De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 30 maart pagina 5

30 maart 1902 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No 1292 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. jongens alle liedjes van Het dorp aan de grenzen" van buiten hadden geleerd en als ?ware volksliederen zongen. En toen de Pleegzoon,' tot ons kwam, ja, toen ging 't net als vroeger op school, waar bij het lezen van Robinson Crusoë" ieder jongen hoopte een. Robinson te worden. Het genot, als Joan met zijn trouwen jachthond naast zich, op een heuveltje te zitten om een Dnitsche gravin het leven te redden, durfden wij ons haast niet eens voorstellen. Dat dijkje, was voor ons een heilige terp. Ik herinner mij in latere jaren geen roman, die zulk een indruk maakte op het jonge geslacht als de Pleegzoon", terwijl een nieuwe betoovering over ons kwam, bij de verschijning van Eerdinand Huyck". Vele der hoofdpersonen van dien roman, zijn bij tal van lezers, nooit gestorven. Maar op te treden als verslaggever, laat staan als recensent zijner romans, daaraan denk ik niet eens.. Potgieter, die niet ge makkelijk te bevredigen Potgieter, roemde die romans altijd, vooral ook om den levendigen en hoffelijken toon die er in heerschte en welke hem zoo weldadig trof, telkens als hij met Van Lennep in aanraking kwam. Trouwens, dat erkende ook Huet, al schijnt hij zijne geringschatting van de letter kundige waarde dier romans niet beter te kunnen aangeven, dan door op het succes te wijzen dat hij onder het voorlezen daar van nad gevonden bij Antje, zijn Zandvoortsche vischvrouw en hare kornuiten. Zelfs vond hij Van Lennep een te aardig en te hoffelijke causeur, dau dat hij als type van een Hollandse h heer mocht worden gesteld! De dood van Van Lennep heeft in stad en land een groote leegte gelaten, die niet licht aan te vullen is. Immers hoogst enkelen slechts worden met voorrechten begunstigd, als die welke Van Lennep, zijn succes deden winnen. "Welgeboren, slank en flink van uiterlijk, meer dan opgewekt van ge moed en tintelend van levenslust, rap van tong en snel van opvatting, guitig en grappig van aard, beschikte hij daarboven over middelen genoeg om zijne groote gaven van hoofd geheel naar eigen verkiezing in de maatschappij ann te wenden, zonder dat geldelijke vragen daarbij gehoord behoefden te worden. Zoo degelijk toegerust, was hem wel slagen in de samenleving verzekerd. Maar daarom ook is hij als een zeer unique persoonlijkheid in ons midden opge treden en is van alle navolging, geen sprake. Excelle, et tu vivras." Mr. Levy, Taco de Beer, H. C. Rogge, J. te Winkel, B. Laurillard, Johan Gram, M. G. L. van Loghem, G. F. Haspels, Heijermans, Smit Kleine, Anna de Savornin Loman, H. J. Boeken, N. van Harpen schonken aan dit nr. een artikeltje of een woordje, waardoor het in omvang en belangrijkheid won maar voor hen, die prijs stellen op alles wat kan bijdragen tot het vor men van een volledig karakterbeeld van Jacob van Lennep en zijn werken, hebben vooral de artikelen van de beide genoemde tijdgenooten waarde, waarom wij dan ook ten zeerste hopen, dat dit nr. van de Amtterdamsche Courant in de letterkundige archieven trouw moge worden bewaard. Het Jaamrslag ra liet Historisch Telken jare brengt het bestuur van het Historisch Genootschap aan zijne leden een verslag uit over het atgeloopen dienstjaar, dat een nieuwen bundel Bydragen en Mededeelingen'' opent. Zoo ook in het dezer dagen verschenen 23ste deel dezer By'dr. en Meded., over het dienstjaar 1901. Belangrijke mutaties hadden ditmaal in het bestuur plaats; de heer de Geer vanJutphaas, die jaren lang den voorzittershamer hanteerde, nam afscheid wegens zijn hoogen leeftijd, de heer Van Veen wegens veelvuldige bezigheden, de heeren Eernkamp en Kalff daar zij Utrecht metterwoon verlieten wegens hunne benoeming tot hoogleeraar resp. te Amsterdam en te Leiden. Als hunne plaatsvervangers traden op Dr. G. Brom, Dr. N. J. Singels en Dr. W. A. F. Bannier. Bovendien ging het bestuur over tot een maatregel, die reeds vroeger overwogen was: het benoemen van eenige bestuursleden, buiten Utrecht woonachtig; als zulkebuitenbestuurgleden werden thans benoemd de vier hoogleeraren in de geschiedenis aan de universiteiten buiten Utrecht, de heeren P. L. Muller, P. J. Blok, C. H. Th. Bussemaker en G. W. Kernkamp. Het aantal honoraire leden werd met 2 ver meerderd: Prof. J. A. Fridericia te Kopenhagen, bekend door zijne ook voor ons land zoo be langrijke werken over de geschiedenis van Denemarken in de 17de eeuw, en Prof. F. Nippold te Jeoa, auteur van verschillende ge schriften betreffende Nederlandsche kerkge schiedenis. Als nieuwe uitgaven, waarvan de eerste reeds geheel afgedrukt is, de overige in voorbereiding zijn, worden aangekondigd: allereerst de uit F ruin's nalatenschap door Prof. Rogge aange vulde en voor den druk gereedgemaakte ver zameling van Brieven van Nicolaas van Eeigertberch; vervolgens Fruin's excerpten uit de Brieven van Jan de Witt, uit te geven door prof. Eernkamp. Het tweede deel van de Gedenkschriften van Van Hardenbroek zal door prof. Eramer weldra ter perse worden gelegd. De uitgave van het Journaal van Buchelius door dr. van Langeraad zal vermoedelijk nog dit jaar ter hand worden genomen. Andere publicaties waarorder de Notulen van de pensionarissen Hop en Vivien door dr. N. Japikse, en de hroniek van Abel Eppens door dr. H. Brugmans zy'n, wegens overvloed van kopy, nog eenigen tijd uitgesteld. Behalve de gewone bijlagen (ledenlijst, toe stand van de kas, enz.) is ditmaal aan het verslag nog een belangrijk en uit roerig naschrift toegevoegd. Het bestuur vond daartoe aanleiding in de bepordeelinp van het eerste deel der Ge denkschriften van Van Hardenbroek door dr. H. T. Colenbrarder geplaatst in het October-rjummer van De Gids, een beoordeeling, waarin niet alleen over de uitgave en over den uitgever bijzonder onaangename opmerkingen werden gemaakt, maar waarin zeer bepaald het Histo risch Genootschap voor de aangeduide fouten mede verantwoordelijk gesteld werd. Wij hebben ons ernstig afgevraagd," schrijft het bestuur, .wat ons tegenover dezen onverhoedschen aanval te doen stond. Over het feit zelf, dat men kritiek, ernstige kritiek oefent op ons werk, zyn wij allerminst gevoelig. In tegendeel, wy zyn het met dr. Colenbrander ten volle eens, dat er hier te lande, althans op pns gebied, te weinig gekritiseerd wordt; ook wy zijn van meening, dat men ten onzent (zooah ia de meeste kleine landen, waar alle nienschen elkander min of meer kennen) te bevreesd is, om ronduit in het openbaar te zeggen wat men meent. Maar terwijl wij aldus oordeelen, miken w\j toch op twee punten een voorbehoud. Wy houden niet van .slechte manieren in de letterkunde," en het voorbeeld onzer oostelijke naburen, waar de geleerden elkander met den knuppel te lijf gaan en waar allerlei persoonlijke rancunes samenwerking telkens onmogelijk maken of althans bemoei lijken, schijnt ons niet tot navolging te lokken. En daarbij begeeren wy alleen strenge kritiek, als zij volkomen billijk is. Ieder, die in een onderwerp thuis is, kan uit een dik boek een lijstje van min of meer belangrijke fouten bijeenzamelen; worden die fouten kort weg op eenigszins luiden toon opgesomd, dan is het gemakkelijk, een indruk te maken op het publiek, die even diep is als onjuist. Kritiek wenschen w\j; maar een criticus als dr. Colen brander wenschen wij niemand toe". Aanvankelijk meende het bestuur, dat een antwoord op dezen aanval onnoodig was: het Historisch Genootschap kan wel tegen een klein stool je; het zou zeker niet gerecht vaardigd zijn, om wegens een paar onbetame lijke regels zich aan te stellen alsof het Genootschap in last was". En daar de bewerker van de door dr. Colenbrander aangevallen uit gave, Prof. Eramer, zitting heeft in het bestuur, zou het den scbyn hebben alsof per soonlijke gevoeligheid zich mengde in het rechtmatige potest van het Genootschap. Maar ten slotte heeft het bestuur toch gemeend, te moeten antwoorden. Om twee redenen. Vooreerst omdat dr. Colenbrander terloops ver schillende regels voor het uitgeven van hand schriften neerschreef of aanduidde, waarmede het zich niet kon vereenigen. Maar verder ook hierom. Bij de begroeting voor 1902 is door de Minister van Binnenl. Zaken het voorstel gedaan tot het benoemen eener staatscommis sie voor het uitgeven van belangrijke historische handschriften; de Volksvertegenwoordiging heeft haar zegel daaraan gehecht Het bestuur van maatregel met blijde ingenomenheid: geen het Historisch Genootschap begroet dezen wonder, waar het zelf vroeger op het tot stand komen een er dergelijke commissie met kracht heeft aangedrongen. Maar nu deze nieuwe commissie het Historisch Genootschap wel niet zal verdringen, maar toch naar de tweede plaats doen verhuizen, krijgt de verschijning van het artikel van dr. Colenbrander, dat de werkzaamheid van het bestuur op zoo min achtenden toon bespreekt, veel ernstiger beteekenis dan anders het geval zou geweest zyn. Hadden wij op een anderen ty'd wellicht ge zwegen, thans moeten wij ons verweren, ons rechtvaardigen". Na verklaard te hebben, dat alle d tailaanmerkingen op de uitgaaf onbesproken zullen blijven, begint het bestuur zyne verdediging met het verschil *an te toonen tusschen de planlooze, steleellooze uitgaven van vroeger en die van den laatsten tijd, die de vergelijking met de uitgaven van andere genootschappen in binnen- en buitenland niet meer behoeven te schromen. Het ideaal is niet bereikt, maar de bittere verwijten van dr. Colenbrander zijn onbillyk. Toen voor eenige jaren het bestuur een historische commissie met staatshulp trachtte te scheppen, mislukte dat plan door het be danken van dr. Colenbrander zelven, dien het bestuur als secretaris aan die commissie had willen verbinden. Dat bedanken werd volkomen gemotiveerd door het feit, dat hij, terwijl wy beraadslaagden, een betere betrekking had aangenomen. Maar het maakt toch wel een ietwat pijnlijken indruk dat wij, die destijds met hem onze plannen tot verbetering van de uitgaven van Nederlandsche geschiedbronnen uitvoerig hebben besproken, thans juist van hem het verwijt moeten hooren dat wy violen laten zorgen en ons uitsluitend met kleinig heden bezig houden. Zijn geheugen schijnt wel zeer kort l" Vervolgens verdedigt het bestuur de waarde van Hardenbroeks aanteekeningen. Wat hij mededeelt is niet altijd amusant, maar nooit onbeduidend. De allerbelangrijkste bron voor den tijd van de Gouvernante en den dikten Hertog levert Harden broek niet: de journalen van den Hertog van Brunswijk zelf en van Bentinck van Rhoon zullen in sommige op zichten zeker belangrijker zijn dan de aan teekeningen van Hardenbroek, al zullen ze denkelijk niet zooveel bizonderheden over de meest uiteenloopende onderwerpen bevatten als deze. Maar de genoemde journalen berusten te Wolfenbuttel en te Londen, kunnen alleen daar worden afgeschreven of geezcerpeerd, wat groote kosten medesleept. Hardenbroeks aanteekeningen daarentegen waren onder ons be reik: de eigenaar, een particulier, besloot na lange aarzeling ze aan prof. Kramer ter uit gave toe te vertrouwen. Zou het te verant woorden geweest zijn, deze eenige gelegenheid te laten ontsnappen?" Dr. Colenbrander beroept zich, wanneer hij regels voor het uitgeven van handschriften formuleert of aanduidt, gedurig op Fruin en zijne methode voor het uitgeven van teksten. Dit beroep, dat aan dr. Colenbrander's be weringen vry wat gezag bijzet, wordt door het bestuur gewraakt. Het stelt de historische opstellen van Fruin verre boven zijne tekst uitgaven. Fruin was niet iemand, wien de overtuiging, iets nuttigs te verrichten, genoeg bezieling leende, om zich daarvoor langen tijd achtereen het eentonige werk te getroosten, dat een uitgever van teksten moet verrichten". Hij hield niet van zulken arbeid, verrichtte dien eenigszins en grand seigneur: in hem kan men het begrijpen en gemakkelijk veront schuldigen, dat hij geen oog en geen hart had voor de minutieuse, van dit werk nu eenmaal onafscheidelijke kleinigheden, en dat hij daar wat hoog op neerkeek... De teksten, die hij leverde, zyn volstrekt geen modellen van nauw keurigheid, zooals zijne opstellen dat allen wél zijn". Van een procédévan Fruin bij het uit geven van teksten mag dan ook, naar de meening van het bestuur, niet worden gesproken. Om deze meening te staven, gaat het ca, op welke wijze Fruin heeft gehandeld bij zyne vier groote tekstuitgaven en komt tot de conclusie: Fruin hield er geen vast procédévoor het uitgeven van teksten op na; hij liet zich bij het in richten zijner edities leiden door den aard van het uit te geven werk, en niet minder door de neiging van het oogenblik". Ten slotte de regels voor tekstuitgaven, de bemoeiingen met punt en dubbele punt, met ij of y", waarop dr. Colenbrander zoo min achtend neerziet. Het bestuur acht de moeite, die het zich heelt gegeven om regels op te stellen voor het verkrijgen van een zuiveren tekst, niet verloren. Wie zich bij voorkeur met middeleeuwsche tekstuitgaven bezighouden, zullen aan de doelmatigheid van dergelijke regels geen oogenblik twijfelen. Maar met een zuiveren tekst alleen is het bestuur niet tevreden. Het heeft steeds er op aangedrongen, dat aan de uitgaven van het Historisch Genootschap een inleiding voorafga, waarin twee zaken behandeld worden: de biographie van den schrijver en de bronnen, die hij gebruikt heef t. Maar Dr. Colenbrander verlangt meer: voordat hij een tekst ter band neemt, wentcnt hij nog van den uitgever te vernemen wat ons van het tijdvak beker d is en wat wij uit den aan geboden tekst nieuws leeren kunnen." Volgens hem moet de uitgever overal wijzen op over eenstemming of verschil met berichten van elders." Het bestuur acht dezen eisen vol komen onredelijk en onjuist; slechts in n geval houdt het dezen eisch voor billijk: bij de uitgave van een gescbiedbron, die een enkele gebeurtenis, een op zich zelf staand feit ver haalt of toelicht. In dat geval is de uitgever verplicht duidelijk te maken, waaraan het geplubliceerde zich vast haakt, toe te lichten het verband van het speciale geval met den algemeenen gang van zaken. Maar bij een geschiedbron van algemeenen aard mag men aan den uitgever dezen eisch niet stellen. Daar is alleen noodig: verklaring van hetgene in een tekst bovenal verklaring behoeft, oplossing van raad sels, die een tekst aanbiedt. Het toetsen en in het licht stellen van het medegedeelde kan soms gewenscht zijn; maar het staven en het weerleggen daarvan blijve bespaard voor den schrijver, die uit de nieuw geopende geschiedbron de stof putten zal voor een nieuw ge schiedverhaal. Dr. Colenbrander verwart de task van den uitgever met die van den geschiedvorscher, die de teksten verwerken zal. Ziedaar in hoofdzaak den gang van het betoog. Wegens het groote belang van het behandelde onderwerp gaven wy van dit naschrift een breed uittreksel; de lezing van het geheele stuk (30 bladz.) zij aanbevolen aan een elk, die zich in de veelbesproken quaestie van de uitgave van Van Hardenbroeks Dagboek een eigen oordeel wil vormen. ? * * Bijdragen en Mededeelingen van het Histo risch Genootahap. Drie en twintigste Deel. Amsterdam, Johannes Muller, 1902. Het deel der Bijdr. en Mededeel., waaraan het hier boven besproken Jaarverslag vooraf gaat, bevat de volgende bronnen-publicaties. Dr. H. Brugmans geeft De Kroniek van het klooster Aduard uit. Zy' werd reeds vroeger gedrukt, maar in bedorven tekst, naar onnauw keurige handschriften. De heer Brugmans heeft voor zijne uitgave van oudere handschriften gebruik kunnen maken, waardoor bij niet alleen een beteren tekst geeft, maar tevens de Kroniek in haar deelen heeft kunnen ontleden. Door een uitvoerige inleiding en tal van aan teekeningen en bijlagen heeft hij het pad geëffend voor den toekomstigen geschiedschrijver van de beroemdste abdij der Ommelanden. Prof. Kemkamp publiceert eenige Memoriën van Bidder Theodorus Rodenburg betreffende het verplaatsen van verschillende industrieën uit Nederland naar Denemarken, met daarop genomen resolutiën van Christiaan IV (1621). Uit den inhoud daarvan blijkt o.a. de economi sche achterlijkheid van Denemarken in dien tijd: van de Nederlanders moet het het lakenverwen en saaiweveo, het hopplanten en bierbrouwua, het steen bakken en zeepzieden leeren. In zyne inleiding deelt de heer Eernkamp verschillende nieuwe bizonderheden mede over het leven van Dirk Roden burg, die niet ttliten ais toneeldichter, maar ook als diplomaat, juister gezegd als spion, een rol heett gespeeld. Van dr. R. Boersma en Mr. R. Fruin krijgen wy een zeer welkome aanvulling tot den arbeid van De Witte van Citters, nl. eenige Contracten van Correspondentie, in steden van Zeeland gesloten. Vooral de memori, van Pieter Bernard de Beaufort levertj een; karakteristieke bijdrage voor de kennis van de iamilieregeering in de achttiende eeuw. Uit het Huis-Archief van H. M. de Koningin publiceert prof. Kramer eenige zeer belang rijke stukken over de Omwenteling in 1747 en 1748 te Rotterdam en te Amsterdam. Daaruit blijkt hoe de Rotterdamsche koekbakker Van der Meer en zyne vrienden uit de kleine burgerij in 1747 voor de verhelfing van den Prins tot Stadhouder hebben geijverd, hetzij uit over tuiging, hetzij uit hoop op voordeel; en hoe dezelfde Van der Meer in 1748, in dienst van Willem IV, of eigenlijk van diens vrouw, Prinses Arna, de volksbeweging te Amsterdam heeft trachten te leiden in de banen, waarin men die aan het Hof liefst zag gaan. Prof. Bussemaker geeft ten slotte uit: Aan teekeningen van J. A. van de Perre de Niewwerve over de acte van verbintenis en de dankadressen in Zetland in 1787. Zy handelen over de pogingen, in den aanvang van 1787 in het werk gesteld, om de Oranje-partij krachtig te organiseeren, gely'k de patriotten dit van hun kant reeds hadden gedaan. PbilolüEie en Literaire Ennstweiten. DE. J. W. MULLER. De taak der Nederlandsche Philologie. liit reerede te Utrecht. DR. G. KALÏF. Over de wording van literaire kunstwerken. lutreerede te Leiden. «Het komt slechts aan op de gezindheid waarmede men iets afkeurt. Mui LEK. Rede, bl. 34. I. Men zou er een weddenschap over kunnen aangaan, welk van deze twee beestjes 't magerste is: ik voor mij hond op het Utrechtsche, maar met vrij wat angst dat wie op't Leidsche houdt, het winnen zal. Voor eenifre weken heb ik mij de vrijheid gegund met des heeren Kalffs vier boekskcs over zeventiendeeuwsche poëzie een weinig den draak te steken 1) als men die doode, geestlooze zaken dan toch eenmaal ge lezen had, leek dit de beste wijze om zich de daarin vervatte narigheid van het lijf te houden, en na zooveel muf beid weer wat, op te vroolijken De beer Kalff heeft nu echter met zijne intrefrede zijn zonderling standpunt Ie midden zijner academische collega's nog weer eens ver dedigd; door vergelijking met btt meereewone standpunt van zijn nieuwen collega te Utrecht willen we in ernst trachten aan te duiden waarin het zonderlinge van het zijne te zien is. De ongelukkigste, leelijkste en afkeurens waardigste lioudiug die men tegenover kunst werken kan aannemen, is de historucta-crituche, de (vooral duitsch-) modern academisth-philologiscbe. Van deze historisch-critische beschou wing der dingen" blykt de heer Muller, een academisch man, de verdediger (bl. '28). De heer Kalff, een half academisch man, heeft, van het, goed recht der grieven tegen bet historischcritische in eigen innerlijk iets befpeurd, maar ofscboon de heer Muller van drn heer Kalff getuigt dat hij ergens zijne kracht in zou gevorden hebben (bl. 37), de opvolger van Jan ten Br;nk is veel te krachteloos van overtuiging 1) JJe Kroniek van 21 en 28 Dec. 1901. om tot iets anders te kunnen komen dan tot halfslachtig rondwurmen tusechen aangeleerdacademische opvattingen en uit eigen innerlijk geboren meeningen. Het droevig schouwspel hiervan biedt zijne intreerede. We vragen vergunning tot het citeeren van ! een wel heel lang, maar allerkenmerkendst staal : van historisch-critische behandeling van een tekst (een historisch-criticus duidt zelfs het schoont-te gedicht aan met den term: tekst) bij den heer Muller op bl. 10. Doch reeds de gewone uitlegging van een tekst eischt dikwijls een grijpen naar alle zijden, l Het is niet alleen om de beteekenis der woorden te doen; ook de geheele gedachtenwereld, de lectuur, de levensopvatting en wereldbeschou wing van den dichter en zijne tijdgenooten moet men natuurlijk trachten te leeren kennen, wil men den gang zijner denkbeelden begrijpen,, zijne gewaarwordingen ongevoelen, en daardoor zijne eigenaardige wijze van zich te uiten recht ver staan. Een enkel voorbeeld. Bijna elke regel uit een klein gedicht als Vondei's Uitvaert van mijn dochterke" doet een of meer vragen rijzen, welker beantwoording niet 200 eenvoudig is. De welbekende aanhef luidt: De felle Dood, die nu geen wit magh sien, Verschoont de grijse lien. Sij sit om hoogh, en mickt met haren schicht Op het onnosel wicht, Eu lacht, wanneer in 't scheven, De droeve moeders schreven l In den eersten regel schijnt, te oordeelen naar verschillende andere plaatsen,geen wit mogen tien te moeten beteekenen: geen vreugde kunnen dulden, altijd den zwarten kant de r dingen zien. Het is mogelijk; maar het blijft toch, van den Dood gebezigd (vooral met die bijvoeging nu) \ eene vreemde uitdrukking. Waarom is verder de Dood bier als eene vrouw voorgesteld; waarom zit zij »om hoogh"; en vanwaar die voor ons ongewone «schicht" in bare handen? Mijn voorganger, indertijd eenige dezer vragen ter sprake brengende, vroeg: Hebben wij hier te doen met de Grieksche voorstelling van Artemis en hare pijlen P" Inderdaad is bij een zeventiende-eeuwschen dichter als Vondel zulk eene classieke herinnering zeer wel mogelijk. Maar eene andere verklaring is toch ook denk baar. Vooreerst zij opgemerkt dat het woord dood in onze taal vanouds grammatisch vrou welijk is geweest en door Vondel en Cats ook bij persoonsverbeeldirg wel aldus gebruikt wordt; gewoonlijk werd echter de Dood ook toen als een man gedacht en voorgesteld. Heeft Vondel nu alleen maar onder den dwang van gramma tisch geslacht ook hier den Dood met sy aan geduid? Of heeft hij eene bepaalde voorstelling voor den geest gehad? Tot deze vraag is te meer aanleiding, omdat de pijlen (of ook eeiie werpspies) als attributen van den Dood inder daad in de 17de eeuw herhaaldelijk, o. a. ook bij Cats, genoemd en op platen afgebeeld worden. Kunnen deze voorstellingen nu wellicht ont leend zijn aan de toen nog zeer bekende doodendansen of aan de daarmede overeenkomende, in Znid-Europa inheemscbe afbeeldingen van den Triumpho della morte"? Daar wordt de Dood soms als een jager met werpspies of pijl en boog, soms als eene vrouw, soms ook wel eens te paard zittende voorgesteld; misschien kan de gedachte hieraan er toe hebben bijge dragen den Dood als eene vrouw en met een schicht" in de hand voor te stellen. Indien men daarentegen bij het om hoogh sittei niet mag denken aan een te paard zittende figuur, is deze uitdrukking hier dan niets meer dan eene vage aanduiding, zonder bijzondere bedoe ling, van eene in de hoogte zittende godheid"? Zoovele vragen waarop nog geen antwoord ge geven is: genoeg om te doen zien hoeveel er nog te doen is voor de gewone interpretatie onzer classieke schrijvers en op hoe verschillende terreinen men daarbij kan geraken." Ware de naam Muller niet een waarschuwing, men zon in de verzoeking komen te meeneu dat de Utrechtsche hoogleeraar, die de Ver makelijke Slatuintjes" berucht" vindt (bl. 10) met dit voorbeeld van tekstuitlegging een bizonder verdienstelijke parodie op de handelingen zijner collega's beeft willen leveren. Nu echter moeten we het wel voor sinisteren ernst honden en kan 't ons aan een concreet geval doen zien, dat we inderdaed op zeer verschillende ter reinen" kunnen geraken, alleen maar nooit op het terrein waar wie een dichter leest wenscht te komen en dat we ons door Goethe genoemd kunnen denken, toen tij zeide: Wer den Dichter will verstehn Muss in Dichters Lande gehn. De heer Muller spreekt van de gewone uitleggirg", de gewone interpretatie" en hij schijnt hiermede er op te doelen, dat er ook neg iets als ongewone uitlegging, buitengewone inter pretatie zou bestaan. Er wordt echter in zijne rede daaromtrent verder gezwegen, we willen ons dus niet in gewangde gissingen verdiepen, maar liever zeggen, dat voorzoover wij aan academie en in academische geschriften de tekst uitlegging hebben leeren kennen, die nooit iets anders bevatte dan zulke critiscb-historische be handeling, waarvan hier de heer Muller de welgeslaagde parodie heeft gegeven, en dat de academische litden nooit deden blijken hiermede niet tevreden te zijn, of nog iets anders te verlangen. Juist omdat het critisch-historische zoo velerlei terreinen afjaagt, maar nimmer in staat is door te driigen in Dichters Lande, daarom wezen wij het in het begin als afkeurer f waardig aan. Merkwaardigerwijze gebruikt de heer Muller herhaaldelijk den term verstaan", die precies lijkt op Goetbe's verst ebn". We zagen het reeds in 't bovenaangecaalde; op blz. 11 lezen wij verder: Voidel's Lucifer is niet wel ver staanbaar zonder kennis der Katholieke theolo gische geschriften"; op blz. 12; En dan blijven er meestal nog plaatsen over, waar men gevoelt den dichter niet volkomen te verst/ en." Ge zult hem in den Goethe'schen, den poëtischen zin nooit verstaan, profes-sor Muller, want wat Gij zoekt is het intellectueele, het dorre intellec tualistische verstaan, niet het door innerlijk hooren en schouwen leven- en vreugdewekkend verstaan van Goethe. De schoonste uitlegging van Vondel, de dichtste benadering tot de kern zijner schoonheid, zoo dicbt als die een 19deeeuwfch man nog maar mcgtlijk was, vindt pij in de Gijsbregl t-Reien van Alphons Diepeubrock. Mochten die U 's dichters landen niet ontslui ten, ik vind U wél te beklagen. Gij zult zeggen dat, dit, de ongewone uitleggirg.de buitengewone interpretatie is, waartoe Uwe gewone" als op-leiding dienen moet. Dan bad Gij wel ergens een bendwijzer taar Dichters Lande mogen zetter, er wel bij mogen vertellen boe van bet gewone raar bet buitengewone de weg loopt. Tot ik U dat zie doen geloof ik, met, mijne ervaring van het academische, niet, dat Ge weet waar die Lsnde liggen, noch waar de weg er heen voert. Ik houd bet er zelfs voor dat Ge aan die Lande niet gelooft: Ge gelooft, aan de vreugde Uwer intellectualistische interpretatieslimmigheidjes. Ea zeker, waarom zoudt Ge daarin Uwe voldoening niet mogen vinden P Erken evenwel dat Ge U verraadt m een vok zin als op blz. 22: Kunst eischt immers om goed begrepen te worden zekere overeenstem ming in denken en gevoelen." Zie als hoe verafstaand dat woordeke zekere" U kenbaar maakt l Ik weet wel waar Ge bang1' voor zijt; op die zelfde bladzijde schrijft Ge; de literairecritiek zal aan de philologie het woord dienen te laten waar 't op historische studie aankomt: doet zij dit niet, dan loopt zij gevaar iets in ecstatische verrukking aan te staren, iets te verguizen of te verwaarloozen of ook iets zoogenaamd te verklaren dat zij eigenlijk niet kent of be grijpt." Mij dunkt het gevaar van die ecsta tische verrukking is zoo groot niet. Laat het U maar eens overkomen, geraak eens in ecatase, en bespeur later dat het ten onrechte was. Wat is er bedorven ? Ge boet een schoon moment Uws levens met een latere teleurstelling. Wat vreest Ge echter voor de wetenschap, die is er hier waarlijk niet mee gemoeid! Of erkent Ge de ekstase niet als schoon levensmoment? Uier ken ik U, Gij dienaar der wetenschap! Erger is het verguizen", maar erger niet dan de heimelijke ontkenning, die in den grond van. haar wezen Uwe historische critiek is. Endwaas is dat, z.g. verklaren"; zeer zeker. Maar toch, Albert Verwey moge met zijn verklaringen van Middeleeuwsche taal een mal figuur hebben ge maakt, toch houd ik vol dat wat hem dreef, zijn drang tot doen liefhebben en bewonderen, meer is dan Uwe lust tot ophelderen en intel lectualistisch verstaan". Elders in zijne rede, en in ander verband, heeft de heer Muller gezegd volmondig te be amen, dat de wetenschap, koel en hoog, niets anders ten doel mag hebben dan het opsporen der waarheid" (blz. 32). Maar wat heeft dit opsporen der waarheid eigenlijk met kunst te maken? Wanneer die twee regels die de heer Muller aanhaalt: En lacht, wanneer in 't scheven De droeve moeders schreven l mij sterk de knnstontroering der schoonheid geven, wat wil dan het woord waarheid" zeggen? Het verliest zijn zin, omdat het in een verband wordt gebracht, waar het geen verband hebben kan. Op zijn 19d-eenwscb is hier de wetenschap ingedrongen op een terrein waar zij hare beteekenis verliest. Taine in zijne Philosophie de i'Art 2) heeft gezegd: la methode moderne que je tache de suivre, et qui commence a s'introduire dans toutes les sciences morales, consiste a considérer les reuvres humaines, et en particulier les oeuvres d'art, comme des faits et des prodnits dont il faut marquer les caractères et chercher les causes; rien de plus. Amsi comprise, la science ne proscrit ni ne pardonne; elle constate et expliqne....; elle fait comme la botanique qui tudie, aveo un int er t gal, tanlöt l'oranger et Ie laurier, tantöt Ie sapin et Ie bouleau; elle est ellemême une sorte de botanique appliquée, non aux plantes, mais aux oeuvres humaines." Dit is een volstrekt valsche vergelijking. De botanie bestudeert voorwerpen die niet door de menscheu tot menschelijke doeleinden geschapen zijn; de kunstwerken zijn voortbrengselen van 's menscheu geest, bestemd om menschelijke ver langens te bevredigen. Ze zijn er om met hun leven en licht de vreugde in de menschelijke geesten te wekken; dit doen ze en vandaar de niet uit te roeien behoefte der menschen om hen te eeren aan wie de genade om kunst te scheppen werd gegeven. Bestudeert men nu al die menschelijke eigenschappen en werkingen die aan 't totstandkomen van een kunstwerk deelnemen, dan doet men arbeid van physische, physiologische of psychologische wetenschap, men kan koel en hoog objectieve waarheid op sporen; met kunst als zoodanig heeft dat niets uit te staan. Wat de pbilologie voortbrengt, als ze zich ' zelfstandig maakt en niet meer is het trekdier van den wagen waarin de kunst en de philosophie zitten," hiervan weet de 19d eeuw te spreken, maar het zal waarlijk haar naroem niet zijn. Het leidt tot minachtende uitspraken als de volgende, die Rudolf Kogel zich naar aanleiding van het oudsaksische dichtwerk de Heliand" veroorloofd heeft in den Grundriss der Germarisehen Philologie: Der Heliand als Kunstwerk. Ich babe nicht die Absicht, mich in eine fruchtlose Auseinandersetzung ber asthetischen Wert und Unwert des Gedichts zu verlieren. Alles, was sich in dieserHinsicht sagen lasst, ist subjectiver Natur." Men vergete nooit dat deze brute fruchtlosverklaring van bet subjectieve beteekent de moord van al wat als de eigenlijke kern aller kunst, als de rechtvaardiging van het bestaan der kunst in het meuschelijk leven, beschouwd moet worden. Ik heb hieraan nog toe te voegen, dat bet woord philologie in bet bovenstaande natuurlijk gebruikt is in den engeren zin, dien de heer Muller op blz. 8 aangeeft: tekstzuivering (gewone) interpretatie, historische kritiek. In stede van met den heer Muller op blz. 8 er over te juichen, dat sedert de Nederlandsche philologie zich niet meer als eene dienstmaagd der dichtkunst beschouwt, zij opgewassen is tot eene zelfstandige wetenschap," wensch ik tot het besluit te komen, dat door een verkeerde opvatting van wetenschap de 19ieeuwscbe (Nederlandsche) philologie bij hare beoefenaars steeds meer bet besef van poëzie en kunst beeft verdreven. Het woord philoloog krijgt tegen woordig voor velen langzamerhand den klank van een scbimpwoord: gelukkig _ teeken dat kentering ophanden is. (Slot volgt). H. v. D. B. 2) Septième diton, 1895, p. 14?15. Het aanst. Derde NeöErlaMsclie Pliilolop- j Een woord aan onze philologen. _ II. (Slot). De 'philologie in Nederland, in engeren zin, kan helaas ! niet bogen op veel levensvatbaar heid. Gaan wy de feiten eens o a. Het Latycsch geschreven tijdschrift Mwemotyne bestaat nog. Ik hoop dat het bloeit, al ware 't alleen voor de nagedachtenis van mijn geeMigt n en onvergetel\jken leermeester Cobet. Maar drie andere philolcgieche organen zijn reeds verdwenen. Kort geleden juist overleed, naar ik vernam, het Groningsehe Museum, orgaan van drie hoog geleerden, hoofozakelyk kritisch van inhoud. Eeni^e jaren tevoren stierf en werd met wee moed door mij begraven het tijdschrift Hellas. En reeds veel vroeger was een arder philolpgisch orgaan. Corijundis Vinbus, een tijdschrift met droevig-ironiscben titel, ttr ruste gegaan. Allen slai en in vrede. Maar de les daaruit te trekken ? Vóór alles zou ik zeggen dat er niet genoeg esprit de corps is 01 der de philologen, dat er niet genoeg aansluiting i» tustchen lager, middelbaar en hooger onderwijs. Dit alles kan veranderen en verbeteren als men. de handen ineenslaat. Laten (vooral) de

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl