Historisch Archief 1877-1940
No 1282
DE AMSTERDAMMER WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
En na ia dit historitche schilderij na vele
omzwervingen, weer in ons land terug gekomen.
Historisch zeg ik, omdat dit doek voor de
moderne kunstgeschiedenis een allermerkwaar
digst document is, dat zqn aangewezen plaats
heeft in eqn onzer musea.
Hoewel de uitvoering van dit werk hemels
breed verschillend is van die zijner werken
die bij het publiek het meest bekend z\jn,
toch is dit doek met eene gevoeligheid be
handeld, in een aantrekkelijke klenr-harmonie
die het ver boven de werken van zijn tjjd
doet uitmunten.
De factuur is" zuiver en gaaf, en het is
misschien hieraan te danken dat dit doek
uitmuntend geconserveerd is.
tDroomerij" bevat de kiem van al het liefe
lijke in Israël's werk, van z\jn «Naaistertjes",
?Kinderen der zee", «Jonge moeders" enz.,
evenals de Zandvóortsche visscher komende
van het kerkhof, een der eerstelingen is van
de reeks dramatische en diep-roerende sujetten.
Het zon werkelijk uitermate te betreuren
z\jn ais dit werk, van groot en algemeen be
lang, wellicht naar 't buitenland ging, in par
ticuliere handen', terw\jl nu zich een eenige
gelegenheid voordoet om een onzer museums
van moderne kunst er mede te verrijken.
PH. ZILCKBN.
Kunst te Rotterdam.
nKcm/igHch Porzellaii", Japansche teekeningen,
Ck. van Wijk, rrof. N. v. d. Waay.
Zoo langzamerhand begint onze stad die heel
lang en wel terecht niet voor vol werd
aangezien ; zoo'n stad waar dorre business de
hartjes zacht-smeulende hield, als natte kolen
't een haard vuurtje doen, met heel veel rook en
heelemaal geen gloed; waar, als er eens bij
ongeluk een vlammetje uit spiraalde, 't toch
? weer heel gauw verlegen liggen ging; zoo'n stad
waar kunstontwikkeling leek naar een gammel
burgerventje dat niet mee dorst en smadelijk
achter de vette oomea schuil ging, zoo lang
zamerhand begint Rotterdam geducht in tel te
raken.
We behoeven nu niet meer, als voor jaren,
naar den Haag óf Amsterdam, om daar eens
even 't genot van goede beeldende kunst te
hebben.
Er is thans niets moois of we krijgen't hier,
genieten er van in ons eigen stads-hnis rustig
als van iets dat ook van ons is.
We behoeven nu geregeld maar een
paar stappen van honk te gaan, om iets van
het beste te genieten.
Neemt men nu aan dat we, al leerende ook
geleerd hebben, en dat onze smaak op behoorlijk
peil is gebracht, dan voelt men bijna iets
krenkends in de... vergissing van het
Kunstkringbestnur dat tegelijk met een collectie superbe
Japansche teekeningeu een uitstalling
poroelein van de Koniglicbe Porzellan Manufactur"
aus Berlin te kijk stelt, zoo griezelig leelijk,
dat men geneigd zou zijn de vlag die, bij occasie
van tentoonstelling, altijd voor de hoofddeur wap
pert, halfstok te trekken.'
De exorbitante prijzen die de Manufactur
aus Berlin voor dit maaksel vraagt, hebben
misschien een paar menseben van den kook ge
bracht,?de looze kunstreferent van De TeUgraaJ
heeft zelfs geechrev«n, dat de hooge prijzen wel
al bewijten, hoe mooi deze vazen en beelden
zijn maar was de collectie ongeprijsd gebleven,
dan was denkelijk niemand er in gevlogen,
Want ze zijn verschrikkelijk leelijk, al deze
vazen en beelden en borden, als producten van
knnstindustrie voorgezet, met hun figuurtjes en
ornamentjes en orneerinkjes van goud ja,
vooral goud Dit Koniglich Forzellan! Het zal
voortaan genoemd moeten worden, als men, bij
wijze van raadseltje, vraagt naar het comble
van protsigheid! Zoo'n vaas is een roman van
Werner, zoo'n theebord (?35 a contant) een
idem van Marlitt, zoo'n beeldje een drama van
Von Wolzogen. Wie zich aan een blijspel van
parvenn-igheid wenscht te wagen en zijn held
dadelijk klaar voor zijn auditorium wil zetten,
moet hem laten verschijnen, wijl hij een
pasgekochte vaas aus Berlin aait!
Hoe komt deze Duitsche industrie verzeild
in een land, dat het mooiste aardewerk en
porcelein van heel Europa produceert? En 't aller
ergste is nog, dat er wat van verkocht is en
dat er dus een paar van die prullen in Rotterdam
blijven! Daar zullen de Kunstkringbestuurders,
wen zij zat van dagen zijn geworden, knagingen
des gewetens om lijden l
In dezelfde zaal dan, waar deze
vastenavondherrie den nietskwaadsvermoedende vele momen
ten verbijstert, hangen, strak aan den stillen
wand, een aantal Japansche teekeuingeu. Curieuze
combinatie!
Want deze collectie is er een die in onze
herinnering aan nobele kunst, niet licht ver
flauwen zal. Vooral niet omdat, in origineel,
een gezelschap Japanners als deze weinig meer
zal samen zijn.
't Zijn kerels wie men om bun kracht en hun
originaliteit eerbiedig nader treedt. Hun sym
bolische en allegorische voorstelling begrijpt,
wie niet ingeleefd is in Japansch leven natuur
lijk niet, maar van hun kunst voelt men dadelijk
het v. onderlijk-fantastische, den breeden humnr
waarin klare ernst hoofdelement is en
komiekigheid altijd o zoo verre, dat delicieuse zien
van het typige in den menscb, bij geen
artiestenvolk geëvenaard. ""
Omdat verklaren onmogelijk is moet men, in
klein bestek, van detailleerend beschrijven afzien.
Even aan wijlen hier en daar en dan kan, wie
er toe in de gelegenheid is, zelf gaan kijken.
Het mooist zijn de vogels, waarbij met vol
komen realiteit, zoodat de materie van de veer
en het pooten-eelt en de bloedkam cht lijkt, al
het voornaam gracieuse van den pauw, den haan,
den papegaai in volle pracht léft. De allegorieën
met menschen, men begrijpe ze dan niet, men
voelt er den humor van. Daar is een man,
dragend een zwaren zak en muizen onder en vóór
zich verjagend, wiens heele gezicht n klare
sprankeling van oolijke levenspret is;... een
spel van kindertjes, elk popje anders en elk
popje vroolijk, 't geheel een verrukkelijke doorén
darteling van jong leven, waarvan men de bewe
ging inderdaad ziet;... een zuipende Jan
Steenkerel, lodder-leunend tegen een soort wal en op
denzelfden grond zwemt een goudvisch, loopt
een woedend happende pauw, speelt een juffer
gitaar ;... een poes in een paar origineele
schaduwvegen neergesmeten en zoo levend toch.
Dingen die men mooi voelt en niet verklaren kan,
zou men allicht geneigd zijn artistieke caprices te
noemen. Maar juist de volkomen ernst van dit
Japansche werk wordt men zich, ondanks het
niet-begrijpen, dadelijk bewust. En men bewon
dert het doen: de fijnheid als zijde dier lijnen,
den lentegloed dier kleuren, de zomersche rijp
heid der vormen en in alles, ook in de meest
strakke teekening, het wondervol mouvement.
Van den Kunstkring naar Oldeuzeel, een
paar straten ver, wandeling om wat tot rust
te koruen van de, ondanks de Japanners toch.
door de Duitschers gewekten schrik en om daar
weer iets heel anders te zien: werk van Charles
van Wijk.
Met de Duitschers achter en Van Wijk vóór
zich, herinnert men zich even weer de Frans
Halsklncht vóór anderhalf jaar te Haarlem vertoond,
dat wansmakelijk artistiekerig-spel en als men
bij Van Wijk is gearriveerd, prijst men die
fortuinlijk, dat hjj toen toch maar, met zijn
beeld, buiten die grappigheid gebleven is. 't Was
geweest beneden de waardigheid van een
jongen man die gemaakt heeft, wat thans de
kunstzaal van Oldeuzeel versiert. Dat Israels
aan zijn statue van Hals den eersten prijs heeft
willen toekennen, was hooger eer dan het, met
't vermaarde vertoon, ware geplaatst en onthuld.
In de anderhalf dozijn bronzen die bij Oldeu
zeel zeer gelukkig zijn geëtaleerd, hebben we
't oeuvre van Van Wijk in zijn huidige ont
wikkeling, volledig Het beeld van Mesdag valt
wat uit den toon der ge heele collectie, maar
't bewijst, wat we ter waardeeriug van Van
Wijk toch óók weteg, moeten, hoe krachtig hij
zijne modellen ziet en hoe de schepping in klei
hun frappante herleving is. Dat is Mesdag vol
komen : op de brèede vierkante borst den loggen
harigen kop, waaruit de loome uitglanzing van
oogen.
r Mesdag zelf als homme de bronze!" hoorden
we een oolijke bezoekster fluisteren.
Waardeert men Van Wijk's kunst om 't zoo
geslaagd beeld van den bekenden man, men
karakteriseert er haar niet mee. Het karakteris
tieke van zijn kunst is het resultaat van zijn
blijkbare zér sterken kijk op hes leven, op
het volk, op den werker.
Zoo als in de litteratuur Jac. v. Looy en
juffrouw Antink zijn en S. G. van der Vijgh Jr.
zou geworden zijn, klare zieners van het volk
in zijne misère, maar ook in het geluk van zijn
arbeid; die in het sentiment van dat volk zijn
doorgedrongen en 't niet van buiten staan te
bekijken; die in een verschrompeld oudje mér
zien dan 't uiterlijk typische het heele lange
leven in armoe met vleugjes van klein geluk
zóó is in zijn kunst Ch. van Wijk.
In groep na groep kan men 't aanwijzen. Die
schaapherder, n van die ruw onverschillige
boys als Van Looy ze in zijn atelier beschreef,
met dat jolig onverschillige in staan en dat
slordige in de kleedij en daaruit dat aardig, op
boosdoeuerij zinnend snuit. Die rooker, hangend
in een stoel, in brani-achtige halve bezopenheid
zijn sigaar bewerkend, ook weer zoo'n rijk type
uit een proza schets van Van Looy. Dat vrouwtje,
linnen verstellend, subliem oud ijvervol wezentje
de werkhanden enkel vel en knokkige beenderen,
't vervaald rimpelgezicht zorgelijk gebogen naar
den naald, 't verwrongen afgesloofd lijf van
tacht:gjarig werkwijfje.
Zóó is in elke groep: naar huis, man met zeis,
boerenvrouw, vrouw met takkebos, terug van
den arbeid, dat prachtig sentiment van in-voelen
in werkers-leven.
Weer eenigszins anders, toch ook weer terug
te brengen in dit kader zijn de beide vrouw
met kindje," vooral die in de acbterzaal, waar
het al oude kind zoo gulzig aanhangt tegen
de zorgvol gegeven borst, 't heele lijfje in n
lijning van rustig genieten, en, er over gebogen,
't kloek moeder gezicht, even en maar gedeel
telijk, weg uit de zwaar-werk gedachten, om
't kind.
Dan de kinderen: pap-etend kindje,Elspeetsch
hoerenkind, prachtig van lekkere mollige
onnoozelheid en doezelige levensonbewustheid. In
,Terug van, den arbeid" staat naast de vrouw
met het harde gezicht, waarop de sterke lippen
in norsohe onverschilligheid zijn samengedrukt,
een stoere os, log dier, wondervol gemodelleerd,
dat ons 't betreuren doet dat er niet meer dier
beeldjes hier zijn gebracht; dat afgeleefd paard
bijvoorbeeld, waarvan Pier Pander uit Rome
schreef dat hij den treurigen kop nog steeds
vóór zich ziet.
't Geestig statue van den jongen met kreeft:
een naakte jongen neerliggend in aandachtig
beschouwen, het slappe lenige lijf verbogen en
verwrongen, staat bij 't navrante beeld: De
verloren zoon, arm uitgemergeld pijn-lichaam
neergevallen in bewusteloozen slaap.
Het is een merkwaardige collectie die ons
't groot en bijzonder talent van den jongen
beeldhouwer wel heel gelukkig openbaart.
Tegelijk met Van Wijk exposeert hier professor
N. van der Waay, voor wien dit samenzijn nu
niet bepaald een fortuintje is. Want de schilde
rijen en aquarellen van dezen academiker, man
van groot technisch kunnen, worden door 't oog,
dat geboeid is door de heerlijk jong origineele
kunst van Van Wijk, niet meer met veel sym
pathie bekeken.
Men ziet er een schilder die de beteekenis
van elk lijntje en elk veegje, van elke glans en
elke schaduw volkomen blijkt te kennen, wiens
werk soms onberispelijk is van techniek, maar
voor 't grootste deel zoo koud, zoo weinig ge
vend aan het hart.
De meeste van deze inzendingen zijn bekend:
de werkstaking in 't ballet, einde van het ballet,
de regenbui, bet Amsterdamseh weesmeisje,
werden vroeger, naar wij meenen, ook al eens
te Rotterdam geëxposeerd. Het weesmeisje"
blijft een wel fraai doek, waarin men gaarne itts
van het nobele doen der schilders van de vorige
generatie erkent. Tot de modernen nadert Van
de Waay met aankomst van een trein," im
pressionistisch geval van nacht station-hal, waarin
de vuurgloeiende rookbiazende locomotieven en
gedwarrel van reizigers over dampig-verlichte
perrons. Maar hij blijft toch een hél eind van
hen af!
Tal van studies, vrouwen en kinderen, enkele
buitenkijkjes en 't groot schilderij In de aula
der Amsterdamscbe universiteit" voltooien de
verzameling die, zooals gezegd, een voor de
waardeering van den schilder niet gelukkige
wandversiering zijn, in een zaal waar Van Wijk
exposeert.
i ;7 Januari 1962. H. D.
Een prentbriefkaart van Braakensiek.
Voor den Internationalen Bond «Union
d'Indépendance". die zich tot doel stelt, vol
komen onafhankelijkheid te bewerken voor de
tegen Engeland strijdende Republieken, heeft
Joh. Braakensiek een briefkaart ontworpen
en geteekend die ongetwijfeld opgang zal maken.
Zij stelt voor een stoomboot, waarop
Charaberlain aan 't roer, en Salisbury aan de
kajuitstrap, terwijl John Buil Salisbury de hand op
den schouder legt en met de andere wijst op
een donderwolk met het inschrift: >Zoo gij
het roer niet wendt, vrees de wraak der volken."
Deze briefkaart wordt in den handel gebracht,
in het gegronde vertrouwen dat er duizenden
en duizenden van verkocht zullen worden. De
netto opbrengst komt ten bate van het fonds
der strijdende boeren die in den strijd tegen
Engeland, met een ongekenden moed en eer
biedwekkend geduld,voor hunne onafhankelijk
heid blijven volharden. Orders worden in
gewacht bij en uitgevoerd door alle boek
handelaren. Joh. G. Stemler Cz. Lid van
Sectie 3. Adres: Ceintuurbaan 171, Amsterdam.
Niet te verwarren met: boekhandel Joh. G.
Stemler Cz.
iitmmiiiiiiiiiinniiiuiiiuiniH
Netscher over T. Halzen.
Wjj ontvingen van den heer G. van
Hulzen onderstaand schrijven, ter opname
in ons blad.
INGEZONDEN.
De heer Netscher weet in z'n Holl.
Revue smadelijk, te vertellen, dat ik van
»de Groene" mijn congéheb gekregen.
Nu, een op zichzelf gewoon geval, en
een verschrijving van de namen Huet
en Potgieter terwijl men geen weten
schappelijke opleiding noodig heeft om
het juiste van die brieven te weten
door hem wordt uitgesmeed _tot een
vieze verdachtmaking; nu wil de re
dactie zeer waarschijnlijk wel even de
moeite doen hier de simpele waarheid
te verklaren. rt;4
Montreux, 7 Jan. G. VAN HULZEN.
Wij voldoen gaarne aan dit verz*oêk
van onzen zeer gewaardeerden medewerker.
De woorden door den heer Netscher ge
bezigd zijn te lezen in de laatst verschenen
aflevering van de Holl. Revue, pag. 871 en
872. Z\j luiden:
BOONS MAGAZIJN.
Dit »Magaxwn" schijnt te moeten worden
een bazar van goedkoop en elders niet
verkoopbaar werk van den heer Van
Hulzen. Nadat deze zijn congéaan de
«Groene" heeft gekregen, heeft nij met pak
en zak, mei/ zijn tijdschriften-rubriek, een
onderdak bij »Boon" gevonden. Maar hoe
hij ook ddar die rubriek bewerkt, blijkt
wel hieruit, dat hij zegt, dat in een der
tijdschriften de brieven van Huet aan
Potgieter worden besproken, welke brieven
tot... 1925 op de Amsterdamsche
Universiteitsbibliohteek ongeopend bewaard moeten
blijven liggen I! Waaruit dus ' s mans vol
komen onkunde met een der meest bekende
feiten uit onze litteratuurgeschiedenis blijkt,
zijn totaal gemis van eenige wetenschap
pelijke opleiding. Maar daar is 't nog niet
mee gedaan, want de heer Van Hulzen
promoveert zich zelven dan ook nog tot
letterkundig kritikus en geeft in die kwa
liteit een paar slappe boekbesprekingen,
terwijl hij verder nog bij eenige oude cliché's
een bleek opstelletje over de «Passie spelen
te Zelzach" schrijft. «'t Is dan ook maar
voor een goedkoop tijdschrijft" heeft de
heer Van Hulzen zeker gedacht.
Met spijt herdenkt men bij zoo iets, de
ferm geïllustreerde en aktueele artikelen,
die »Boon's Magazijn" indertijd tot het
wonder van de goedkoope en goed uitge
voerde Hollandsche periodieken maakten:
prachtaffeveringen voor ongelooflijk weinig
geld."
Welk vergrijp de heer van Hulzen tegen
de waardigheid van den heer Netscher op
zijn rekening mag hebben, om deze in een
stemming te brengen als waarvan het bo
venstaand entrefilet getuigt, kunnen wij niet
gissen. Zeker kan men moeielijk zich een
aanval denken opzettelijker, plomper en
onwaardiger dan difc> of- een
collega-overzichtschriiver, die n als ernstig criticus n
vooral als oorspronkelijk novellist en ro
manschrijver ongetwijfeld den heer Netscher
zelf verre te boven gaat.
Wij zouden den heer v. Hulzen zijn cong
hebben gegeven hem hebben weggestuurd
als iemand wiens diensten wij niet meer
verlangden, hoe komt 's mans belager
daaraan ?
Neen, wij hebben de rubriek: het
overzicht der tijdschriften, opgeheven, om
verschillende voor ons afdoende redenen,
en eene, wel de eerste dier redenen was,
dat zulk een overzicht voor de lezers van een
weekblad veel van zijn waarde had ver
loren, nu zij als abonnêop Nieuwe Rot
terdammer oi Handelsblad e.a. thans ook,
veel meer dan vroeger, in hoofdzaak van
den inhoud der periodieken op de hoogte
worden gesteld, meestal vóór de bespreking
in het Weekblad kan verschijnen. Wij
hebben de rubriek haar congégegeven en
geenzins den heer v. Hulzen, wat reeds volgt
uit het feit, den heer Netscher bekend, dat
wij niemand in des heeren v. Hulzen's
plaats hebben gesteld om haar verder te
bewerken; en dat verscheidene letterkun
digen van naam zich daartoe hebben aan
geboden, zal men gaarne gelooven.
Den heer v. Hulzen zijn congéte geven
bij welk redacteur van eenig tijdschrift zal
dit kunnen opkomen ? Elk tijdschrift, en
ook het beste, begeert zijn medewerking;
en wij zelf zouden na het eindigen van de
bedoelde rubriek reeds eenige artikelen van
hem ontvangen hebben, hadde, helaas, on
gesteldheid hem niet verhinderd zijn ge
wonen arbeid te verrichten. Ook boeken
zonden wij hem ter recensie. Waarlijk
Doon's Mac/azijn behoeft niet beklaagd te
worden nu het in v. Hulzen een trouw
medewerker heeft gevonden, den letter
kundige, ten opzichte van wier s bevoegd
heid, ijver en eerlijkheid, bij alle verschil van
waardeering op letterkundig gebied^ onvermij
delijk, niemand zal kunnen twijfelen.
i,
Maar deze smadelijke uitlating van een
«congégeven" was Netscher niet voldoende
om zijn boos hart te luchten.
Zij diende slechts tot inleiding voor het
vonnis. »Maar hoe hij ook daar die rubriek
bewerkt, blijkt wel hieruit, dat hij zegt, dat
in een der tijdschriften de brieven van Huet
ook aan Potgieter werden besproken welke
brieven tot 1925.... op de Amst. Univer
siteit-Bibliotheek ongeopend bewaard moe
ten blijven liggen."
»ln een der tijdschriften", schrijf t Netscher.
't Is zoo, in n der tijdschriften; immers
in hetzelfde Nr. waar v. H. zich verschreef,
kwam vlak daarnaast ook een bespreking
van het Iweemaandelijlcsch Tijdschrift voor,
waarin de namen niet verkeerd geplaatst
waren!! En nu moet, om het maken van
deze schrijffout, waaraan natuurlijk de
Heer Netscher en een ieder ander evenzoo
zou kunnen schuldig staan, de Heer van
Hulzen worden uitgemaakt voor iemand
»wiens volkomen onkunde met (van) een der
meest bekende feiten uit onze litteratuurge
schiedenis" is gebleken en »een totaal gemis
van eenige letterkundig ivetenschappelijlte op
leiding".
In de letterkundige wereld is, sedert de
schrijfkunst werd uitgevonden, schier alle
leelijks gebeurd, waartoe het ijverzuchtig
menschelijk gemoed maar kan leiden. Doch zoude
zulk een poging om zijn meerdere den voet
te lichten, ook reeds zijn voorgekomen?
De heer Netscher vergeve Let ons, nu wij
hierbij aan de woorden van den on
sterfelijken Figaro, den baardschraper van
Séville, denken :»Voyant a Madrid que la
république des lettres tait celle desloups,
toujours armés les uns contre les autres, et
que livrés au mépris oüce risible
acharnement les conduit, tous les insectes, les
moustiques, les cousins, les critiques, les
maringouins, les envieux, les feuillistes, les
libraires, les censeurs, et tout ce qui
s'attache a la peau des malheureux gen s de
lettres, achevaient de déchiqueter et sucer
Ie peu de substance qui leur restait:fatigu
d'écrire, ennuyéde moi, dégoutédes autres,
abiméde. dettes et léger d'argenl; a la fin,
convaincu que l'utile revenu du rasoirest
préférable aux vains honneur de la plume,
j'ai quitte Madrid."
Inderdaad, indien men dit mag houden
voor het kort begrip van de geschiedenis
der letterkundige samenleving, dan is het
toch niet volledig; den moordaanslag met
een »schrijflout" vinden wij er niet in ver
meld.
Verwonderlijk intusschen, dat de heer
Netscher juist als overzichtschn/jver zijn col
lega van Boons Magazijn met zulk een
hartstocht te lijf gaat. Wat mag hem ver
vullen van zooveel zorg voor Boons tijd
schrift? Is het onder zijn hoede gesteld, of
heeft hij de opdracht het te benadeelen,
zou men willen vragen. De vinnigheid,
waarmee hij optreedt tegen iemand als van
Hulzen, die het z.i. niet zijn eisch geeft, doet
ons vermoeden, dat het de liefde is die hem
tot haat heeft geprikkeld.
Hoe dit zij wie eer dan Netscher zelf is
in de hoogste mate tot objectiviteit ge
roepen, zou zich behooren te onthouden van
zooveel animositeit? Hij schrijft een Revue.
Zijn lezers zal hij inlichten, zoo volledig
als mogelijk is, niet omtrent personen, als
schrijvers, maar aangaande hetgeen door
hen in die maand gepubliceerd is. Voor
hem zijn dus xaken alles.
En wat is nu het geval ? Juist de heer
Netscher, die den staf breekt over zijn
ambtsbroeder, maakt van zijn eigen over
zicht het minste werk.
Zijn Revue der Tijdschriften van de maand
geeft in twintig bladzijden een overzicht
van den inhoud van vijftig a zestig
binnenen buitenlandsche tijdschriften; indien bet
eenigszins nauwgezet werd verricht een
reuzenwerk, dat minstens de helft van den
tijd zou vorderen, welke de maand een
ijverig bewerker, geen compilator, ter beschik
king laat. Doch hoeveel eischend de
redacteur ook voor zijn confrater v. Hulzen
moge zijn, hij zelf levert een arbeid, waar
aan alle ernst en beteekenis ontbreekt. Het
eenige gebed dat hij daarbij uitspreekt
schijnt te zijn: »God zegen' den greep" en
dan gaat hij aan het werk alsof het zijn
taak ware elk tijdschrift te noemen en er
iets uit aan te halen, 't komt er niet op aan
wat. Die rubriek nu, welke een uitstekende,
zelfs een blijvende, waarde zou kunnen
hebben, -bezit thans geen enkele tenzij
deze, dat de lezer haar gerust kan overslaan,
aangezien zij noch met het talent, noch
met den ijver, noch met de wetenschappelijk
heid van den samensteller iets heeft
uittestaan. Wanneer men nu, geheel in strijd
met het objectief karakter, dat zulk een
rubriek behoort te dragen uitvallen
tegen personen, gelijk dezen tegen den Heer
v. Hulzen, daarin ziet opgenomen, moet
men dan niet denken, dat de Heer Netscher
hiertoe geleid wordt door het besef, hoe hij
eenige zondebokken noodig heeft om zijn
woestijn te stoffeeren ? Zoo is er althans
voor de oppervlakkige lezers een schijn van
belangrijkheid.
Een ander voor beeld van Netscher's ernst,
waarmee hij als overzichtschrijver in zijn eigen
tijdschrift arbeidt, levert het grootsche werk
onder den meest grootschen titel niet min
der of meer dan > Wereldgeschiedenis" zijn
lezers aangeboden. Deze «rubriek" want
ook Wereldgeschiedenis hoeveel omvat
tend kan een rubriek zijn, wordt gevormd
door enkele dagbladartikelen met zoo weinig
mogelijk eigen werk van den redacteur.
Wat ons zelf betreft, we zouden ondankbaar
zijn als we hem hierover hard vielen. Meer
malen, gelijk ook nu in de
Januari-aflevering, schonk hij ons het voor recht daar voor
vijf kolom te verstrekken; iets wat wij waar
deeren als een vriendelijkheid en een niet te
versmaden reclame. Maar_dit neemt niet weg,
dat wij ons met anderen, wien dergelijke eer te
beurt viel, wel eens hebben vroolijk ge
maakt, bij de gedachte, hoe wij, eenvoudig
een artikeltje voor ons blad schrijvende,
door den heer Netscher, als lieden die sla
pende rijk worden, in dienst van de hoog
waardige Clio werden gesteld, en op den
eersten van de maand een hulde ontvingen
als wereldgeschiedschrijvers! Wie gunt
zich zelf niet gaarne zulk een buitenkansje ?
Dat het dus zoo blijve, zegt ons egoïstisch
hart. Maar wij meenen bij den uitval
dien de heer Netscher zich tegen zijn con
frater veroorlooft, hem er aan te moeten
herinneren, dat hij, evenals de man, dien
hij zoo smadelijk bejegent en eigenlijk het
brood uit den mond tracht te stooten, in
een glazen huis woont, en het daarom niet
slechts onedel, maar ook zeer onverstandig
is, voor zijn eigen armelijken schotel gezeten,
te smalen op hetgeen de ander opdischt.
Maar v. Hulzen beging nog een fout
neen erger pleegde een misdaad,
want, zoo schrijft zijn belager, »de heer
v. Hulzen promoveert zich zelf dan ook nog tot
letterkundig kritikus." Ja, zich tot criticus te
promo veeren in ons land en in onzen tijd ...
dat is wel het brutaalste, waartoe iemand,
die de Hoogere Burgerschool niet heeft
afgeloopen, komen kan!
Welk een pedanterie van zoo'n v. Hulzen I
Als Netscher zich daartoe promoveert,
dan roept de heele wereld: Doctor Honoris
causa! Met den letterkundigen helm geboren,
tot criticus gezalfd, voorbestemd om daar
in den hooge te troonen met heel de
schrijversbent, v. Hulzen incluis, aan zijn voet,
zoo droomt hij zich het leven. Hij mag de
grofste dingen zeggen, dat is zijn recht.
Als N.'s collega dan ook een recensie
schrijft, «geeft hij in die kwaliteit een paar
slappe boekbesprekingen".
Volkomen natuurlijk, want voor een
strakke boekbespreking moet men den Heer
Netscher zelf hebben met zijn letter
kundig wetenschappelijke opleiding, iets
wat v. H. «totaal mist"!
Twee opmerkingen vergunne men ons
hierbij.
De heer v. Hulzen is geen geschoold
man nooit heeft hq zich daarvoor uit
gegeven. Maar gedurende de vek jaren,
dat wvj het genoegen hadden hem te zien
arbeiden, onder de moeielijkste omstandig
heden zich opwerkende tot een gewaardeerd
schrijver, een self-made man, hebben wij
hem, ondanks elk verschil van inzicht, be
wonderd als een begaafd, nauwgezet en
eerlijk letterkundige: eigenschappsn waar
van zjjn werken getuigen, en welke on
eindig meer waarde hebben, ook voor
den letterkundigen criticus, die bescheiden
genoeg is om met zijn capaciteit rekening
te houden, dan een iets grootere belezenheid
en echoolgeleerdheid, en den daaruit
voortvloeienden waan van gerechtigd te zijn
zich zelf op te schroeven tot rechter in het
hoogste ressort van onze kleine letterkun
dige wereld.
Wat echter den aanval op v. Hulzen in
onze oogen nog onwaardiger maakt dan
hij reeds zijn zou is het feit, dat de heer
Netscher, evengoed als wij, weet, hoe die
door hem vervolgde auteur reeds jaren lang,
uithoofde eener ondermijnde gezondheid,
zich genoopt ziet zijn leven ver van 't va
derland en van zijn letterkundige vrienden
zonder andere middelen van bestaan,
dan wat zijn pen hem verschaft in het
Zuiden door te brengen. Hoeveel venijn
er in iemands hart moet wonen om onder
dergelijke omstandigheden zijn armen
broeder bij het publiek en bij zijn uitgevers
te bekladden, gaat ons begrip te boven.
Het is weerzin tegen zulk bedrijf dat
ons tot spreken, op v. Hulzen's vraag,
geleid heeft. Niet om den heer Netscher
te kwetsen of zijn journalisten-verdiensten
te verkleinen. Maar nu wij eenmaal dit on
derwerp aanroeren, voegen wij in het alge
meen belang, ook in dat van den heer N. zelf,
er nog dit aan toe. Meermalen is ons ge
bleken, dat men de kritiek van den heer
Netscher niet au serieus neemt. De meening
dat zijn gemoed te ontvankelijk is voor per
soonlijke vriendschap en vijandschap, hoor
den w\j wel eens uitspreken. Wij kunnen de
juistheid daarvan in 't algemeen bevestigen
noch ontkennen. Maar hoeveel jaren zal
hij zich niet onberispelijk moeten gedragen,
vóór men, in verband met een misschien
onverdiende reputatie, zijn stuk over
«Boon's Magazijn" zal zijn vergeten?
De rol van «Onze-lieve-Heer in de lit
teratuur" te willen spelen, het zit elk letter
kundig criticus in mindere of meerdere mate
in het bloed. Niet alleen de menschelijke
ijdelheid leidt daartoe, ook de overdreven
waarde aan kunst en tijdelijke kunstvormen
toegeschreven, als moest de strijd daarover
ons arme tobbers voeren tot de hoogste
ontwikkeling en het reinste geluk.
Mijne heeren, zoo zouden wij willen zeg
gen, overdrijft toch niet. De kunst is wel
veel, maar geenszins alles, zelfs het eerste
niet. Slaat dus niet daarom als een Kaïn
uw broeder dood. Vergeet bij den felsten
strijd niet, dat gij slechts Jnbbett, en dat
men over vijftig jaar een halve
menschenleeftijd te nauwernood voor een
enkelen keer nog wat over u napraat, ter
wijl, duurt het soms wat langer nog, gij
als Saidjah zult moeten zeggen: »en ik zal
't niet hooren". Daarom, met of zonder
kunst, zal het goed zijn, te begrijpen, dat,
trots alle drukte die men over zichzelf
maakt, ons onbeduidend leven voor 't minst
door een weinig eerlijkheid wijding dient
te ontvangen.
Uit het Dagboeïyan Van Hardenliroefr.
ui.
De regenten van de zeventiende eeuw hadden
een ruimer geweten dan het rechtsgevoel van
onzen tijd voor wie in bet gestoelte der eere
zijn gezeten wenschelijk acht; maar voor som
mige praktijken van hunne achttiende-eeuwsche
opvolgers zouden zij den neus hebbeu opgetrok
ken. *An honest chronicler" uit den tijd, toen
De Graaff van Zuidpolsbroek, Valckenier en Van
Beuningen in het stadhuis op den Dam troon
den, weet ons te verhalen dat burgemeesteren,
bij het vergeven van aanzienlijke ambten, van
wie het geluk had te worden benoemd een som
gelds bedongen niet voor zichzelven, maar
als oude-wijfkens-geld", als jaarlijksche uit
keering voor het onderhoud van behoeftige oudjes.
Een aardig gebruik. Honderd jaar later zijn er
in datzelfde Amsterdam burgemeesters, die zich
door de infaamste knevelarijen en afpersingen
tot voorwerpen van den algemeeuen haat had
den gemaakt; zij waren gewoon aan niemand
een ambt te geven of hij moest een zekere som,
bij wijze van retributie, betalen. Ambten van
4, 5, 6000 gld. lieten zij dikwijls jaren lang
onbegeven en verdeelden de tractementen daar
van onder elkaar." Het is de griffier Hendrik
Fagel, die zicb aldus uitlaat in vertrouwelijke
mededeelingen aan zijn kleinzoon; de pamfletten
van dien tijd dikken de beschuldiging nog wat aan.
Worden de regenten er niet beter op, ook
de kaste der hovelingen en militairen degenereert.
De lectuur van de dagboeken van den jongen
Constantijn Huijgens is zeker allerminst ge
schikt om ons met bewondering te vervullen
voor de liefhebbers van Wijntje en Trijntje,
die men onder het Civiel- en Militair Huis van
den Stadhouder-Koning Willem III aantreft;
maar de brute levenslust van deze
schuinmarcheerders wekt minder weerzin dan bet geschacber
in baantjes van den opperstalmeester en andere
hovelingen van Willem IV en de Gouvernante,
dan het zedenbederf der vrome, aristocratische
kringen, door het familieschandaal van Onno
Zwier van Haren ruchtbaar geworden.
Zoodra aan Willem IV hooger gezag was
opgedragen, dan ooit een zijner voorgangers had
bezeten, zoodra hij meer ambten en waardig
heden kon vergeven dan ooit ter beschikking
van den stadhouder hadden gestaan, vormt zich
een consortium van het meest in de gunst
staande hovelingen, dat de stadhouderlijke macht
ten eigen bate gaat exploiteeren. Aan bet hoofd
er van staat de opperstalmeester Jhr. Douwe
Syrtema van Grovestins; invloedrijke leden zijn
's Prinsen secretaris de Back en de commandant
van de Zwitserscbe gardes, de la Sarraz. Door
hofmaking aan de Back en Grovestins of met
geld te geven wordt veel verkregen, op werke
lijke verdiensten weinig gelet" (p. 23); met
geld zijn verscheiden zaken te krijgen aan het
hof; Zijne Hoogheid zelf zou zicb bebben laten
ontvallen dat Grovestins een hupsch man was,
maar dat hem geen geld vertrouwen kon" (p. 68);
Las Sarraz heeft nog veel in te brengen aan
het bof, dejeuneeren en visiteeren bij bem dikwijls
de Prins en Prinses. De Back mede veel crediet
alsnog; zij vergeven, zegt men, de verscheiden
emplooien bij rooster of beurten". En de vraag
daarnaar is groot: de meeste amoten zijn al
bij voorbaat verzegd" (p. 64).
Na den dood van Wi'lem IV, in de dagen