Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD YOOR NEDERLAND.
No. 1283
Iedere staatsrechtelijke betrekking
hare historische wording, voor het oogenblik,
buiten rekening gelaten onderstelt de
suprematie van een toongevend geheel. Men
noeme dit toongevend geheel: Rijk
(Duitschlai d), of Staat (Nederland), om jaet even.
Dat geheel bepaalt de verhouding zijner
deeien tot zich zelf, en, in den
constitutioneelen rechtstaat, is het deze bepaling, welke
in eene Grondwet wordt opgenomen. Niet
de Grondwet derhalve kent internationale
betrekkingen toe, hetgeen noch hare taak
is, noch, al deed zij het, behoefde te worden
geëerbiedisrd, maar omgekeerd, op den grond
slag der Grondwet, die de wet van en voor
den Staat is, worden internationale betrek
kingen, in het vol k eren verkeer, aange
knoopt.
Zóó, heeft het Duitsche Rijk
toongeveud geheel in zijne Grondwet, aan het
zelfstandig bestaan der afzonderlijke Staten
van het vroegere D uitscb land, een einde,
en die Staten, tot onderdeelen van zichzelf
gemaakt. Mitsdien, heeft in het diplomatiek
verkeer, dat steeds de nationale regeling
volgt nooit haar voorgaat, het Rijk, de
plaats ingenomen der Staten. Zóó, heeft
onze Nederlandsche Stnat toongevend
geheel de vroegere Provinciën, tot n
complex vereenigd, en, tot zelfs in hun
beslaan, van zich afhankelijk gemaakt.
Art. 3 onzer Grondwet zegt:
De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen
;,en sp'.iisen en nieuwe vormen."
Bij den Nederlandschen Staat toonge
vend geheel berust derhalve de nationale
suprematie, de internationale, volgt haar,
en gedraagt zich daarnaar en, krachtens
die suprematie, is, in de Grondwet, aan
Provinciën (en gemeenten), hare staats
rechtelijke betrekking tot den Staat aan
gewezen.
Welke is die staatsrechtelijke betrekking,
voor de Provincie? Deze, dat der Provincie
wordt toegekend: eene op publiek gezag in
gestelde rechtspersoonlijkheid, alsmede, het
geen daaruit voortvloeit en daarmede
samenhangt: eene eigen vertegenwoordiging.
Het geheel dezer concessie van Staatswege
aan de Provincie, heet: autonomie.
De grenzen dezer autonomie kunnen
enger of wijder zijn. Zelfs hebben wij, in
onze Grondwet zelve, het voorbeeld, dat
de provinciale autonomie, door haar, is
verruimd. Terwijl vroeger (sedert '48), de
grovinciale beprooting uiteenviel, in een
uishoudelijk deel (door de Pro v. Staten
onder 'e konings goedkeuring vast te stellen),
en in een ander deel rakende de kosten
van het provinciaal bestuur, voor zoover
het Rijksbestuur is (artt. 103 105 Prov.
Wet), maakt onze Grondwet, thans (sedert
'87), de provinciale begrooting tot eene
eenheid, door de Prov. Staten, onder
's konings goedkeuring vast te stellen (artt.
136, 137). Deze verruiming der grenzen
van de Provinciale autonomie zal haar
beslag gekregen hebben, zoodra de wet,
bedoeld bij art 136, 2e lid Grw., erzrjn zal.
Uit dit voorbeeld blijkt, ten duidelijkste,
dat, in onae Grondwet, d. w. z. naar ons
geldend Staatsrecht, de staatsrechtelijke
betrekking der onderdeden van den Staat
tot het geheel, d.. w. z. hunne autonomie,
wordt gevestigd, verkleind, vergroot, ja
zelfs opgeheven, door den Staat, het
toongevwnd geheel, waarbij de suprematie berust.
Die vestiging, verkleining, vergrooting,
opheffing heeft met internationale betrek
kingen absoluut niets uit te staan. Het
internationaal verkeer vraagt er niet naar,
bemoeit er zieh niet mede, en zou, deed
het dit wél, vaji een kwade reis komen.
De souvereine Staat regelt, in en voorzyn
huia, hoe en wat hem goeddunkt.
Heeft nu de Staat der Nederlanden aan
ziine koloniën ooit autonomie toegekend ?
M. a. w. heeft onze Slaat ooit de staats
rechtelijke eenheid van moederland en
koloniën naar binnen erkend? Nog
anders : is, in onze huishouding van Staat,
ooit, aan de koloniën gelijke rechtspositie
verleend, als aan de andere
staatsonderdeelen?
Ware het zoo, men moest kunnen aan
wijzen n dat aan de koloniën is verleend
de rang van op publiek gezag ingestelde
rechtspersonen, n dat zij zijn in het bezit
eener vertegenwoordiging. Deze eischen
zijn onafwijsbaar, omdat zij liggen in den
aard der zaak.
Zullen A en £ eene rechtshandeling
kunnen aangaan, dan moet ieder hunner,
naar vereisch van recliie, bestaan. Niets
andera geldt voor de deeien van den Staat.
Zullen de koloniën worden aangemerkt als^
in meer dan teiritorialen, dus in
staatertchlelijken zin, een met den Staat te zijn,
dan moeten zij, sliatsrechtelijk bestaan d. w. z.
door den Staat het toongevend geheel
in het bezit zijn gesteld van rechtspersoon
lijkheid, welke rechtspersoonlijkheid eene
representatie insluit.
Dit laatste is natuurlijk. Da pbysieke
persoon kan (binnen de grenzen rechtens)
zieh doen gelden, de juridische persoon
kan het alleen, door het gezag, dat hem
vertegenwoordigt. Ook bijaldien, gelijk b. v.
in het Duitsche Rijk, voor de, dat Rijk
samenstellende Staten,rechtspersoonlijkheid
en eigen vertegenwoordiging blijft voort
bestaan, dan nog kan gelijk werkelijk
het geval 'is met het R'jk?toongevend
geheel ieder dezer Staten slechts vormen
eene territoriale eenheid. Dit hangt af, van
dermate van over.wicht welke, ter gelegen
heid van de vestiging van den Bondsstaat,
aan het Rijk is verleend. In de historisch
geworden betrekking evenwel tusschen moe
derland en koloniën, berust geheel dit
overwicht, van nature, bij het moederland,
waarvan de meerdere of mindere erkenning
van staatsrechtelijke eenheid, zal zij rechtens
bestaan, moet zijn uitgegaan, en in een
Staatsstuk, de Grondwet, gedocumenteerd.
Ik herneem alzoo, op den man af, de
vraag : is, door Nederland ooit de koloniale
autonomie erkend ? In de koloniale litera
tuur zal men, vaak, o. a. door Hogendorp
de koloniën aangeduid vinden als »sene
provincie'. Heeft die uitdrukking, bij hem,
die haar bezigde, staatsrechtelijke beteekenis,
en is zij in de Grondwet opgenomen, of
ook maar ooit te verstaan gegeven ? Mij
dunkt, men zou de geschiedenis en de
teksten onzer Staatsregelingen, onverschillig
welke, in het aangezicht moeten slaan, om
de gestelde vraag bevestigend te beant
woorden.
Onze koloniën waren, staatsrechtelijk
gesproken, eerst onderhoorig, en toen zij
ophielden het te zijn, werden zij, wat zij
thans zijn, territoriaal vereenigd met het
R'jk. Als staatsrecht lyke eenheid bestaan
Groningen en Drenthe, Friesland en Zee
land, met betrekking tot den Nederland
schen Staat, het toongevend geheel
wél. Als staatsrechtelijke eenheid bestaat
Indië, met betrekking tot het moederland,
het toongevend geheel niet.
Aldus, ous geldend Staatsrecht, klaar en
duidelijk, in art. l onzer Grondwet, met
zijne geschiedenis tot achtergrond, gefor
muleerd.
Maar, zegt mr. de Louter:
«Ia dezen zin [te weten: in den zin tot het bestuur
of beheer van den Staat behoorenif] vormt
Ned.Indiëwel degelijk sedert den aanvang onzer vestiging
in het begin der 17e eeuw een staatsrechtelijk
geheel, onder een snbaltern centraal gezag geplaatst,
in wetgeving, bestuur en rechtspraak koj-tum iu
alle vormen waarin het staatsgezag zich openbaavt
geheel onderscheiden van het mot dcrhmd en
ondanks herhaalde wijzigingen in de rechtsbetrekking
tot Nederland steeds een eigen staatknudige
outwikkeling doorloopcnd, hemelsbreed verschillend van
die van het Rijk in Europa." (IX, 2e kol.)
Hoe nu ? Is het om algemeenheden,
landaard, zeden, gebruiken,
ontwikkelingsphasen te doen, of wel, om juridisch strenge
preciseering van den aard van het bestuur
of beheer, waarop gij u beroept ? De Staat
bestuurt of beheert velerlei: ook zijne
marine, ook zijn leger, ook zijn domeinen.
Proclameert gij al deze onderdeelen van
Staatsbestuur of -beheer tot staatsrechtelijke
eenheden ?
Waarop het aankomt, zal van staats
rechtelijke betrekking tot het moederland
sprake kunnen zijn, is eeniglijk en alleen
de vraag: heeft de Staatsregeling van dat
moederland Indië's autonomie erkend, ja
of neen ? Zoo ja, dan heeft zij, eo ipso,
metterdaad, scheiding van geldmiddelen
gevestigd, zoo niet, niet. Waarin, ter
wereld anders, dan in de erkenning van
zoodanige autonomie, zou het staatsrechtelijk
steunpunt voor scheiding van geldmiddelen,
met mogelijkheid gelegen kunnen zijn ?
In de comptabiliteits- wet ? Wat de
Grondwet doet, kan eene wet niet ongedaan
maken. Trouwens, deze wet heeft zoo weinig
dergelijke bedoeling, dat mr. de Louter zelf',
elders, verklaart:
De flnancicele eenheid is de hoeksteen van het
koloniaal begroot!ngsrecht der wetgevende macht."
(Handleiding t. a. p. bh. 268).
Zcó weinig, dat hijzelf, elders, wederom,
zich beklaagt over;
de financieele eenheid van Nederland en ludië,
eene noodlottige fictie''. (Handleiding t. a. p. bh. 273.)
«Noodlottig" blijve voor rekening des
schrijvers. Hetgeen hij echter «fictie" heet,
is eene grondwettelijke realiteit. Overigens,
er zijn zelfs «ficties" van niet geringe be
teekenis. De regel: ieder wordt geacht de
wet te kennen, is nu eens waarlijk eene
fictie. Toch hangt daaraan niets meer of
minder dan gansch onze rechtsbedeeling,
(Slot volgt.) J. A. LEVY.
Duitschland en de Vereenigde
Staten.
De groote Republiek aan gene zijde van
den Atlantischen Oceaan laat in den
raad der volkeren een steeds meer gezag
hebbende stem hooren.
De Monroe-leer, die het «Amerika voor
de Amerikanen" decreteerde, is onverzwakt
van kracht gebleven, al is het dan ook
niet in den intransigenten vorm, die elke
inmenging van eene Europeesche mogend
heid met de aangelegenheden van een
Amerikaanschen Staat tusschen Canada
en Patagoniëals een onduldbaar vergrijp
afwees en afweerde. Sedert de regeering
der Vereenigde Staten aan wereldpolitiek
is gaan doen, en zich bemoeid heeft met
de zaken van het Oude Europa en het
Verre Oosten, heeft zij begrepen, dat zij zich
aan eene zekere reciprociteit niet kon ont
trekken. Dit is. onlangs weder duidelijk ge
bleken bij het conflict tusschen Duitschland
en Venezuela. Een tiental jaren geleden zou
misschien uit Washington een kategorisch:
vliands o/f/1' hebben geklonken. Thans
gaat dat niet meer. Amerika of laat ons
liever zeggen: de Republiek der Ver
eenigde Staten heeft te veel belangen
in de Oude Wereld, om niet te begrijpen,
dat de belangen der Europeesche mogend
heden in de Nieuwe Wereld dienen -te
worden geëerbiedigd. Het is onmogelijk
geworden, elke onhebbelijkheid van een
Centraal- of Zuid-Amerikaansche mogend
heid met de vlag van het Pan-Ame
rikanisme te dekken. Onmogelijk, niet
door verzwakking van macht of vermin
dering van invloed, maar door het opge
ven van het oude isolement. En zoo is
ook aan Duitschland, dat de verzekering
gegeven had, niet naar verkrijging van
grondgebied of zelfs maar naar bijzondere
bevoorrechting in Venezuela te streven,
volle vrijheid gelaten om in deze rumoe
rige republiek, zoo noodig met kracht van
wapenen, op te treden voor de miskende
rechten van Duitsche onderdanen.
Deze verstandige politiek is niet naar
den zin geweest van enkele organen der
beruchte »gele" pers, die dadelijk met
oorlogsbedreigingen voor den dag kwamen.
Gelukkig wordt over oorlog en vrede niet
beslist in de bureaux van een heet geba
kerd New-Yorksch dagblad.
Keizer Wilhelm is er de man niet naar,
om eene beleefdheid of welwillendheid
onbeantwoord te laten. Wanneer hij blij
ken van zijn vriendschappelijke gezindheid
wil geven, dan doet hij dit op zijne eigen
aardige, impulsieve manier. Voor eenige
maanden bestelde de Duitsche souverein
in Amerika een kostbaar en kostelijk zeil
jacht op zichzelf reeds eene hulde aan
de AmerikaanEche industrie. In den loop
der volgende maand zal dit jacht van stapel
loopen, en de keizer heeft de achttienjarige
dochter van den president der Vereenigde
Staten, Miss Alice Roosevelt, verzocht na
mens hem het ranke vaartuig doopen, dat
den naam Alice zal dragen. Voor dergel ij k e
attenties is het hoofd van een republiek
zeker niet minder gevoelig dan ieder ander
huisvader. Maar de Duitsche keizer heeft
het niet hierbij gelaten: ook z^n broeder
prins Heinrich, zal met een schitterenden
: staf van zeeof'ficieren naar Amerika gaan,
? en de Amerikanen weten deze nieuwe
be? leefdheid te waanleeren, want voor de
. officieele ontvangst van den prins is door
het congres een crediet van 40,000 dollars
toegestaan. Daarbij komen dan nog de
; ovatiën van particuliere zijde,onder anderen
j een feestmaal, den Duits-chen prins namens
GOO Amerikaansche dagbladen aangeboden,
' waarvoor hij de uitnoodiging reeds heeft
1 aangenomen.
Het is niet de eerste maal, dat aan
prins Heinrich door den Duitschen keizer
eene dergelijke diplomatieke zending wordt
opgedragen. Een paar jaren geleden werd
hij naar Cnh,& gezonden ; men herinnert
j zich de geruchtmakende speech van keizer
Wilhelm over de gepantserde vuist. Thans
is die vuist in een fluweelen handschoen
gestoken. Er bestaat waarlijk reden te
over, om de machtige republiek te vriend
te houden, juist nu de verhouding tot
Engeland eene minder gunstige is. Dit
laatste is door geen demonstraties van den
keizer, door geen redevoeringen van den
rijkskanselier te verbloemen of goed te
maken. In. Engeland zelf is het, door de
leiders van de meest uiteenloopende fractiën
volmondig erkend, dat de houding der
Engelsche regeering in de Zuid-Afrikaansche
quaestie allerwege verbittering heeft gewekt.
De ietwat kruiperige avances van den
overigens zoo brutalen en aanmatigenden
Engelechen minister Cliamberlain aan het
adres van Uncle Sana zijn onbeantwoord
gebleven. De beleef'dheden van den Duit
schen keizer zullen in Amerika zeker
vriendelijker worden ontvangen.
Uncle Sara kan tevreden zijn. Al zijn
de trusts en het ultraprotectionisme in strijd
met de wetten der orthodoxe staathuishoud
kunde, zij hebben hem, volgens hunne
voorstandtrs, eene periode van ongekenden
voorspoed bezorgd, en volgens de onwillige
bekentenis van hunne tegenstanders, de
economische ontwikkeling niet te zeer
belemmerd. Alleen zou men kunnen vragen,
of de Ainerikaanfche industrie, in deze
dagen van voorspoed, niet begint het zich
wat al te gemakkelijk te maken. Een
twintigtal jaren geleden velde de Duitsche
hoogleeraar Reuleauz, een onbetwistbare
autoriteit, over de producten der Duitsche
nijverheid op ef>ne Amerikfansche tentoon
stelling het vernietigend oordeel: Mllig,
aber schlecht'\ Misschien zou dit oordeel
thans niet meer recht kunnen worden toe
gepast op de Amerikaansche industrie,
terwijl de Duitsche juist ir et reuzenschreden
is vooruitgegaan.
Kunnen desniettemin de betrekkingen
tusschen Duitscbland en de Vereenigde
Staten goed blijven en kan het bezoek van
prins Heinrich daartoe medewerken, dan
zullen daardoor zeker meer belangen gebaat
dan geschaad zijn.
Siplöienten uit Utrecht,
door JAN VAN 'T SIICUT.
H. A. VAV BEUNINGEN.
(B!j de herdenking van het 56;w'<; bestaan in
_- dit j iar van de Utrechtsche llandelssociteit
en de Utrechttche Kamer van Koop
handel en fabrieken).
Het was in 't vroege voorjaar van 1663, dat
een jongmensch van nauwelijks 22 jaar, pas
sinds November van het jaar te voren hier
woonachtig, op de stoep van een der schsonste
huizen van onze stad, op de Rgnkade, zy'ne
aanwezigheid aldaar kenbaar maakte door een
bsscheiden drulije op de huisschel. Nadat mj
was binnengetreden en zijn kaartje had afge
geven, werd hij toegelaten tot dan eigenaar en
bewoner van het huis, den heer W. H. de
Heus, den gaamagnaat, die, na twintig jaren het
monopolie van de gaslevering in deze gemeente
gebad te hebban, dit paleis had laten bouwen
om het einde zijner dagen in rust en vrede
af te wachten.
Het jongmenacb, wiens portret, op bijna
zestigjarigen letftvjd, hierboven is afgedrukt,
was ambtenaar bij den toenmaligen Neder
landschen Rgospjorweg, waar hij in 1858 als
volontair in dienst was getreden, zich bij den
controleur A. L, d'Hamecourt te Amsterdam,
een pair jaar de spoorwegsdministratie eigen
maakte en toen naar Rotterdam werd over
geplaatst bij het goederenvervoer. Daar be
kwaamde hij zich ouder leiding van den pas
uit Engeland overgekomen algemeen agent van
het goede-envem-er, den heer D. G. Bingham,
in dit vak en leerde ook onder diezelfde leiding
op stoute schoenen" wandelen, met het gevolg,
dat hy in korten tijd geschikt geoordeeld en
ook door zijne directie gekozen werd om in
Utrecht het goederenvervoer per spoor te ver
levendigen.
Hy was benoemd tot agent van het goederen
vervoer alhier, en in die qualiteit bracht hij
een bezoek aan den toenmaligen voorzitter van
de Kamer van Koophandel en president van de
Handelssocieteit den heer de Heus. Afgezien van
het weit lagen van dat bezoek, waarvan de Rijn
spoorweg w«ldr« d« vruchten plukte... wat
moet er thans niet omgaan in het gemoed van
den heer van Baunifgen, als hy denkt aan dien
voorjaarsdag van 1863, toen h\j da»r stond als
jongeling, die den stry'd des levens pas begon,
tegenover den gryzen veteraan, die met
eereteekenen overladen zich terugtrok uit het
strydgewoel, om te rusten na de door hem
behaalde overwinningen. Thans, ook een man
van 60 jaar geworden, maar nog krachtig en
levenslustig en werkzaam, als weinig jongeren,
bewoont hy zelf dat door de Heus gebouwde
huis (waar hy een juichende kinderschaar
niet minder dan tien heeft zien opgroeien
tot volwassen menschen) en als deze voert hy
den vooizittershamer zoowel in de Handels
societeit als in de Kamer van Koophandel.
Miar bovendien bekleedt hij nog zoovele
andere gewichtige betrekkingen, dat ik
geaarzell heb en her ten slotte maar naliet
om onder het portret hierboven eene qmliteit
achter zjjn naam te schryven. Men heeft van
Beuningen wel eens genoemd: de Wertheim
van Utrecht en inderdaad hij zit''letterlijk in
alles. En wat zijn werkkiacht, zijn moreele en
andere steun vermogen ... wie dat niet beseft
lette op den bloei van al de scheppingen hier
t r stede, waarvoor zijn medewerking en steun
nimmer te vergeefs werden ingeroepen. Hy
behoort tot de oprichter» van onze vermaarde
ambachtsschool en was gedurende al den ty'd
van haar bestaan medebestuurder vaa die voor
den werkman zoo nuttige inrichting, die in dit
jaar haar 25-j wig bestaan viert. In de
Volksleeszaal, waai van zulk een druk gebruik ge
maakt wordt, zal nog j ir en lang de milde op
richter en medebestuurder dankbaar worden
herdacht, wien het een lust is oin door daden
te toonen wat hij voor het volk" overheeft.
Het Wilheltnina Kinderziekenhuis, dat uit
een onaanzienlijk huis, sedert een paar jaar,
een groot en doelmatig ingericht gebouw be
trok, waar onze Koningin en Hare Moeder,
meermalen door Haar uezoek blijken van be
langstelling kwamen geven, dankt ook aan den
steun van den voorzitter Van Beuningen een.
groot deel van de weldaden, die deze inrichting
kan om zich spreiden. Het Kunstmuseum dankt
onze stad eveneens aan zijn initiatief en ook
daar voert hy den scepter, e ven als in de sedert
eenige jaren bestaande Huishoudschool, die
óók door z ij n krachtig beleid, den In Mei
a.s. tot een Industrie- en Huishoudschool zal
gepromovrerd worden en dan in een flink en
ruim gebouw haren intrek zal nemen.
Zoo ziet men, van Beuningen belooft pleizier
aan zy'n kindertjes, en niet alleen aan die zy'ns
geestes om ze zoo maar eens te noemen
maar ook aan de vleescheltjke kinderen, die
zy'n lakry'k kroost vormeu. Ei mocht men zich
verwonderen dat een man, die ia openbare
en particuliere betrekkingen zooveel te doen
heeft, nog t;jd en kracht vindt in weerwil
dat zy'ne knieën cok reeds vaak met kleinkin
deren, versierd zy'n om zich aan zoovele
belangen van anderen te wijden, dau zou het
onbescheiden mogen genoemd worden om hier
niet een klein intiem geheim te verraden. Het
is zijne gade, die hem vol liefde in al de be
slommeringen van zy'n werkzaam leven terzijde
staat en zijn trouwe raadgeefster en helpster
is in een aantal zaken, die hij op zijnen weg
vindt voor anderen te doen. IQ het Wilhelmina
Kinderziekenhuis kan men vernemen met hoe
veel liefde en toewijding ay zich aan die
inrichting geeft en welk een genot het h»ar is
het lijden der kleinen te verzachten en hen in
beterschap te zien toenemen. Ei ook de bloei
der Huishoudschool, vooral die der volkklasse,
gaat haar zeer ter harte. Waar zy' komt laat
deze bly'moedige en beminnely'ke vrouw een
gevoel van vertrouwen by de bezochten achter
en het is te begrijpen, dat zij een zegen is
voor den huisely'ken kring, wier leden zy
om zich vereecigt.
De rust en het kalme genot die van Beuningen
daar in zy'n leven gevonden heeft moeten wel
de hoofdoorzaak zijn van diezelfde rust en
kalmte, die zijn geheele bestaan, voor zoover
men dit kan waarnemen, kenmerken. Hy heeft
hy mankt althans nooit ha*st en toch
is hy' overal waar hy wezen moet. Ea precies
op ty'd, want zijn horloge gaat nauwkeurig:
het is een echte Waltham. Zoo mist men hem
maar zeer zelden in den gemeenteraad, waarvan
hy reeds seiert 1878 lid is; de zittingen der
Provinciale Staten bezoekt hy getrouw sedert
1880, terwijl hy van 1891 tot 1894 altyd op
zy'n post was als lid van de Tweede Kamer.
En in het departement der My. van Nijverheid
waarvan hij voorzitter is zoekt men hem ook
nooit te vergeets achter d* bestuurstafel. Wel
is waar. heeft hy in 1885 den actieven spoorweg
dienst verlaten, radat hy behalve het ae i «ar
hier, in Amsterdam by den Rijnspoorweg nog
een tiental jaren als agent en daarna by d«n
Ned. Centraal spoorweg v«n Nov. 1873 tot
Nov. 1885 als chef van de exploitatie goederen
vervoer was werkzaam geweest. Maar ook de
betrekking, die hy tegenwoordig bekleedt: die
van voorzitter der Steenkolen
Handelsvereeniging is nog druk genoeg om de geheele werk
kracht van menig gewoon mensch in beslag te
nemen.
Dat op den feestmaalty l der Handelssocieteit
de burgemeester onder luiden by'val der
aanzittenden den wensch uitsprak dat Utrecht
duizend zulke burgers moest bezitten als de
heer van Bauningen, kan niemand bevreemden.
Laat ik er ter completeering ten slotte nog
bijvoegen dat van Beuningen stamt uit een oud
Nederlandsen geslacht. Een zyner voorvaderen
behoorde tot Ie beroemde burgemeesters
(Coenraad) van Amsterdam en was directeur der O.
I. Compagnie. Zijn vader, voor een paar jaar
hier overleden, was een zeer bekend en geacht
grysaard wiens gezelschap meer gezocht dan
vermeden werd, zooals anders van zoo menigen
bejaarde het geval was. Hij was de bakende
predikant van Araeide, die in 1830 als student
aan de Utrechtsche hoogeschool met de
vrywiliigers mede uittrok naar België, en later
jaren lang lid van de Rykacommissie voor de
Vicariegoederen was. Zijn boek : Het geestelijk
kantoor van Delfr, dat hij naar aanleiding daarvan
uitgaf, biy'ft nog altyd een standaardwerk dat
door alle belanghebbenden geraadpleegd wordt.
Hij werd door de Rege«ring onderscheiden met
de Orde van den Nederlandschen Lseuw.
Met hoeveel voldoening onze heer van
Beuningen ook op zy'n geslacht en zijn wel
geslaagd leven kan terugzien, toch moet dat
leven eigenlijk in zekeren zin mislukt" ge-'
noemd worden. Want hij was in de wieg
gelegd" voor admiraal by de Nederlandeche
marine en het is dan ook alleen de schuld
van de dokters die het altijd beter willen
weten dat lïy' lichamelyk ongeschikt
bavonden werd voor adelborst en daarom in
vredesnaam" maar by den Ryngpoorweg in
dienst ging.
Nu, ik geloof niet dat de heer van Beuningen
om die reden het weemoedige lied zal zingen:
Es war' zu schöa gewezen, es hat nicht sollen
sein,
Social
?HIHIVIUuniimillllUHHHIIIIIMM
Sociale opstellen,
door J. P. VIEKKB,
Het is ieder; en bekend, dat al mogen de
katholieken volkomen eensgezind denken waar
het betrtft de leiding van de kerk op theoretisch
en practisch gebied der sociaal-economie of » aar
het geldt de bestrijding zoowel van het
sccialifms als van de Manchestersehcol en al mogen
zij allen ijveren voor verschillende soc ale maat
regelen, er toch 2 groepen kuncen worden
ondersoheiden.
De eene groep, zich wel niet stellende op den
basis van het meest volstrekte individualisme,
zist toch niet in, dat de huidige economische
orde verbetering noodig heeft.
Da andere groep «houdt voor zeker, dat het
economische en sociale s'elee), uit de revolutie
geboren, op meer dan o punt gebrekkig is en
hervorming noadig heeft."
Deze 2 groepen worden naar de congressen,
die in deze plaatsen zijn gehouden en waarop
de beginselen in conclusiea zijn neergelegd, ge
noemd respectievelijk de sehMl van Aqgers en
de school van Luik.
E;B waardige volgeling van de eerstgenoemde
school, ja iemand, die eigenlijk nog dichter staat
bij het starre egoïsme en individualisme, is de
heer A. J. C. van Spasndonck blijkens zijn
geschrift: Is onze industrie het l i 'rmede eens "
zijnde dit geschrift geschreven, naar aasleiding
van: ,/Eeaige bjschouwirgen (over het
ontwerpwet op arbeids- en rusttijden), voornamelijk met
het oog op de wol-industrie," door den heer
C. S'raeter. Het geschrift van den Leer Van
Spaenionck ademt zulk een individud'sten geest
en legt een zoo groote getuigenis af van de
eenzijdige studie der sociaal.economie, dat de
heer Vlekke zich niet kon weerhouden de vraag
te stellen of de Nedcrlandsche katholieken het
daarmede eens zijn of kunnen en mogen zijn en
zijne denkbeelden neer te leggen in een boekje
waarvan ik den titel boven dit artikel heb
geplaatst
Al moeten wij den heer Van Spaendonck
volstrekt niet dankbaar er voor zijn, dat hy
tracht geestverwanten onder de katholieken te
vinden of zijne medemenschen van zijne denk
beelden te doen doortrekken, toch heeft zijn
schrijven a verdienste en wel deze, dat het
den heer Vlekke er toegebiaeht heeft eenige
hoofdpunten !>.an een nadere beschouwirg te
onderwerpen en deze op te helderen d'oor de
uitspraak van groote, katholieke sociologen. Met
zijn opstel bedoelt by »me\s anders dan een
bloemruiker, geplukt op het veld der kathoüeke
sociologie, op een wandeling langs de paden,
door den hser Van Spaendonck ia zijne brochure
aangegeven."
B.j de verschillende hoofdstukken van zijn
werkje zal ik achtereenvolgens een wij'e stilstaan,
ten einde den lezers een denkbeeld te peven
van zijne belangrijkheid.
Zoo behandelt hij eerst de katholieke school.
De beer Spaendonck beweert, dat wel vele
schrijvers den Staat de macht om den maximalen
arbeidsduur wettelijk te regelen toekeanen, maar
dat geen heeft aangetoond, dat Staatsbemoeiing
buiten bijzondere omstandigheden geoorloofd is.
Hiertegen komt de heer Vlekke reeds dadelijk
in veraet en hij bewijst door aanhalingen, dat
ook de school van Augers, de sciool van het
individualisme voor Staatszorg is, als bijzondere
omstandigheden dat noodzakelijk maken. Zoo
zegt Millot, die verklaart tot geen school te
behooren en dus vooral niet tot de school van
L\iik : zij zelfs, die het sterkst gfkant zijn tegen
hetgeen men noemt: de stato a're, verlangen,
dat de absolute arbeidsvrijheid beperkt worde.
Alle katholieken, ze mogen het willen of niet,
zijn interventionni: ten: het eenige venchil, dat
hen scheidt, ie een verschil van maat en graad.
IQ 1888 zeide Decurtius in h t Zwitserscbe
parlement: rhei getal dergenen, welke alle
bevoegdheid van den S'aat om den werkman te
hulp te komen, ontkennen, vrordt van da» tot
dag kleiner." IQ 1891 scheef graaf de Nun:
»het staat vast, dat onder de katholieken geen
noa-interventionnist<n zijn."
Daze meening te hoorea verkondigen en alzoo
de stelling des heeren Van Spaendotok te zien
afbreken van katholieke zijde, doet iemand goed,
die meent, dat ter wille van het algemeen belaag
en ter bevordering van den bloei vaa hst geheel
Staatsinterventie in menig opzicht noodzakelijk is.
Het tweede hoofdstuk handelt over bescher
ming tegen overmatigen arbeidstijd en is oatleend
aan een artikel door prof. Hitze gepubliceerd in
het Staatskx'con der Görres-G;sellschaft. Uit
hoofdstuk is m. i. zóó belangrijk, dat ik, zoo de
redactie daarvoor ruimte bad, gaarne veel daar
uit zoude willen aanhalen. Tüaus zal ik het
bij enkele grepen laten.
Terecht zegt de schrijver, dat de alleer staande
arbeider zonder eenigen twijfel in den strijd
met zijn patroon het onderspit moet delven,
Maar ook als de arbeiders zich vereenigen, zijn
zij, ingeval ook de patroons zich orgauiseerer,
de zwakke paitij. De werkgevers nu streven
naar vermeerder ng der arbeidsvêrrichting of
door inteusievere inspanning der arbeidskracht
waaruit het stelsel van stukwerk is ontstaan of
door verlenging van den arbeidstijd. Maar
ingeval de arbsidsduur een zekere grens over
schrijdt, staat niet alleea de gezondheid en.
levenskracht van den arbeider op het spel, maar
tevens het beste en dikwijls eenige goed van
hem, p.l. het zijn van familievader, van lid der
maatschappij, van mensch. In al deze betrek
kingen heeft hij rechten en verplichtingen, en
het is de plicht van maatschappij en staat hem
den noodigen vrijen tijd te verzekeren om zich
ook aan deze taak te wijder. Deze plicht rust
te meer op staat en maatschappij, daar de
vorderingen der wetenschap en de verbazende
hulpmiddelen der productie, die de moderne
beschaving ons gebracht heeft, zeer goed middelen
en wegen aanbieden, om ook den arbeider aan
het geestelijke leven der beschaving, aan de
ideale goederen, familieleven, gezelligheid, ont
wikkeling, enz., in steeds ruimer mate te laten
deelnemen".
Na deze woorden waarmede ik volkomen
instem, behandelt de schrijver den stand der
wetgeving in de verschillende landen om dan.
te betoogen, dat een inkrimping vun den
arbeidetijd slechts geleidelijk moet p'aits hebben. De
edele behoeften komen langzamerhand tnt haar
recht. De arbeiders moeten eerst leeren hun tijd
te gebruiken, zich meer met hunne kinderen te
bemoeien. De heer Vlekke acht het geen toeval,
dat d« Duitsche mijnwerkersstard overal een
gezeten stand is, terwijl de arbeiders in de
textiel-nijverheid, die een langen arbeidsdag
hebben, zich weinig aan hunne woningen laten
gelegen liggen en zooveel te meer aan weelde
enz. uitgeven.
Een ItLtgmme fermiaderirg van den
arbeide