zij het aanvankelijk
bedeesd, begint te verkondigen dat Ir die
is het kind van Nederland's rekening
(V. 252). Ziehier een publiek, ditmaal vol
strekt niet inlandsch alleen, maar Neder
landsen tevens, ja, in zekeren zin,
Europeesch. Van dit laatste kan niet worden
ondersteld, dat het den klank der woorden
hoerende, geneigd, of, zoo al, bekwaam is,
om na te gaan, of vorm en inhoud dier
door u gebezigde woorden elkander dekken,
dan wel uitsluiten. Is het, onder die om
standigheden, voor hen, die met rechtmatig
gezag, als natuurlijke leidslieden van dat
publiek optreden, al dan niet zaak
behoedztamheid in woardenkeus te betrach
ten? Wie luid roept: diar komt een wolf l
zal de saamgeschoolde menigte uiteen doen
stuiven. Is het echter om den indruk der
paniek, dan wel om d^n indruk der waar
heid te doen ?
Of is dj schering en inslag, van van
Deventer's betoog, het punctum saliens van
geheel zijne redeneering: scheirüng van
Nederlandsche en Indische geldmiddelen,
meer aannemelijk, dan het mij lijkt. Dit
punt, ten slotte.
Amsterdam, Nov. 1901. J.A.LEVY.
1) v, Deventer: De eeresehnld van Nederland aan
Indiëbedraagt dns 187 inillioeu gulden, per l
Januari 1900." (V, 229).
Brooshooft: De rechtstreeks onttrokken 151
railjoen, gevoegd bij de betaalde kleine 50 miljoen aan
rente en aflossing, maken te zamen 200 miljoen."
(VII, 125).
2) Sedert hebben de toestanden en verhoudingen
zich zoodanig gewijzigd, dat ik mij thans in ge-nen
deele gerechtigd zou achten om op te komen t'gen
de strekking van het zooeven bedoelde door mr. van
Deventer geleverde betoog, het iutusschen in het
midden latende ot' ik dit betoog in alle ouderdeelea
zou wenschen te onderschrijven.'' (Vlll, 9).
De crisis ia het Engelsche]
"liberalisme.
»Men beweert, dat de door ons allen
betreurde animositeit van het buitenland
tegen Engeland ontstaan is door eene on
bescheiden uitlating van den secretaris
voor koloniën. Mijne Heeren, wat ik ge
zegd heb. dat heb ik gezegd; ik neem niets
terug, ik verzacht niets, ik heb niets te
rechtvaardigen. Volgens de geschieden! i,
zooals ik die ken, is geen. Eigelsch minis
ter, die zijn land trouw heeft gediend,
tegvlijk populair in het buitenland geweest.
Ik wil daarom bij die buitenlandsche kri
tiek wel iets door de vingers zien en het
mij gegeven voorbeeld niet volgen. Ik
wensch aan geen buitenlandsch minister
lessen uit te deelen, maar ik ben evenmin
van plan, die van hem aan te nemen."
Alzoo de heer Caamberlain in antwoord
op de bekende uitlatingen van den
Duitschen Rijkskanselier. Al beweert hij, de
onwelwillende gezindheid van het buiten
land tegenover Engeland te betreuren, hij
draagt toch roem op Engeland's splendid
isolation. Hierin staat hij niet alleen;
wél waarschijnlijk in de waardeering van
zijn eigen persoonlijke verdiensten. Het
is waarlijk al te belachelijk, dat iemand
van het kaliber van den heer Cnamberlain
zich op ae lijn stelt met Eageland's
grootste en verdienstelijkste staatslieden.
Gelukkig zijn er ook nog Engelsche bla
den, die hem voor deze onzinnige aanma
tiging gevoelig op de vingers tikken. De
Daily Xews zegt, dat de heer Caamberlain
er eene zonderlinge lezing van de geschie
denis op nahoudt. »Put en Wellington
waren bijna overal populair, behalve in
Frankrijk; Peel was nergens impopulair.
Lord Palmerston werd gehaat door Enge
land's vijanden ; de heer Ojamberlain wordt
gehaat door Engeland's vrienden.''
Zeer juist, maar de memorie van den
heer Caambarlain speelt hem nog erger
parten. Niet slechts vergeet hij dat hij,
al is hij het enfant terrible van het. kabinet,
het daardoor nog niet tot de waardigheid
van premier heeft gebracht, maar hij
schijnt zich zijn eigen scherpe kritiek op
de houding van buitenlatidsche regeeringen
en staatslieden in 't geheel niet meer te
herinneren. Heeft hij niet in Januari
1809 aan de Fransche regeering
trouwbreuk in Madagascar verweten? Heeft hij
de houding van dezelfde mogendheid in
de Newf jundland q'mestie niet een typisch
voorbeeld van kwaadwilligheid genoemd,
en den czar vergeleken met den duivel,
onder de hoffelijke bijvoeging, dat men
een lar.gen lepel moest hebben om met
Z.M. te eten? Ja, als het op grof held en
brutaliteit aankwam, dan zou zeker deze
politieke renegaat, die zijn collega's op
onverklaarbare wijze hypnotiseert en com
promitteert, aanspraak mogen maken op
eene plaats in de allereerste rijen. Maar
nu zal het nageslacht, dat niet meer ver
keert onder de suggestie van een valsch
begrip van eer, van een volhouden tot
eiken prijs, hem niet rangschikken onder
de mannen, die E-igeland groot hebben
gemaakt, maar onder hen die het in de
oogeu d ir beschaafde wereld hebben ver
nederd.
Zeker is het, dat deze meening ook in
Engeland begint veld te winnen. Een
paar dagen geleden (13 Januari) hield de
London Lïberal Federation in St. James
Hall eene bijeenkomst, die door 3000 per
sonen werd bijgewoond en waarin Sir
Henry Campbell-Bannerman het woord
voerde. Daar waren imperialisten, libe
ralen, democraten en Ieren bijeengekomen.
Daar zag men op het podium naast den
heer Perks, Lord Rosebery's factotum in
het Lagerhuis, die zeker voor zijn
halfslachtigen patroon een oog in 't zeil moest
houden, vertegenwoordigers van het
Gladstoniaansche liberalisme; daar vond ook,
onder levendige toejuichingen, de kranige
Miss Emily Hobhouse eene plaats. In de
zaal werden briefjes verspreid, waarop
gedrukt stond: «Liberalen en radicalen!
Weest voorzichtig! Er wordt een samen
zwering op het getouw gezet om Sir Henry
Campbell Bannerman, dwi liberalen leider,
te vervangen door Lord Rosebery, die de
vermoorde Armeniërs in den steek liet,
zich verzette tegen de vrijheid voor Creta,
den Grand Old Man afvallig werd, de
oorlogzuchtige Faschoda-politiek tegen
Frankrijk begunstigde, de concentratie
kampen trachtte te rechtvaardigen, Home
Kule voor Ierland verwierp, en daarom
door de Tory pers en de vermogende klassen
ondersteund wordt. Democraten, verslaat
de intriganten der Londensche
drawingrooms, schaart u om de oude banier en
belet dat zij worde wegyjenomen door de
Rosebery-Rhodei cöteri !"
Campbell-Bannerman werd met groote
warmte ontvangen. Als gewoonlijk werden,
voor dat de spreker van den avond aan
het woord kwam, eenig* brieven voorge
lezen van personen, die de vergadering
niet konden of wilden bijwonen. Tot de
eerste kategorie behoorde de heer
LloydGeorge, die onlangs te Bifmingham door
de vrienden van Chamberlain bijna werd
mishandeld, omdat hij openlijk optrad
tegen de Zuid-Afrikaansebe politiek der
regeering, tot de tweede kategorie kon men
Lord Rosebery rekenen. De brief van
Lloyd George werd levendig toegejuicht,
die van Lord Rosebery met allerlei on
dubbelzinnige teekenen van afkeuring
ontvangen. De belangrijkste zinsneden in
Campbell-Bannerman's rede, die in welke
hij het streven van Lord Rosebery kriti
seerde, werden door hem zeer langzaam
en duidelijk afgelezen van het manuscript,
dat hij had medegenomen. Toch gold die
kritiek niet de persoon van den vroegeren
liberalen premier, over wien de heer Camp
bell-Bannerman met groote waardeering
sprak. Klaarblijkelijk wil hij de brug
tusschen zijn fractie en die van Lord
Rosebery nog niet af breken. En inderdaad
is het verschil tusschen de beide leiders,
wat de Zuid Afrikaansche politiek betreft,
niet zoo heel groot. Beiden willen met de
Boeren onderhandelen, doch Lord Rose
bery wil voor die onderhandelingen niet
den eersten stap doen en, Sir Henry Camp
bell Bannerman wel. Lord Rosebery wil
de heeren *Chamberlain en Milner hand
haven, de heer Bannerman natuurlijk niet.
Maar hierbij dient in h^t oog te worden,
gehouden, dat Lord R >rebery de onder
handelingen zou willen voeren met presi
dent Kruger en de in Nederland aanwezige
vertegenwoordigers van Boerenrepublieken,
hetgeen de taak zou zijn van de i minister
van buitenlaadsche zaken, L^rd
Lansdovne, en niet van de heexen Caamberlain,
en Milner.
Andere politieke vraagstukken dan het
Zu'd-Afrikaansche werden door den heer
Campbell-Bannermaa niet, of slechts zeer
terloops besproken. Niet ten onrechte,
naar het ons voorkomt. Wat het zwaarste
is, moet het zwaarste wezen, en als er
nog een kansje is voor de samenwerking
van de Engelsche liberalen, dan moet
die kans niet worden opgeofferd aan
quaestiea, die, voor het oogenblik, althans
ondergeschikt belang zijn.
UtlUlllllllllllllltll
UIIIIIIIINIIIIIIIIIIIH
ccial<2>
imiiJiiiiiinimimiii ..... ujiiiiiiii
iiuiüiiniiimiiiiimi ..... lumiimu
Vrouwenarbeid en Mspzin.
III. (Slot.)
In de twee voorgaande artikelen is uiteen
gezet, hoe de gehuwde vrouw, die, behalve
haar taak in haar gezin, t ok nog buiten het
gezin loon-arbeid verricht, onder deze dub
bele taak noodwendig, al te zwaar gebukt
moet gaan ; dat ca haar lichaam en geest, a
haar gezin, daaronder ten slotte moeten lijden,
Noch de sociale wetgeving_ van dit oogen
blik, i:oah eene die in afzienbare toekomst'
voor haar te wachten is, kan haar daar
tegen volkomen beschermen. En niet alleen
huwdo de arbeidersvrouw, maar ook de
gevrouw uit de burgerklasse, kan geen enkel
beroep naar behooren en concientieus uit
oefenen, indien zij ook de zorg voor haar
gezin ten volle op zich wenscht te nemen.
Derhalve moet er gezocht, worden naar een
middel, orn dit hen beiden wei mogelijk te
maken.
Welnu, zulk een middel meent Li y
Bi-aun gevonden te hebben _in het coöpcra
ticce huisgezin. D ^ze inrichting stelt zij z ch
als volgt voor: Li een huizen complex,
omgeven door een Hinken, met bloem en
struik beplanten tuin, bevinden zich pi. m.
DO u GO wor.inpf'n, waarvan niet n zelf
een keuken of althans e-eii kook plaats,
er op na houdt. Alleen in .ie, daarvoor
aangewezen ruimte bevindt zich een gas
toestel, een g as-ver warming, die bij moge
lijke ziekte, of voor-oppassing van kleine
kinderen, benoodigd wordt. 11 plaats der
50 of'GO keukens of kookplaatsen, in welke
dan een gelijk aantal vrouwen _werkza«n
zou moeten zijn wordt d:in in de be
nedenverdieping een centraal keuken aan
gebracht, voorzien van alle moderne ma
chines en materiaal. Er zijn immers reeds
afwaschmachines, die ia drie minuten