Historisch Archief 1877-1940
No 1292
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
jongens alle liedjes van Het dorp aan de
grenzen" van buiten hadden geleerd en als
?ware volksliederen zongen. En toen de
Pleegzoon,' tot ons kwam, ja, toen ging
't net als vroeger op school, waar bij het
lezen van Robinson Crusoë" ieder jongen
hoopte een. Robinson te worden. Het genot,
als Joan met zijn trouwen jachthond naast
zich, op een heuveltje te zitten om een
Dnitsche gravin het leven te redden, durfden
wij ons haast niet eens voorstellen. Dat
dijkje, was voor ons een heilige terp. Ik
herinner mij in latere jaren geen roman,
die zulk een indruk maakte op het jonge
geslacht als de Pleegzoon", terwijl een
nieuwe betoovering over ons kwam, bij de
verschijning van Eerdinand Huyck". Vele
der hoofdpersonen van dien roman, zijn
bij tal van lezers, nooit gestorven.
Maar op te treden als verslaggever, laat
staan als recensent zijner romans, daaraan
denk ik niet eens.. Potgieter, die niet ge
makkelijk te bevredigen Potgieter, roemde
die romans altijd, vooral ook om den
levendigen en hoffelijken toon die er in heerschte
en welke hem zoo weldadig trof, telkens
als hij met Van Lennep in aanraking kwam.
Trouwens, dat erkende ook Huet, al schijnt
hij zijne geringschatting van de letter
kundige waarde dier romans niet beter te
kunnen aangeven, dan door op het succes
te wijzen dat hij onder het voorlezen daar
van nad gevonden bij Antje, zijn
Zandvoortsche vischvrouw en hare kornuiten.
Zelfs vond hij Van Lennep een te aardig
en te hoffelijke causeur, dau dat hij als
type van een Hollandse h heer mocht worden
gesteld!
De dood van Van Lennep heeft in stad
en land een groote leegte gelaten, die niet
licht aan te vullen is. Immers hoogst enkelen
slechts worden met voorrechten begunstigd,
als die welke Van Lennep, zijn succes
deden winnen. "Welgeboren, slank en flink
van uiterlijk, meer dan opgewekt van ge
moed en tintelend van levenslust, rap van
tong en snel van opvatting, guitig en
grappig van aard, beschikte hij daarboven
over middelen genoeg om zijne groote gaven
van hoofd geheel naar eigen verkiezing in
de maatschappij ann te wenden, zonder dat
geldelijke vragen daarbij gehoord behoefden
te worden.
Zoo degelijk toegerust, was hem wel
slagen in de samenleving verzekerd.
Maar daarom ook is hij als een zeer
unique persoonlijkheid in ons midden opge
treden en is van alle navolging, geen sprake.
Excelle, et tu vivras."
Mr. Levy, Taco de Beer, H. C. Rogge, J. te
Winkel, B. Laurillard, Johan Gram, M. G. L.
van Loghem, G. F. Haspels, Heijermans, Smit
Kleine, Anna de Savornin Loman, H. J. Boeken,
N. van Harpen schonken aan dit nr. een artikeltje
of een woordje, waardoor het in omvang en
belangrijkheid won maar voor hen, die prijs
stellen op alles wat kan bijdragen tot het vor
men van een volledig karakterbeeld van Jacob
van Lennep en zijn werken, hebben vooral de
artikelen van de beide genoemde tijdgenooten
waarde, waarom wij dan ook ten zeerste hopen,
dat dit nr. van de Amtterdamsche Courant in
de letterkundige archieven trouw moge worden
bewaard.
Het Jaamrslag ra liet Historisch
Telken jare brengt het bestuur van het
Historisch Genootschap aan zijne leden een
verslag uit over het atgeloopen dienstjaar, dat
een nieuwen bundel Bydragen en
Mededeelingen'' opent. Zoo ook in het dezer dagen verschenen
23ste deel dezer By'dr. en Meded., over het
dienstjaar 1901.
Belangrijke mutaties hadden ditmaal in het
bestuur plaats; de heer de Geer vanJutphaas,
die jaren lang den voorzittershamer hanteerde,
nam afscheid wegens zijn hoogen leeftijd, de
heer Van Veen wegens veelvuldige bezigheden,
de heeren Eernkamp en Kalff daar zij Utrecht
metterwoon verlieten wegens hunne benoeming
tot hoogleeraar resp. te Amsterdam en te
Leiden. Als hunne plaatsvervangers traden op
Dr. G. Brom, Dr. N. J. Singels en Dr. W. A.
F. Bannier. Bovendien ging het bestuur over
tot een maatregel, die reeds vroeger overwogen
was: het benoemen van eenige bestuursleden,
buiten Utrecht woonachtig; als
zulkebuitenbestuurgleden werden thans benoemd de vier
hoogleeraren in de geschiedenis aan de universiteiten
buiten Utrecht, de heeren P. L. Muller, P. J.
Blok, C. H. Th. Bussemaker en G. W. Kernkamp.
Het aantal honoraire leden werd met 2 ver
meerderd: Prof. J. A. Fridericia te Kopenhagen,
bekend door zijne ook voor ons land zoo be
langrijke werken over de geschiedenis van
Denemarken in de 17de eeuw, en Prof. F.
Nippold te Jeoa, auteur van verschillende ge
schriften betreffende Nederlandsche kerkge
schiedenis.
Als nieuwe uitgaven, waarvan de eerste reeds
geheel afgedrukt is, de overige in voorbereiding
zijn, worden aangekondigd: allereerst de uit
F ruin's nalatenschap door Prof. Rogge aange
vulde en voor den druk gereedgemaakte ver
zameling van Brieven van Nicolaas van
Eeigertberch; vervolgens Fruin's excerpten uit de
Brieven van Jan de Witt, uit te geven door
prof. Eernkamp. Het tweede deel van de
Gedenkschriften van Van Hardenbroek zal door
prof. Eramer weldra ter perse worden gelegd.
De uitgave van het Journaal van Buchelius
door dr. van Langeraad zal vermoedelijk nog
dit jaar ter hand worden genomen. Andere
publicaties waarorder de Notulen van de
pensionarissen Hop en Vivien door dr. N.
Japikse, en de hroniek van Abel Eppens door
dr. H. Brugmans zy'n, wegens overvloed van
kopy, nog eenigen tijd uitgesteld.
Behalve de gewone bijlagen (ledenlijst, toe
stand van de kas, enz.) is ditmaal aan het
verslag nog een belangrijk en uit roerig naschrift
toegevoegd. Het bestuur vond daartoe aanleiding
in de bepordeelinp van het eerste deel der Ge
denkschriften van Van Hardenbroek door dr. H.
T. Colenbrarder geplaatst in het
October-rjummer van De Gids, een beoordeeling, waarin
niet alleen over de uitgave en over den uitgever
bijzonder onaangename opmerkingen werden
gemaakt, maar waarin zeer bepaald het Histo
risch Genootschap voor de aangeduide fouten
mede verantwoordelijk gesteld werd.
Wij hebben ons ernstig afgevraagd," schrijft
het bestuur, .wat ons tegenover dezen
onverhoedschen aanval te doen stond. Over het feit
zelf, dat men kritiek, ernstige kritiek oefent
op ons werk, zyn wij allerminst gevoelig. In
tegendeel, wy zyn het met dr. Colenbrander
ten volle eens, dat er hier te lande, althans
op pns gebied, te weinig gekritiseerd wordt;
ook wy zijn van meening, dat men ten onzent
(zooah ia de meeste kleine landen, waar alle
nienschen elkander min of meer kennen) te
bevreesd is, om ronduit in het openbaar te
zeggen wat men meent. Maar terwijl wij aldus
oordeelen, miken w\j toch op twee punten een
voorbehoud. Wy houden niet van .slechte
manieren in de letterkunde," en het voorbeeld
onzer oostelijke naburen, waar de geleerden
elkander met den knuppel te lijf gaan en
waar allerlei persoonlijke rancunes samenwerking
telkens onmogelijk maken of althans bemoei
lijken, schijnt ons niet tot navolging te lokken.
En daarbij begeeren wy alleen strenge kritiek,
als zij volkomen billijk is. Ieder, die in
een onderwerp thuis is, kan uit een dik
boek een lijstje van min of meer belangrijke
fouten bijeenzamelen; worden die fouten kort
weg op eenigszins luiden toon opgesomd, dan
is het gemakkelijk, een indruk te maken op het
publiek, die even diep is als onjuist. Kritiek
wenschen w\j; maar een criticus als dr. Colen
brander wenschen wij niemand toe".
Aanvankelijk meende het bestuur, dat een
antwoord op dezen aanval onnoodig was:
het Historisch Genootschap kan wel tegen
een klein stool je; het zou zeker niet gerecht
vaardigd zijn, om wegens een paar onbetame
lijke regels zich aan te stellen alsof het
Genootschap in last was". En daar de bewerker
van de door dr. Colenbrander aangevallen uit
gave, Prof. Eramer, zitting heeft in het
bestuur, zou het den scbyn hebben alsof per
soonlijke gevoeligheid zich mengde in het
rechtmatige potest van het Genootschap.
Maar ten slotte heeft het bestuur toch gemeend,
te moeten antwoorden. Om twee redenen.
Vooreerst omdat dr. Colenbrander terloops ver
schillende regels voor het uitgeven van hand
schriften neerschreef of aanduidde, waarmede
het zich niet kon vereenigen. Maar verder ook
hierom. Bij de begroeting voor 1902 is door
de Minister van Binnenl. Zaken het voorstel
gedaan tot het benoemen eener staatscommis
sie voor het uitgeven van belangrijke historische
handschriften; de Volksvertegenwoordiging heeft
haar zegel daaraan gehecht Het bestuur van
maatregel met blijde ingenomenheid: geen
het Historisch Genootschap begroet dezen
wonder, waar het zelf vroeger op het tot stand
komen een er dergelijke commissie met kracht
heeft aangedrongen. Maar nu deze nieuwe
commissie het Historisch Genootschap wel niet
zal verdringen, maar toch naar de tweede
plaats doen verhuizen, krijgt de verschijning
van het artikel van dr. Colenbrander, dat de
werkzaamheid van het bestuur op zoo min
achtenden toon bespreekt, veel ernstiger
beteekenis dan anders het geval zou geweest zyn.
Hadden wij op een anderen ty'd wellicht ge
zwegen, thans moeten wij ons verweren, ons
rechtvaardigen".
Na verklaard te hebben, dat alle d
tailaanmerkingen op de uitgaaf onbesproken zullen
blijven, begint het bestuur zyne verdediging
met het verschil *an te toonen tusschen de
planlooze, steleellooze uitgaven van vroeger en
die van den laatsten tijd, die de vergelijking
met de uitgaven van andere genootschappen
in binnen- en buitenland niet meer behoeven
te schromen. Het ideaal is niet bereikt, maar
de bittere verwijten van dr. Colenbrander zijn
onbillyk. Toen voor eenige jaren het bestuur
een historische commissie met staatshulp trachtte
te scheppen, mislukte dat plan door het be
danken van dr. Colenbrander zelven, dien het
bestuur als secretaris aan die commissie had
willen verbinden. Dat bedanken werd volkomen
gemotiveerd door het feit, dat hij, terwijl wy
beraadslaagden, een betere betrekking had
aangenomen. Maar het maakt toch wel een
ietwat pijnlijken indruk dat wij, die destijds
met hem onze plannen tot verbetering van de
uitgaven van Nederlandsche geschiedbronnen
uitvoerig hebben besproken, thans juist van
hem het verwijt moeten hooren dat wy violen
laten zorgen en ons uitsluitend met kleinig
heden bezig houden. Zijn geheugen schijnt wel
zeer kort l"
Vervolgens verdedigt het bestuur de waarde
van Hardenbroeks aanteekeningen. Wat hij
mededeelt is niet altijd amusant, maar nooit
onbeduidend. De allerbelangrijkste bron voor
den tijd van de Gouvernante en den dikten
Hertog levert Harden broek niet: de journalen
van den Hertog van Brunswijk zelf en van
Bentinck van Rhoon zullen in sommige op
zichten zeker belangrijker zijn dan de aan
teekeningen van Hardenbroek, al zullen ze
denkelijk niet zooveel bizonderheden over de
meest uiteenloopende onderwerpen bevatten
als deze. Maar de genoemde journalen berusten
te Wolfenbuttel en te Londen, kunnen alleen
daar worden afgeschreven of geezcerpeerd, wat
groote kosten medesleept. Hardenbroeks
aanteekeningen daarentegen waren onder ons be
reik: de eigenaar, een particulier, besloot na
lange aarzeling ze aan prof. Kramer ter uit
gave toe te vertrouwen. Zou het te verant
woorden geweest zijn, deze eenige gelegenheid
te laten ontsnappen?"
Dr. Colenbrander beroept zich, wanneer hij
regels voor het uitgeven van handschriften
formuleert of aanduidt, gedurig op Fruin en
zijne methode voor het uitgeven van teksten.
Dit beroep, dat aan dr. Colenbrander's be
weringen vry wat gezag bijzet, wordt door het
bestuur gewraakt. Het stelt de historische
opstellen van Fruin verre boven zijne tekst
uitgaven. Fruin was niet iemand, wien de
overtuiging, iets nuttigs te verrichten, genoeg
bezieling leende, om zich daarvoor langen tijd
achtereen het eentonige werk te getroosten,
dat een uitgever van teksten moet verrichten".
Hij hield niet van zulken arbeid, verrichtte
dien eenigszins en grand seigneur: in hem
kan men het begrijpen en gemakkelijk veront
schuldigen, dat hij geen oog en geen hart had
voor de minutieuse, van dit werk nu eenmaal
onafscheidelijke kleinigheden, en dat hij daar
wat hoog op neerkeek... De teksten, die hij
leverde, zyn volstrekt geen modellen van nauw
keurigheid, zooals zijne opstellen dat allen
wél zijn".
Van een procédévan Fruin bij het uit
geven van teksten mag dan ook, naar de meening
van het bestuur, niet worden gesproken. Om
deze meening te staven, gaat het ca, op welke
wijze Fruin heeft gehandeld bij zyne vier groote
tekstuitgaven en komt tot de conclusie: Fruin
hield er geen vast procédévoor het uitgeven
van teksten op na; hij liet zich bij het in
richten zijner edities leiden door den aard van
het uit te geven werk, en niet minder door de
neiging van het oogenblik".
Ten slotte de regels voor tekstuitgaven, de
bemoeiingen met punt en dubbele punt, met
ij of y", waarop dr. Colenbrander zoo min
achtend neerziet. Het bestuur acht de moeite,
die het zich heelt gegeven om regels op te
stellen voor het verkrijgen van een zuiveren
tekst, niet verloren. Wie zich bij voorkeur met
middeleeuwsche tekstuitgaven bezighouden,
zullen aan de doelmatigheid van dergelijke
regels geen oogenblik twijfelen. Maar met een
zuiveren tekst alleen is het bestuur niet tevreden.
Het heeft steeds er op aangedrongen, dat aan
de uitgaven van het Historisch Genootschap
een inleiding voorafga, waarin twee zaken
behandeld worden: de biographie van den
schrijver en de bronnen, die hij gebruikt heef t.
Maar Dr. Colenbrander verlangt meer: voordat
hij een tekst ter band neemt, wentcnt hij nog
van den uitgever te vernemen wat ons van
het tijdvak beker d is en wat wij uit den aan
geboden tekst nieuws leeren kunnen." Volgens
hem moet de uitgever overal wijzen op over
eenstemming of verschil met berichten van
elders." Het bestuur acht dezen eisen vol
komen onredelijk en onjuist; slechts in n
geval houdt het dezen eisch voor billijk: bij
de uitgave van een gescbiedbron, die een enkele
gebeurtenis, een op zich zelf staand feit ver
haalt of toelicht. In dat geval is de uitgever
verplicht duidelijk te maken, waaraan het
geplubliceerde zich vast haakt, toe te lichten het
verband van het speciale geval met den
algemeenen gang van zaken. Maar bij een
geschiedbron van algemeenen aard mag men aan den
uitgever dezen eisch niet stellen. Daar is alleen
noodig: verklaring van hetgene in een tekst
bovenal verklaring behoeft, oplossing van raad
sels, die een tekst aanbiedt. Het toetsen en in
het licht stellen van het medegedeelde kan
soms gewenscht zijn; maar het staven en het
weerleggen daarvan blijve bespaard voor den
schrijver, die uit de nieuw geopende
geschiedbron de stof putten zal voor een nieuw ge
schiedverhaal. Dr. Colenbrander verwart de
task van den uitgever met die van den
geschiedvorscher, die de teksten verwerken zal.
Ziedaar in hoofdzaak den gang van het betoog.
Wegens het groote belang van het behandelde
onderwerp gaven wy van dit naschrift een
breed uittreksel; de lezing van het geheele stuk
(30 bladz.) zij aanbevolen aan een elk, die zich
in de veelbesproken quaestie van de uitgave
van Van Hardenbroeks Dagboek een eigen
oordeel wil vormen.
? *
*
Bijdragen en Mededeelingen van het Histo
risch Genootahap. Drie en twintigste
Deel. Amsterdam, Johannes Muller, 1902.
Het deel der Bijdr. en Mededeel., waaraan
het hier boven besproken Jaarverslag vooraf
gaat, bevat de volgende bronnen-publicaties.
Dr. H. Brugmans geeft De Kroniek van het
klooster Aduard uit. Zy' werd reeds vroeger
gedrukt, maar in bedorven tekst, naar onnauw
keurige handschriften. De heer Brugmans heeft
voor zijne uitgave van oudere handschriften
gebruik kunnen maken, waardoor bij niet
alleen een beteren tekst geeft, maar tevens de
Kroniek in haar deelen heeft kunnen ontleden.
Door een uitvoerige inleiding en tal van aan
teekeningen en bijlagen heeft hij het pad geëffend
voor den toekomstigen geschiedschrijver van
de beroemdste abdij der Ommelanden.
Prof. Kemkamp publiceert eenige Memoriën
van Bidder Theodorus Rodenburg betreffende
het verplaatsen van verschillende industrieën
uit Nederland naar Denemarken, met daarop
genomen resolutiën van Christiaan IV (1621).
Uit den inhoud daarvan blijkt o.a. de economi
sche achterlijkheid van Denemarken in dien tijd:
van de Nederlanders moet het het lakenverwen
en saaiweveo, het hopplanten en bierbrouwua,
het steen bakken en zeepzieden leeren. In zyne
inleiding deelt de heer Eernkamp verschillende
nieuwe bizonderheden mede over het leven van
Dirk Roden burg, die niet ttliten ais toneeldichter,
maar ook als diplomaat, juister gezegd als
spion, een rol heett gespeeld.
Van dr. R. Boersma en Mr. R. Fruin krijgen
wy een zeer welkome aanvulling tot den arbeid
van De Witte van Citters, nl. eenige Contracten
van Correspondentie, in steden van Zeeland
gesloten. Vooral de memori, van Pieter Bernard
de Beaufort levertj een; karakteristieke bijdrage
voor de kennis van de iamilieregeering in de
achttiende eeuw.
Uit het Huis-Archief van H. M. de Koningin
publiceert prof. Kramer eenige zeer belang
rijke stukken over de Omwenteling in 1747 en
1748 te Rotterdam en te Amsterdam. Daaruit
blijkt hoe de Rotterdamsche koekbakker Van
der Meer en zyne vrienden uit de kleine burgerij
in 1747 voor de verhelfing van den Prins tot
Stadhouder hebben geijverd, hetzij uit over
tuiging, hetzij uit hoop op voordeel; en hoe
dezelfde Van der Meer in 1748, in dienst van
Willem IV, of eigenlijk van diens vrouw,
Prinses Arna, de volksbeweging te Amsterdam
heeft trachten te leiden in de banen, waarin
men die aan het Hof liefst zag gaan.
Prof. Bussemaker geeft ten slotte uit: Aan
teekeningen van J. A. van de Perre de Niewwerve
over de acte van verbintenis en de dankadressen
in Zetland in 1787. Zy handelen over de
pogingen, in den aanvang van 1787 in het
werk gesteld, om de Oranje-partij krachtig te
organiseeren, gely'k de patriotten dit van hun
kant reeds hadden gedaan.
PbilolüEie en Literaire Ennstweiten.
DE. J. W. MULLER. De taak der Nederlandsche
Philologie. liit reerede te Utrecht.
DR. G. KALÏF. Over de wording van literaire
kunstwerken. lutreerede te Leiden.
«Het komt slechts aan op de gezindheid
waarmede men iets afkeurt.
Mui LEK. Rede, bl. 34.
I.
Men zou er een weddenschap over kunnen
aangaan, welk van deze twee beestjes 't magerste
is: ik voor mij hond op het Utrechtsche, maar
met vrij wat angst dat wie op't Leidsche houdt,
het winnen zal. Voor eenifre weken heb ik mij
de vrijheid gegund met des heeren Kalffs vier
boekskcs over zeventiendeeuwsche poëzie een
weinig den draak te steken 1) als men die
doode, geestlooze zaken dan toch eenmaal ge
lezen had, leek dit de beste wijze om zich de
daarin vervatte narigheid van het lijf te houden,
en na zooveel muf beid weer wat, op te
vroolijken De beer Kalff heeft nu echter met zijne
intrefrede zijn zonderling standpunt Ie midden
zijner academische collega's nog weer eens ver
dedigd; door vergelijking met btt meereewone
standpunt van zijn nieuwen collega te Utrecht
willen we in ernst trachten aan te duiden
waarin het zonderlinge van het zijne te zien is.
De ongelukkigste, leelijkste en afkeurens
waardigste lioudiug die men tegenover kunst
werken kan aannemen, is de historucta-crituche,
de (vooral duitsch-) modern
academisth-philologiscbe. Van deze historisch-critische beschou
wing der dingen" blykt de heer Muller, een
academisch man, de verdediger (bl. '28). De
heer Kalff, een half academisch man, heeft, van
het, goed recht der grieven tegen bet
historischcritische in eigen innerlijk iets befpeurd, maar
ofscboon de heer Muller van drn heer Kalff
getuigt dat hij ergens zijne kracht in zou
gevorden hebben (bl. 37), de opvolger van Jan
ten Br;nk is veel te krachteloos van overtuiging
1) JJe Kroniek van 21 en 28 Dec. 1901.
om tot iets anders te kunnen komen dan tot
halfslachtig rondwurmen tusechen
aangeleerdacademische opvattingen en uit eigen innerlijk
geboren meeningen. Het droevig schouwspel
hiervan biedt zijne intreerede.
We vragen vergunning tot het citeeren van !
een wel heel lang, maar allerkenmerkendst staal :
van historisch-critische behandeling van een
tekst (een historisch-criticus duidt zelfs het
schoont-te gedicht aan met den term: tekst) bij
den heer Muller op bl. 10.
Doch reeds de gewone uitlegging van een
tekst eischt dikwijls een grijpen naar alle zijden, l
Het is niet alleen om de beteekenis der woorden
te doen; ook de geheele gedachtenwereld, de
lectuur, de levensopvatting en wereldbeschou
wing van den dichter en zijne tijdgenooten moet
men natuurlijk trachten te leeren kennen, wil
men den gang zijner denkbeelden begrijpen,, zijne
gewaarwordingen ongevoelen, en daardoor zijne
eigenaardige wijze van zich te uiten recht ver
staan. Een enkel voorbeeld. Bijna elke regel
uit een klein gedicht als Vondei's Uitvaert van
mijn dochterke" doet een of meer vragen rijzen,
welker beantwoording niet 200 eenvoudig is.
De welbekende aanhef luidt:
De felle Dood, die nu geen wit magh sien,
Verschoont de grijse lien.
Sij sit om hoogh, en mickt met haren schicht
Op het onnosel wicht,
Eu lacht, wanneer in 't scheven,
De droeve moeders schreven l
In den eersten regel schijnt, te oordeelen
naar verschillende andere plaatsen,geen wit mogen
tien te moeten beteekenen: geen vreugde kunnen
dulden, altijd den zwarten kant de r dingen zien.
Het is mogelijk; maar het blijft toch, van den
Dood gebezigd (vooral met die bijvoeging nu) \
eene vreemde uitdrukking. Waarom is verder
de Dood bier als eene vrouw voorgesteld;
waarom zit zij »om hoogh"; en vanwaar die
voor ons ongewone «schicht" in bare handen?
Mijn voorganger, indertijd eenige dezer vragen
ter sprake brengende, vroeg: Hebben wij hier
te doen met de Grieksche voorstelling van
Artemis en hare pijlen P" Inderdaad is bij een
zeventiende-eeuwschen dichter als Vondel zulk
eene classieke herinnering zeer wel mogelijk.
Maar eene andere verklaring is toch ook denk
baar. Vooreerst zij opgemerkt dat het woord
dood in onze taal vanouds grammatisch vrou
welijk is geweest en door Vondel en Cats ook
bij persoonsverbeeldirg wel aldus gebruikt wordt;
gewoonlijk werd echter de Dood ook toen als
een man gedacht en voorgesteld. Heeft Vondel
nu alleen maar onder den dwang van gramma
tisch geslacht ook hier den Dood met sy aan
geduid? Of heeft hij eene bepaalde voorstelling
voor den geest gehad? Tot deze vraag is te
meer aanleiding, omdat de pijlen (of ook eeiie
werpspies) als attributen van den Dood inder
daad in de 17de eeuw herhaaldelijk, o. a. ook
bij Cats, genoemd en op platen afgebeeld worden.
Kunnen deze voorstellingen nu wellicht ont
leend zijn aan de toen nog zeer bekende
doodendansen of aan de daarmede overeenkomende,
in Znid-Europa inheemscbe afbeeldingen van
den Triumpho della morte"? Daar wordt de
Dood soms als een jager met werpspies of pijl
en boog, soms als eene vrouw, soms ook wel
eens te paard zittende voorgesteld; misschien
kan de gedachte hieraan er toe hebben bijge
dragen den Dood als eene vrouw en met een
schicht" in de hand voor te stellen. Indien
men daarentegen bij het om hoogh sittei niet
mag denken aan een te paard zittende figuur,
is deze uitdrukking hier dan niets meer dan
eene vage aanduiding, zonder bijzondere bedoe
ling, van eene in de hoogte zittende godheid"?
Zoovele vragen waarop nog geen antwoord ge
geven is: genoeg om te doen zien hoeveel er
nog te doen is voor de gewone interpretatie
onzer classieke schrijvers en op hoe verschillende
terreinen men daarbij kan geraken."
Ware de naam Muller niet een waarschuwing,
men zon in de verzoeking komen te meeneu
dat de Utrechtsche hoogleeraar, die de Ver
makelijke Slatuintjes" berucht" vindt (bl. 10)
met dit voorbeeld van tekstuitlegging een
bizonder verdienstelijke parodie op de handelingen
zijner collega's beeft willen leveren. Nu echter
moeten we het wel voor sinisteren ernst honden
en kan 't ons aan een concreet geval doen zien,
dat we inderdaed op zeer verschillende ter
reinen" kunnen geraken, alleen maar nooit op
het terrein waar wie een dichter leest wenscht
te komen en dat we ons door Goethe genoemd
kunnen denken, toen tij zeide:
Wer den Dichter will verstehn
Muss in Dichters Lande gehn.
De heer Muller spreekt van de gewone
uitleggirg", de gewone interpretatie" en hij schijnt
hiermede er op te doelen, dat er ook neg iets
als ongewone uitlegging, buitengewone inter
pretatie zou bestaan. Er wordt echter in zijne
rede daaromtrent verder gezwegen, we willen
ons dus niet in gewangde gissingen verdiepen,
maar liever zeggen, dat voorzoover wij aan
academie en in academische geschriften de tekst
uitlegging hebben leeren kennen, die nooit iets
anders bevatte dan zulke critiscb-historische be
handeling, waarvan hier de heer Muller de
welgeslaagde parodie heeft gegeven, en dat de
academische litden nooit deden blijken hiermede
niet tevreden te zijn, of nog iets anders te
verlangen. Juist omdat het critisch-historische
zoo velerlei terreinen afjaagt, maar nimmer in
staat is door te driigen in Dichters Lande,
daarom wezen wij het in het begin als
afkeurer f waardig aan.
Merkwaardigerwijze gebruikt de heer Muller
herhaaldelijk den term verstaan", die precies
lijkt op Goetbe's verst ebn". We zagen het
reeds in 't bovenaangecaalde; op blz. 11 lezen
wij verder: Voidel's Lucifer is niet wel ver
staanbaar zonder kennis der Katholieke theolo
gische geschriften"; op blz. 12; En dan blijven
er meestal nog plaatsen over, waar men gevoelt
den dichter niet volkomen te verst/ en." Ge zult
hem in den Goethe'schen, den poëtischen zin
nooit verstaan, profes-sor Muller, want wat Gij
zoekt is het intellectueele, het dorre intellec
tualistische verstaan, niet het door innerlijk
hooren en schouwen leven- en vreugdewekkend
verstaan van Goethe. De schoonste uitlegging
van Vondel, de dichtste benadering tot de kern
zijner schoonheid, zoo dicbt als die een
19deeeuwfch man nog maar mcgtlijk was, vindt pij
in de Gijsbregl t-Reien van Alphons Diepeubrock.
Mochten die U 's dichters landen niet ontslui
ten, ik vind U wél te beklagen. Gij zult zeggen
dat, dit, de ongewone uitleggirg.de buitengewone
interpretatie is, waartoe Uwe gewone" als
op-leiding dienen moet. Dan bad Gij wel ergens
een bendwijzer taar Dichters Lande mogen
zetter, er wel bij mogen vertellen boe van bet
gewone raar bet buitengewone de weg loopt.
Tot ik U dat zie doen geloof ik, met, mijne
ervaring van het academische, niet, dat Ge weet
waar die Lsnde liggen, noch waar de weg er
heen voert. Ik houd bet er zelfs voor dat Ge
aan die Lande niet gelooft: Ge gelooft, aan de
vreugde Uwer intellectualistische
interpretatieslimmigheidjes. Ea zeker, waarom zoudt Ge
daarin Uwe voldoening niet mogen vinden P
Erken evenwel dat Ge U verraadt m een vok
zin als op blz. 22: Kunst eischt immers om
goed begrepen te worden zekere overeenstem
ming in denken en gevoelen." Zie als hoe
verafstaand dat woordeke zekere" U kenbaar maakt l
Ik weet wel waar Ge bang1' voor zijt; op die
zelfde bladzijde schrijft Ge; de literairecritiek
zal aan de philologie het woord dienen te laten
waar 't op historische studie aankomt: doet zij
dit niet, dan loopt zij gevaar iets in ecstatische
verrukking aan te staren, iets te verguizen of
te verwaarloozen of ook iets zoogenaamd te
verklaren dat zij eigenlijk niet kent of be
grijpt." Mij dunkt het gevaar van die ecsta
tische verrukking is zoo groot niet. Laat het
U maar eens overkomen, geraak eens in ecatase,
en bespeur later dat het ten onrechte was. Wat
is er bedorven ? Ge boet een schoon moment
Uws levens met een latere teleurstelling. Wat
vreest Ge echter voor de wetenschap, die is er
hier waarlijk niet mee gemoeid! Of erkent Ge
de ekstase niet als schoon levensmoment? Uier
ken ik U, Gij dienaar der wetenschap! Erger
is het verguizen", maar erger niet dan de
heimelijke ontkenning, die in den grond van.
haar wezen Uwe historische critiek is. Endwaas
is dat, z.g. verklaren"; zeer zeker. Maar toch,
Albert Verwey moge met zijn verklaringen van
Middeleeuwsche taal een mal figuur hebben ge
maakt, toch houd ik vol dat wat hem dreef,
zijn drang tot doen liefhebben en bewonderen,
meer is dan Uwe lust tot ophelderen en intel
lectualistisch verstaan".
Elders in zijne rede, en in ander verband,
heeft de heer Muller gezegd volmondig te be
amen, dat de wetenschap, koel en hoog, niets
anders ten doel mag hebben dan het opsporen
der waarheid" (blz. 32). Maar wat heeft dit
opsporen der waarheid eigenlijk met kunst te
maken? Wanneer die twee regels die de heer
Muller aanhaalt:
En lacht, wanneer in 't scheven
De droeve moeders schreven l
mij sterk de knnstontroering der schoonheid
geven, wat wil dan het woord waarheid"
zeggen? Het verliest zijn zin, omdat het in een
verband wordt gebracht, waar het geen verband
hebben kan. Op zijn 19d-eenwscb is hier de
wetenschap ingedrongen op een terrein waar zij
hare beteekenis verliest. Taine in zijne
Philosophie de i'Art 2) heeft gezegd: la methode
moderne que je tache de suivre, et qui
commence a s'introduire dans toutes les sciences
morales, consiste a considérer les reuvres
humaines, et en particulier les oeuvres d'art, comme
des faits et des prodnits dont il faut marquer
les caractères et chercher les causes; rien de
plus. Amsi comprise, la science ne proscrit ni
ne pardonne; elle constate et expliqne....;
elle fait comme la botanique qui tudie, aveo
un int er t gal, tanlöt l'oranger et Ie laurier,
tantöt Ie sapin et Ie bouleau; elle est
ellemême une sorte de botanique appliquée, non
aux plantes, mais aux oeuvres humaines." Dit
is een volstrekt valsche vergelijking. De botanie
bestudeert voorwerpen die niet door de
menscheu tot menschelijke doeleinden geschapen
zijn; de kunstwerken zijn voortbrengselen van
's menscheu geest, bestemd om menschelijke ver
langens te bevredigen. Ze zijn er om met hun
leven en licht de vreugde in de menschelijke
geesten te wekken; dit doen ze en vandaar
de niet uit te roeien behoefte der menschen
om hen te eeren aan wie de genade om kunst
te scheppen werd gegeven. Bestudeert men nu
al die menschelijke eigenschappen en werkingen
die aan 't totstandkomen van een kunstwerk
deelnemen, dan doet men arbeid van physische,
physiologische of psychologische wetenschap,
men kan koel en hoog objectieve waarheid op
sporen; met kunst als zoodanig heeft dat niets
uit te staan. Wat de pbilologie voortbrengt,
als ze zich ' zelfstandig maakt en niet meer is
het trekdier van den wagen waarin de kunst
en de philosophie zitten," hiervan weet de 19d
eeuw te spreken, maar het zal waarlijk haar
naroem niet zijn. Het leidt tot minachtende
uitspraken als de volgende, die Rudolf Kogel
zich naar aanleiding van het oudsaksische
dichtwerk de Heliand" veroorloofd heeft in den
Grundriss der Germarisehen Philologie: Der
Heliand als Kunstwerk. Ich babe nicht die
Absicht, mich in eine fruchtlose
Auseinandersetzung ber asthetischen Wert und Unwert
des Gedichts zu verlieren. Alles, was sich in
dieserHinsicht sagen lasst, ist subjectiver Natur."
Men vergete nooit dat deze brute
fruchtlosverklaring van bet subjectieve beteekent de
moord van al wat als de eigenlijke kern aller
kunst, als de rechtvaardiging van het bestaan
der kunst in het meuschelijk leven, beschouwd
moet worden.
Ik heb hieraan nog toe te voegen, dat bet
woord philologie in bet bovenstaande natuurlijk
gebruikt is in den engeren zin, dien de heer
Muller op blz. 8 aangeeft: tekstzuivering
(gewone) interpretatie, historische kritiek. In
stede van met den heer Muller op blz. 8 er
over te juichen, dat sedert de Nederlandsche
philologie zich niet meer als eene dienstmaagd
der dichtkunst beschouwt, zij opgewassen is tot
eene zelfstandige wetenschap," wensch ik tot
het besluit te komen, dat door een verkeerde
opvatting van wetenschap de 19ieeuwscbe
(Nederlandsche) philologie bij hare beoefenaars
steeds meer bet besef van poëzie en kunst beeft
verdreven. Het woord philoloog krijgt tegen
woordig voor velen langzamerhand den klank
van een scbimpwoord: gelukkig _ teeken dat
kentering ophanden is.
(Slot volgt). H. v. D. B.
2) Septième diton, 1895, p. 14?15.
Het aanst. Derde NeöErlaMsclie Pliilolop- j
Een woord aan onze philologen.
_ II. (Slot).
De 'philologie in Nederland, in engeren zin,
kan helaas ! niet bogen op veel levensvatbaar
heid. Gaan wy de feiten eens o a. Het Latycsch
geschreven tijdschrift Mwemotyne bestaat nog.
Ik hoop dat het bloeit, al ware 't alleen voor
de nagedachtenis van mijn geeMigt n en
onvergetel\jken leermeester Cobet. Maar drie andere
philolcgieche organen zijn reeds verdwenen.
Kort geleden juist overleed, naar ik vernam,
het Groningsehe Museum, orgaan van drie hoog
geleerden, hoofozakelyk kritisch van inhoud.
Eeni^e jaren tevoren stierf en werd met wee
moed door mij begraven het tijdschrift Hellas.
En reeds veel vroeger was een arder
philolpgisch orgaan. Corijundis Vinbus, een tijdschrift
met droevig-ironiscben titel, ttr ruste gegaan.
Allen slai en in vrede. Maar de les daaruit te
trekken ? Vóór alles zou ik zeggen dat er niet
genoeg esprit de corps is 01 der de philologen,
dat er niet genoeg aansluiting i» tustchen lager,
middelbaar en hooger onderwijs.
Dit alles kan veranderen en verbeteren als
men. de handen ineenslaat. Laten (vooral) de