De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 23 maart pagina 4

23 maart 1902 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMERWEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1291 zonden geweest zijn als de archieven van die kerkelijke gemeente in den Haag en niet ie R. bewaard werden en wat rle N. Z. kapel te Amsterdam be'r.ft, de tijd moet nog leereu wie eigeraar van deze kapel is, doch waarom het bewijsmateriaal daarvan in waardeen beteekeais afhankelijk zou zijn van de plaats waar het be rust, blijft de vraag. Wij zien met belangstelling mr. Frum's ant woord tegemoet. V. Herinneringen. 1802 21 Mant 1902. Mr. J. VAN LENNEP. Door den redacteur van dit Weekblad aangezocht om ieta meer intieme over mijn vader mede te deelen dan waartoe anderen in staat zijn, wil ik gaarne hieraan trach ten te voldoen, ofschoon de tijd, welke mij hiertoe gelaten werd, schier te kort is. Dat hij zich als romanschrijver terecht een naam gemaakt heeft is genoeg bekend, ook zijne dramatische werken zijn in veler handen, maar hoe weinigen zijn er die zijne Legenden en zijne andere gedichten gelezen hebben. Dit zal wel hieraan tewijten zijn dat de meeste menschen meer van proza houden dan van poezij. Mijn vader had een ongelooflijk gemak van stellen en dichten, en tal van verzen heeft hij al wandelende gemaakt. Wij aten te 5 ure, en meermalen gebeurde het dat hij tegen dien tijd t'huis komende aan mijne moeder zeide van maar vast te beginnen, daar hij nog even in zijn kamer moest zij o. Dan liep hij naar boven en schreef de verzen op, welke hij ep de wandeling gemaakt had. Toen de Deensche schrijver Andersen bij ons at, en deze een gedichtje op mijne destijds nog ongetrouwde zuster had voor gedragen, waarin hij zei Ie dat hij eerst nu, na haar gezien te hebben, aan het bestaan van feeën geloofde, verliet mijn vader de eetkamer en kwam hij na weinige oogenblikken terug met een gedichtje in de hand dat hij op Andersen had ver vaardigd, die, na het te hebben aangehoord, zeide: dat hij het niet verstond maar, met het een van achteren bezien tapisseriewerk vergeleek: »Ik zie dat het mooi moet zijn ook al bekijk ik het aan de keerzijde." Toen de Genestet hem in 1846 zijn ge dicht: «Morgen is mijn dichter jarig" toe zond, antwoordde mijn vader terstond met een vers. Wanneer ik ala Adj. Rijksadvokaat met veel moeite een advies of eene memorie gesteld had en die, zoo dikwijls hij t'huis was, aan zijn oordeel onderwierp, zeide hij dat hij het zou nazien, en dan gebeurde het menigmaal dat hij een half uur later bij mij op de kamer kwam en met de woorden: »Wat zou je hiervan denken?" mij een in dien tijd door hem geschreven stuk voorlegde. Mijn vader had evenals zijn grootvader en vader n sterk geheugen, maar bij beweerde altijd, dat hij zich hetgeen bij zelf geschreven en gedicht had het minst herinnerde. Buiten zijnde was hij gewoon een boek mee te nemen en al wandelende te lezen. Nu gebeurde het dat hij te Zeist in het bosch eene dame van zijn kennis ontmoette, die een praatje met hem maakte. Toen dit eenigen tijd geduurd had, zeide mijn vader: »Nu moet ge mij niet langer ^ophouden, want ik ben in een roman «verdiept en brand van verlangen om te »weten hoe de schrijver zich er uit redt." »Wat lees je daar?" »Een van mijn «eigen romans, maar dien ben ik totaal »vergeten." Eens met een Franschman op reis in de diligence zittende, knoopte hij een ge sprek met dezen aan. De maa bleek zeer belezen te zijn en citeerde meermalen een regel uit Racine, Molière of Gorneille en telkens declameerde mijn vader dan de daaropvolgende verzen. Toen de man z^eeg, begon mijn vader op zijn beurt een regel aan te halen, maar ditmaal niet uit de bekende, maar uit oudere dichters als Piron, Rabelais en anderen, zoodat zijn reisgenoot hem vroeg of hij alle Fransche dichters uit het hoofd kende. In het Duitsch drukte hij zich niet gemakkelijk uit, maar Engelsch sprak hij met evenveel gemak als Fransch. Hij was lid van een Engelsch gezelschap welks leden voordrachten hielden. Een hunner, de boekverkooper Mayler heeft Jacoba's Weeklacht vertaald. Als voorzitter der Duin watermaatschappij (het duinwater is Amsterdam aan hem verschuldigd) moest mijn vader meermalen de vergaderingen in 't Engelsch presideeren, daar de meeste leden van het bestuur Engelschen waren. De Amsterdammers hadden waarlijk geen vertrouwen in de ' onderneming gehad en dus hun geld ge- ! weigerd en de meeste aandeelen waren in Engeland geplaatst. l Mijn vaders hulpvaardigheid was alge meen bekend en jongere dichters of auteurs ' onderwierpen de vruchten hunner pen nooit ? te vergeefs aan zijn beter oordeel. Even | bereid was hij om voor de eene of andere gelegenheid een gedicht of voor het tooneel een stuk te vervaardigen, en beroemde tooneelspelers als Peters, Roobol, Tjasink en anderen kwamen dan bij hem op de kamer hunne rol repeteeren, want mijn vader was een geboren acteur en zoowel h H spel zijner oogen als zijner gebaren was meesterlijk. Mijn moeder vreesde altijd dat hij zelf nog eens eene rol vervullen zou, maar op de planken heeft hij zich nooit vertoond, dan wanneer hij, na de opvoering van een zijner stukken, door het publiek geroepen werd. Ons nam hij als kinderen reeds vroeg naar de komedie mede, en ik herinner mij hoe-ik het bij de opvoering van Aballino en van Gaston of de "Man met het ijzeren Masker van angst heb uitgeschreeuwd; toen ik in laatstgemeld stuk, na Peters eerst als jong man te hebben zien optre den, hem in een later bedrijf plotseling als grijsaard terug zag. Ik vergat te zeggen dat hij zich ook voor de costumes en het decoratief veel moeite gaf, en een der kamertjes in ons huis op de Heerengracht was in een tooneeltje herschapen, waarvan hij zelf de decoratiën met de hulp van zijn leermeester Smies geschilderd had. " Mijn vader was o. a. lid van de door zijn grootvader Mr. Gornelis v. L. opge richte sociëteit Cor.cordia en van het schaakgenootschap Sissa, want hij was een liefhebber van het schaakspel en meestal eindigde hij den avond t'huis met in zijn eenigheid te schaken onder het genot van een glas wijn en twee drooge keukenbe schuiten. Zoolang wij de zomermaanden op het destijds bekoorlijke, doch thans door wed rennen en weddingschappen vernielde en ontwijde Woestduin doorbrachten, dus tot 1845, was hij zeer gelieerd met den pastoor van de Vogelenzang Coppens, een zeer beminnelijk man, en ook een schaakspeler, en herhaaldelijk zochten zij elkander op om samen te spelen Het heugt mij dat eenmaal ds. Beets, predikant te Heemstede, en de pastoor in alle eendracht bij ons buiten dineerden, en die intimiteit is misschien oorzaak ge weest dat laatstgenoemde verplaatst werd en vervangen door den meer clericalen Borret. Veel verdriet had mijn vader van de prulpoëeten of prozaschrijvers, die hun bijdragen zonden voor de Almanakken Holland en Castalia. Hij moest hunne stukken natuurlijk terugzenden maar nim mer verloor hij zijne equaniniteit of ge raakte hij uit zijn humeur De keukenbeschuiten bij het schaakspel getuigden van zijn eenvoud, maar die bleek overigens uit alles, toen zijne vrienden en vereerders na zijn dood om een souvenir vroegen, waren die niet te vinden want hij bezat noch beurs, daar hij zijn geld in zijn vestzak droeg, noch doekspeld, noch gouden ketting of dito horloge, maar een verguld zilveren dat aan een zwart lint bevtstigd was. Hij schreef met een ganzepen en de laatste, die hij gebruikte, werd aan den heer J. d. Buil vereerd, na wiens dood zij in 't bezit van mijn jongeren broeder terugkeerde. Terwijl wij ieder een lamp had den, stelde hij zich met twee smeerkaarsen tevreden, wanneer hij 's avonds in zijn kamer werkte, maar als mijne moeder t'huis was, werkte hij beneden bij haar en hield hij tegelijkertijd de conversatie op. Ook las hij haar voor wat hij geschreven had. Was hij aan den een of anderen roman of aan een gedicht bezig dan beweerde hij dat het hem uitrustte wanneer hij als rijksadvokaat dagvaardingen of adviezen moest stellen. Zijn werkkracht was groot. Hij stond dan ook vroeg op en zat meestal reeds 's ochtends te 7 ure in zijne studeerkamer en hoewel hij overdag gedurig door bezoe kers gestoord werd en 's avonds de eene of andere vergadering moest bijwonen, zoo schreef hij toch ongelooflijk veel en daar hij in zijn hoofd had leeren doorschrappen, schreef hij veel terstond in het net. Ofschoon hij een fijneren schotel wist op prijs te stellen, zoo was hij tevreden met het zeer eenvoudige maal die mijne moeder schafte, want zij, die tien jaar ouder was, had den Franschen tijd beleefd en in het huis haar vaders, den minister Roëll, geene weelde of overdaad gekend. Reeds als kind was mijn vader gewoon knapkoek op zijn boterham te krijgen en ia de boeken uit zijn kinderjaren vond men daarvan de sporen, want van 't oogenblik dat hij kon lezen had hij boeken verslonden en, gelijk hij in het gedicht op mijn bruiloft schreef: Die boeken! o in huis ut' .s'al, IQ boseh, in duin en velden, 'K geloof dat zij mij overal Eu 't allen tijd ver/elden." Daar mijn grootvader commusaris was van den tloll. Schouwburg nam hij mijn vader reeds vroeg mede, en mijne schoon moeder vertelde mij dat hij reeds gedeelten uit den Gijsbrecht van Aemstel wist op te zeggen voordat hij de l kon uitspreken. Ter opluistering van de zilveren bruiloft mijns grootvaders den 28 April 184i zouden zes van diens kinderen uit zijn 2e huwelijk en zeven kleinkinderen uit het Ie ieder een personage voorstellen, met wien mijn grootvaders naam of het Manpad ver- \ bonden was, te weten den heer Van Batenburg, die bij 't Man pad sneuvelde, | Witte van Haenastede, Roelof van Lennep, Harmen Gijsbtrts van de Poll, Homerus, de Stedemaagd v. Amsterdam, twee bin deren der Stads Armenscholen, Hannibat, Ovidius, Hesiodus, Cicero en Danaë, en nu had mijn vader voor ieier van ons een toepasselijk stijlge licht in verschillende maat gemaakt, dat op de bruiloft zin speelde en bovendien het vers, dat hijzelf aan tafel opzeide. Mijn vader verloor, gelijk ik reeds zeide, zij c e rquanimiteit niet ligt, maar evenmin zijn humor. Toen hem in 1848 een ge deelte van zijn vermogen op sluwe wijze was afhandig gemaakt, en mijne moeder bedroefd was, zeide hij: »Nu zullen wij »moeten bezuinigen, en ik heb er al wat »op bedacht, wij kunnen de kat afschaffen, »want die drinkt toch ook melk". Wie herkent daarin niet de schrijver van »de Pleegzoon", die op een oogenblik dat de predikant R»uvelt met den Baron van Reede in een ernstig gesprek gewikkeld is, deze door de zitting van zijn stoel laat 'zakken? Ik wil nu nog eindigen met een paar staaltjes van zijn vlugheid en vernuft. Een mijner broeders, die, meen ik, 10 jaar was, amuseerde zich in mijn vaders kamer, met het vertalen van een Fransch blijspel op rijm, maar op een der regels g^en rijm woord kunnende vinden, leg-le hij de pen neer en ging hij uit. Terugkomende vond hij dat mijn vader er den volgenden regel op verschillende wijze telkens met een ander rijmwoord had bijgevoegd. Toea mijn vader Lid der Staten Generaal was, vroeg hem zijn medelid Mr. D. van Eek, die vóór hem zat. om ook eens een versje voor hem ta maken. Terstond nam mijn vader de pen op en schreef hij het volgende gedichtje neer: AAN DE KIEZERS VAN MIDDELBURG. J Al schiet van E k Somtij Is met spek, Hij is voorwaar geen gek. Ik ken hem best, ik zie hem daaglijks in zijn nek. Hij amuseert mij vaak door zijn gesprek, Al doen mij zijn diskoersen somtijd-i geeu'A'en, Hij laat iret ligt. zich overschreeuwen, En scho:>n hij soms een glimlach \vekk', Ja spotternij van sehalksche spreeuwen, Hij geeft hun truef op zijue beurt. AU advokaat wordt hij een \\a\kre bol g-keurd Een kampioen voor weezen en voor weeuweu; Dus brave Zeeuwen ! 'k Hoop dat gij luistert naar mijn raad, En a's gij weer aaa het kiezen gaat Mijn 011 len kameraad, Vooral niet over.-la;it, Al geeft het ons Keen baat, 'k Weet dat het u niet schaadt, Gij hebt toch niet te luiatreu naar zijn praat. Den Haag, 20 Mei '55. Een gansche bundel van mijn vaders onuitgegeven verzen is in mijn bezit. Na de herkiezing der h eren van Reenen, die voorzitter geweest was, Heemskerk BJ., die nooit in 't openbaar sprak, en Godefroi, die doof was, schreef mijn vader: Twee zwegen st''eils, de, derde kon niet hoiren, Gewis denkt Amsterdam: nut nutteloos gesnap Gaat als voorheen een kostbre tij l verloren, En koos daarom een doofstom driemanschap. En toen Mr. Groen van Prinsterer liberale tendentiëti omtrent Indiëbegon te openbaren schreef mijn vader: Kunt gij mijnheer! het raadsel mij verklaren D;it Groen zijn steun den liberalen bojd?'' nZie in den tuin mevrouw! Bij 't vallen van de blaren, WorJe wat tot dusver groen was roouV' Toen de heer Richussen had voorgesteld om eene enquête te houden over het ge bruik van den sterken drank en mijn vader gedurende het zomerreces naar Zwitserland op reis ging, zond hij hem de volgende regels: O lid van Alkmaar, ik geef u mijn groet Nn ik van hier mij begeve, Ea mij naar lieflijker oorden spo.^1 Naar den rand van 't Meir \an Gelieve. D;'t;'ir spvei-kt Natuur tot mijn innigst gemoe-1 Ken taal n"g aangenamer Dan al de diskoevsen, die Zijlker of Sloet Ooit hield in de- 'IVecle Kanu-r, Duur zit ik niet in een tx'htige zual Maar in schut* viui groene lieuv'len, D;'i;'ir Inor ik niet van d' ruvijns op "t Geniaal Veel min van hei, Tonnegeld keuv'Jcn, D;iiir doe ik nien\ve krachten op, D air is het dat ik licrleve, Daar klim ik op der hem'imi top K n kijk in 't Meir van Geneve, Indien ik slechts leefde voor mijU ci^en plezier, Ik kwam uiet terug muur ik blt-ef er Eu Het u met mve enquête, hiec Aan den rand van liet Meir van Genere.,!*. M. J. VAN LENNEP. Karlsruhe, 18 Maart 1902. Ir. tol] van Lenneu, 1S03?34 Maart 1002. Nog is hij niet vergeten. K6* vindt hij lezers niet alleen, maar talr^ke bewonderaars, en dat ondanks een geheel nieuwe literatuur,-wier voormannen nauwelijks rekening hielden met hetgeen de letterkunde in het midden der 19e eeuw ten oizent voor .bracht, wier meesterwerken Jacob van Lannep vermoedelijk voor het grootste deel ongelezen ter zijde hadd' gelegd, al kwam in 1866 heel Holland in beroering op de ver schijning van Kla ?je Zevenster, toen de onbe kende schry ver van het ABC boek naar aanleidirg van de tijdsomstandigheden, voor groote menschen, die de beurs en het koffiehuis be zoeken ' werd aangeduid als de schrijver va a zekere i'uman \Va;ir men 't. muur niet over eens worden kan Of bij de zedig- of eerbaarheid preekt. Of wel den draak met de ze lelijkheid steekt." EQ deze rijmer stond volstrekt niet alleen. Die roman is wel zoo slecht, dat hij geen verontwaardiging verdient" oordeelde toen ... Coenraad Busken Huet, en een ander brochure schrijver concludeerde: Diep betreuren wij het, dat de h.eer van Lennep op zijne jaren zich heeft verlaag! tot apo'ogeet v.";n den wellust. Diep betreuren wij het, dat die roman zoo vele lezers, onder hen zelfs verdedigers heeft gevonden," De Nederland,-che spectator ver scheen met een plaat, die sen verontwaardigde moedsr deed aanschouwen, die hare dochter Papa heel kalm voorlezende het boek ontrukt." Het onderschrift was aan Dante ontleend: Qu,el giorro pt'it non m leggemino aaante (En dien dag lazen zy' niet verder.) EQ toen Klaasje Zavenster ten tooneele werd gebracht liefst in drie verschillende bewerkingen kende de verontwaardiging geer. e grenzen meer. Volgens djnzeltden Spectator werd het gedrama'iseerde, derde deel van den roman uit den Hiagschen Schouwburg getrapt. .Voort van hier, ga naar het Rotterda-usche tooneel, daar hoort ge terecht." De Utrechtsche studenten gaven bij de vertooning in de hoofdstad van het Sticht luide hunne verontwaardiging te kennen, en toen dit sommigen bleek te mishagen verschsen in hot Utrechtsche dagblad van 23 Jan. 1867 een heftig protest tégen de opvoering van een dergelijk stuk. Namens 33 medestudenten was dit stuk onderteekend door W. H. de Beaufort...!; Met zijn Klaasje Zevenster" heeft Jacob van Lennep o tegeuzeggelijk zyne ty'dgenooten op de teef en getrapt, en toch kon hy een po'je breken, bij Nièrlands populairs'.e min. Van der Linde Da Schoolmeester" wiens bekende gedichten" van Lennfp bij hetNederlandeche publiek inleidde, zooals hij later de Max Havelaar" voor de pers gereed maakte van der Linden heeft hem in zyn .Barste brief aan Mina", later djor Aath. de Vries geïllustreerd met een prentje, dat eenigszins Coo" typeert, geteekend als : ..... vlug en olijk Altijd geestig, altijd vrolijk, Jecig-ligst op zijn ouden dug''. Minder familiaar schreef Busken Huet in 1861 alzoo drie juren vóór dat hij de zoo eren bedoelde brochure uitgat : Met zyn grijze haren en sy'ne goede manieren, met zyne beweeglyke trekken en zija g^e^tig oog, mat dia by dd minste aanleiding om zijne lippsn spelende glimUcü, met dat zeker iets in zijn houding, waarawi men den p'ere nMe herkont, die het beneden zich geacht heefc een père prodigue te worden, is de heer van Lennep op dit oogen blik, ik zeg niet onze deftigste of onze degelykste, onze pittigste ot onze puntigste, maar stellig onze prettigste Literarische ti^uur. Dit getuigenis heeft te hooger waarde nu Huet ouk de scaaduwzyde dier populariteit gelijk men weet ii ie t vuo.bij zag. Bjvenal voor de Amsterdammers van zijn tijd is van Lennep geweest een geliefde persoonlykheid. Nog geen 23 jaar wa* hij, toen hij zich een alom gevierd schrijver kon heeten. Ala knaap heeft hij in zijn familiekring en daar buiten al» wonderkind kunnen gelden, dat op vyfjarigen leeftijd reeds geheele fragmenten van Gysbrecht van Aamstei" uit het hoofd kende; als gymnasiast en student onderscheidde hij zici evenwel niat 't Ia w*ar, hij schreef als leerling der Alma Mater , Academische Idyllen' ', doch wie dichtte in die da»en niet? Zija roman de t"ieegzooa" in 1827 gsschreven kon zelfs geen uitgever viaden, eerst in 1830 na de Belgische revolutie kwam de naam van mr. Jacob van Lsnnep als schry ver van het Dorp aan de grenz.ri' op aller lippen. Toen liet zich de uitgever van ds Pleegzoon'' niet lang meer wachten en volgde al spoedig de Roos van Dekema. Merkwaardig is een handschrift uit die dagen thans in het bezie vau Mr. G. Visseringeen soort van autobiographie, waarin de 32 jarig auteur van zichzelven getuigt : Myn aart is werkzaam, doch ik ben een Heihebber van vrolijke gezelschappen ; speel gaarne billard en kaart ; speel de meeste spellen vrij goed en ben alleen een vijand van ledigheid ; zoodat mijn vader van oudsher placht te zeggen: dat ik liever kwaad uitvoerdf, dan niet." Niet onaardig is daarby eea herinnering van Potgieter in een brief kort na van Lennep's dood aan Busken Huet gericht, 't Was in den winter van 'dertig" ; een redenaar had in de Hollaodschs Maatschappy van fraaie Kunsten en Wetentcaappen een taay'e ver handeling'1 te slikken gegeven, en na de pauze trad van Lennep op. Hoe daverde straks het zaaltje van toe juiching bij zyne liedjes l Hoe goed droeg de geestige jonge man die voor! Wie aaa bcott en Byron en Moore deed en wie der jongeren deed dat toen niet ? hoorde menige reminiëcenz ; die zelf verzen maakte het was toen ook aan de orde van den dag be wonderde den tact, warrmede de schalk de gelukkige regels deed uitkomen, bewonderde nog meer tle handigheid, waarmede hy de zwakke en fliuwe wist over te wippen en weg te gooclielen ; men gtliefde Hollaudiche toe standen te zien, al had men in den vreemde dergelijke aanschouwd. Het was zijn wijze wat gist in het duffe beslag onzer letterkunde te brengen, het bleei de zijne, zijn kven lang hoj jammer, want er school meer in hem." Deze laatste opmerking van een man als Potgieter is karakteristiek, en hare juistheid is voor hen die v. Lsnnep niet gekend heoben moeilijk te betwyfeler, nu ook mevr. Bosboom Toussaint hem meer kennis en vernuft toe schreef, dan hij rog ten toon spreidde. Zoo veel is zeker er school zeer veel" en velerlei in hem. Immers zijn letterkundige en historische arbeid is verbazend groot, men denke hier slechts aan zijn standaardboek over Vondel, aan zijn romans de Pleegzoon", De Koos van ekema", Onze Voorouders", Ferdinand Hu\jck", Elisabeth Musch" en KlaabjeZevenster",aanzijfletooneelstukkcn, waaronder de Amsterdamsche Jongen" aan zijn gedichten, aan de Nederlandsche Kisteeleu", met Hofdijk geschreven, en de historische werken met ter Gouw bearbeid, om nu nog niet te gewagen van zyne Vermekeljke Spraakkunde" en dergelijke stukjes, alsmede van zijn te weinig gekend boek het leven van C. en D. J. van Lennep". Vele waren zijn talenten; als linguïst was hij zeldzaam, als verteller neemt hij in onze letterkuude een schier eenige plaats in, doch hetgeen Potgieter in hem heeft gemist, zou hy dat hebben kunnen geven ? Overdreven, maar toch niet geheel onjuist is het, wat Mevrouw Bo-boom Toussaint na de lezing van Klaasje Zevenster aan Potgieter schreef ... al had hij (vau Lennep) het boek ook in 't la»tste jaar omgewerkt hy schreef er jaren over het zou altijd gebleven zijn wat het is en wat alles is wat van hem komt, amusant j maar laag by den weg geen elevatie, alles is overgoten met een zelfde Van Lenneps sop, de vormen zijn naar het beeld zijner Bstje, de grooie wereld kry'gt den toon die in zijn huis j heerscht. En als hy dan soms wil schitteren j l ) Men leze hier onder den brief Maart 1868 j Utrcchtsch Dagblad, waaruit men zien kan j hoe schitterend Van Lsnnep zich ten opzichte ! van KI. Z. gerechtvaardigd heeft. gry'pt hy' in de crins van anderen zeker uit paresse cTetprit, want bij neeft kern is en vernuft genoeg om zonder diefstal te kunnen leven..." Onbillijk ie dit oordeel in zooverre, dat hier vergeten wordt hoe die zeilde Van Lennep in Ferdinand Huyck et n schildering heeft gege ven van bet leven in de 18e eeuw, als in onze litteratuur een tweede moeilijk is aan te wij zen. Alleen reeds de verdienste, dit werk te hebben geschreven, geeft hem recht op een eereplaats in de ry' van Nederlündsche auteurs. En waa- lyk niet Ferd. Huyck alleen valt hier te vermelden... Men denke maar eens aan de oprechte, warme, smaakvolle hulde, door de Ger.estet hem in zijn , Morgen is myn dicLter jarig" gebracht! Morgen is mijn Dichter jarig ...." Hoor, zoo galmt nu 't woest geluid, In een zaal, die voor mijn oogen, zich (maar 'k weet niet hoer) ontsluit j Volgepropt, als de Arke Noachs, rijk aan menig dwaas kontrast, Door elkander heen krioelend, opgeladen, opgetast, Saffo staat er vlak nanst Fluorueef, Brinio naast tante Let, Geldtr bij zijn jeug lig bruidje half te gapen van de | rtt. Henriet, Jacoba; Madzy staan er enkel juist bijén, Als de trits der schoone zusters, hc ilige Bevalligheên! 'k Ving daar even onder 't woelen menig toontjen uit haar mond, Waar ik Buirwkuiut" en Idyllen" in Legendeu" uit verstond.... Nu schijnt alles rond te zwieren en te draaien voor mijn oog: Morgen is mijn Dichter jarig!" galmt het si-haai'rend naar omhoog; Ieder, dien hij heeft gedongen, zi 'gt met opgewonden geest: Morgen, morgen is hij jarig, morgen viert hij vroolijk fee=t! Bied hem weusehen en gezangen, breng hem uit ons-aller naam OJes, Hymmeu" Nog iets meer ook? De goede Amsterdammers dachten i g hooger van hem. Maar Van Lennep had ook min der bevoegde bewonderaars dan de Genestet. Die geestige van Lennep kon nu letterlyk alles, meenden zij allicht, wanneer zij hem tusschen den histor'schen arbeid van z'n werk over Vondel, almanakken zagen redigaeren, whi s'regels en nieuwejaarswecschen dichten voor den karreman even goed als voor Thomasvaer Zeemansliedjes zagen uitgeven, en legenden tamenstellen ot romans schryver, en bovendien hem leerden kennen als de man van de waterleiding en als een der leden van een commissie, die in 1852 aan Amsterd m een Noordzee kanaal hoopte te geven, welk plan toen door het later verworpen regeering:ontwerp op zy'de is geschoven, terwy'I zij hem nog kort vóór z\;n dood mochten hul digen als den voorzitter van de Vondel- standbseld commissie, tot welk monument hy zooveel by iroeg. De roem van een geestig man te zy'n ge weest, is vcor Jacob van Lennep onbe twist. Ooly'k en vroolyk kon hy schertsen in een meer intiemen kring even goed als in de colleg s" van die t'agen, waar men zoo trotsch was op dezen Amsterdammer, en als in de rederijkerskamer Achilles" zooveel pry's stelde op zyn oordeel. Hie hy in het bekende Haagsche genootschap .Oefeningkweekt kennis" een gevierde gast was, heeft Keiler ons verteld in diens Servetje". Een enkel geestig gezegde toekende hem: van. Dam van Isselt, die nog gaarne met een klassieke aanhaling pronkte, had een regel van Horatius geciteerd: dacht je wel, dat ik er nog zooveel van wist ?" vroeg hy aan van Lernep, waarop deze heel leuk antwoordde: En toch zou het mij nog meer verwonderen, als je er de tweede repel van kende!" Toch is het de vraag of v, Lennep's zeld zaam uitgebreide kennis en veelzijdige bekwaam heden niet rog meer te roemen zyn dan zg'n gevatheid en geest. In Augustus 1868 stierf hy te Oosterbeek na een lang Jijden. Slechts weinige dagen voor zyn dood, getuigde hy aan een vriend: Ik" heb alles genoten, wat het leven mij geven kon en ben bereid te sterven Slechts wenschts ik dat het niet hier en pension geschiedde." Zyn hoop om nog naar Amsterdam vervoerd te kunnen, werd niet verwezenlijkt en zoo vond hy' in het Geldersche dorp een laatste rustplaats. Terecht kon bij in vele opzichten dankbaar zyn voor het vele dat hij van het leven had genoten, maar ook wy mogen erkentelijk zyn voor hetgeen ons in hem is geschonken. Heel juist heeft Huet getuigd: Aan een zoo welvoorzienen en zoo smakelyken disch als de gezamenlijke werken van Van Lennep ons aan bieden, ziet een erkentelijk gast niet op een baksel of wat van minder gehalte." Meer dan n geslacht heeft hy mede opgevoed en cog vele zullen vooral in de dagen hunner jongeling schap den Hollands ;hen schryver hun dank betalen. Nog lang zal Van Lenep leven l Mr. Jacol) 730 Lennep en tet Tooneel. Wie kent niet, wie heeft niet van grootvader, of vader, op de wijze: La bonne aventure, o gué! hooren of leeren zingen: Wordt uw huurman aangerand, Vraagt hij om dt'fensïe Slaat y.ijn huis of schuur in brand, Smeekt hij adsixlmii;; '/.eg ilan-. Vriend l ik ga naar bed, /ie, hoe dat je zelf hel redt. Dat 's non-i>itt'fven!i-', kind l Dat 's non inlenenii?.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl