De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 20 april pagina 5

20 april 1902 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No 1295 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. de vrouwen niet overtuigd dat zij in dit opzicht met de mannen gelijk zijn: hij heeft wat al te veel willen bewijzen 't Onderwerp is belangrijk genoeg voor een afzonderlijke grondige behandeling ik duid het maar aan. Het kuischheids-principe dan is de laatste jaren in de literatuur aan de orde gesteld ik meen dat een onzer jonge schrijvers, Jafir, het ook behandelt en den heer Feith blijkt het te doen geweest te zijn ons de verwording te laten aanschouwen van een joogmeuscb, dat, aanvankelijk met de beste en reinste bedoelingen bezield, door ascetische leerstellingen verkeerd geleid, aan het toboen raakt en met zelfmoord eindigt. In 't boren geciteerde brokstakje kan elk zich overtuigen hoe abnormaal Vic zich tegen over het leven verhoudt. Het tragische in de situatie van Dolly en hem 't welk hij uit een artistisch welbehagen toch weer mooi vond was een reusachtig, onoverkomelijk misverstand. Want zij stonden scheef tegenover elkaar hij toch wilde, kón haar niet erkennen dat hij in hun intieme uurtjes nu en dan vleeselijk verlangen in zich voelde wakker worden! en samen stonden zij scheef tegenover hun ver wanten, die onmogelijk een dergelijk misverstand bevroeden konden. Maar kuisch moesten zij blijven, ook als zij eenmaal gehuwd waren, en hun huwelijksreis zou een boete-tocht zijn. Zoo besluit hij in zijn tobben. En daar het ver haal van dit tobben het boek vult, daar we dezen verwordenden jongen man aan dat niet af te schudden getob over altijd weer dezelfde kuischheidsvraag te gronde zien gaan, heb ik in mijn titel het hoofdonderwerp van den auteur trach ten aan te duiden. Ik kan er bijvoegen dat er van zijn zijde een liefdevolle, zich verdiepende behandeling blijkt, zoodat hij Yic's artistiek wel behagen in het tragische der situatie deelt, en we bem aan zeker artistiek-zoeken niet vreemd achten. Wel ware 't wenschelijk geweest dat hij als auteur op de eene of andere wijze wat duidelijker pozitie gekozen had, want er is iets verwarrends in zijn boek. Vooral ook met het oog op den titel. Victor van Schraeven is een van de weinige jongelui, die zich rein willen bevaren, die aan een kuisch leven de voorkeur geven. Eerst hebben zijn vrienden hem met zijn ascetische neigingen geplaagd allengs berusten zij er 'w. In zij a engagement voelt hij echter dat zijn reinheid niet onaantastbaar i».... Hier raken we het stuur kwijt,. Moet Yic, die zich geen nagemaakte" liefde heeft willen koopen, die zinnelijkheid voor geld veracht, zich schuldig gaan voelen omdat hij neigingen in zich ontdekt, zonder welke... nu ja, zonder welke de menschen nu eenmaal aan een huwelijk in maatschappelijken zin geen behoefte zouden hebben P Mannelijke kuischheid heel mooi, niet min der mooi dan de vrouwelijke. Er is en blijft toch a'tijd iets haar Meerdere: nl. de Liefde. Zoo wil de natuur het. Moeten een man en vrouw die waarlijk elkaar liefhebben, om allerlei maat schappelijke redenen zich soms tijdelijk tevreden stellen met alleen de ónzinoelijke zijde, zij zul len de zinnelijke daarom niet verachten. Als derhalve Vic in zijn zinnelijke toeneiging tot Dolly iets heel leelijks, iets onkuisch, iets vies vindt, zoo zelfs dat zijn huwelijks-reis voor hem een boete-tocht moet worden wel, dan levert hij eenvoudig het bewijs, dat niet de liefde, maar een idee fixe hem beheerscht, de idee fixe van manlijke-kuischheid-boven-alles ... Vooral in verband met den titel had de schrij ver dit duidelijk moeten doen uitkomen. Zondeval!... 't Is of hij nu, mét Vic meedenkend en voelend, in die engagements-emoties als een bedreiging geeft van wat het stomme noodlot op de kamer van het veile Mieke tbch voltrekt, en vooral of hij daar iets moois in de tragiek wil bren gen als Vio, de consciëntieuze Vic, dan zich door dat ae feit voor zijn heele leven aan die deern verbonden acht, en deze hem van zich stoot in den dood. Dit Metste motief heb ik werkelijk aangrijpendknap behandeld gezien in Wilhelm von Polezz' novelle; Die Venuehung, waar de wereldwijsheid van den predikant immoreel hoog komt te staan boven de argelooze deugd van den student die voor 't eerst gevallen is. Maar hier doet het niet veel. 't Is of hij nu juist dóór den titel den nadruk nog te meer legt op een opvatting die we, nu ja, in Vic's kranke ziel tolereeren moeten en kunnen maar die de spotvorm wordt van echte zedelijkheid. Niet toch in de daad als zoodanig, waardoor het menschengeslacht mede de aarde blijft bevolken, is zonde te zien. Ver schillende bijkomende omstandigheden kunnen die daid tot iets verkeerds, iets onverantwoordelijks maken, tot iets gemeens verlagen. Juist dat Vic dit markante verschil uit het oog ver loor, is een aanwijzing van zijn abnormaal ge dachte- en gevoelsleven. Want wat met Dolly als deel van hun beider normale menschelijke complete samen leven goed zou geweest zijn, wordt op de kamer dier maintinee zonde. Toch ware er ook over dat begrip als zoo danig iets te zeggen. Onze begrippen over goed en kwaad worden voor een groot deel beheerscht n door traditie, n door maatschappelijke verhoudingen. 't Is lang niet altijd gemakkelijk vast te stellen waar deze invloeden beginnen en eindigen. Zoo staan we ook wat scheef tegenover de abstractie: reinheid. Maar voor mijn gevoel wordt die veel te veel uitsluitend in verband gebracht met of geestelijke onwetenheid, of lichamelijke ongereptheid, onder zekere omstandigheden. Over het eerste schreef ik vroeger al meer naar aanleiding van Borel's boeken: ik vind in weten geen zonde, in niet weten geen reinheid. En ik acht het verkeerd dit woord alleen op zulk niet-weten toe te passen. Ook komt er een leeftijd dat elk mensch moet weten. Rest dus nog de kuischheid der lichamelijke ongereptheid onder zekere omstandigheden. Want kuischdeid is geen vaststaand begrip. Wordt zij dat als bij den armen Vic dan wordt ze als idee fixe een noodlot. Dan is er geen praten mee. Dan wil ze 't absolute, 't onmogelijke. Dat komt omdat de kuischheid dan zich zelf vergeet. Ze is voor een deel een uit nood ont stane deugd: van maatschappelijke origine. Dat is haar laagste kantje. Haar hoogste zijde is die welke zich in LitfJe oplost. Maar dit twee slachtige heeft de menschen in de war gebracht; men moet niet te veel van hun onderscheidings vermogen vergen. Wie het onderscheid in 't oog houdt, voelt het valsche in die reinheid als hooge deugd, omdat de rein-blijver of -blijfster eenvoudig tegenover de maatschappij niet de verantwoor delijkheid kon op zich nemen voor eventueele gevolgen van 't tegendeel. Op zich zelf kaa toch een ondeugd geen deugd, onkuiscbheid geen kuischheid worden door het voldoen aan door de maatschappij gestelde voorwaarden. Uit tal van dergelijke maatschappelijke regelingen waarvan ik de laatste zal zijn het nut te ont kennen hebben de menschen gemakshalve een moraal, d. w. z. een aan onze zeden passend ,fatsoen" saamgeknutseld iets heel handigs als het decorum op een samenkomst. Maar laat ons toch nooit vergeten dat rein menschelijke voe lingen torenhoog boven dat geknutsel oprijzen. t Spijt rae dat de essens, het leit-motiv, zich niet wat duidelijker waarneembaar uit het boek van Jan Feith losmaakt. Zijn werk heeft kwali teiten die op beter doen hopen. W. G. VAN NOTTHUYS. Voorhal. Verzen van CABEL SCHAMEN. Het zou niet makkelyk zyn met een enkel woord den indruk weer te geven dien deze gedichten miken. Een korte definitie zou on volledig blyven. 't Beste zou misschien zy'n: sterk van gevoel en zwak van techniek. Wat dit laatste betreft,'n enkel woord. Wat is poëzie eigenly'k? 't Kan misschien geen kwaad dit nog eens na te gaan en er over tot klaarheid te komen. Poëzie is naar my'n meening de hoogst mogelijke harmonie tusschen gevoel en gedachte, gezongen in een schoenen rhythmus. Vrye, spontane zielebeweging onder de vaste controle van het ordenend verstand. Iets waarin gevoel en gedachte elkander vol komen interpenetreeren, waarin niet het ne overweegt, waarin fantasie en denkkracht samen vloeien tot hooge, ideëele eenheid. Men zou van Schiller bjjv. kunnen zeggen dat zy'n poëzie te zwaar is van gedachten en dat deze gedachtenzwaarte het gevoelende en verbeeldende element drukt, dat by' Goethe harmonie is ver kregen tusschen beide, dat by Novalis laatst genoemde factoren overwegen. In dezelfde volg orde zou men van de Engelsche dichters kunnen noemen Pope, Milton, Keats. Intusschen moeten we op nog een element letten in de dichtkunst, en wel het meer uiterlyke, de vers techniek. Er heerscht in dit opzicht vry wat mateloosheid (in verschillenden zin) op onzen vaderlandschen zangberg. Dit is waarschynlyk toe te schrijven aan 't gemis van een geregelde samenhangende, groote traditie. Zonder te veel te willen hechten aan de macht van de over levering en den by de Romeinen zoo geëerden mos maiorwm, zou 't geloof ik, voor onze lite ratuur beter geweest zyn als ze niet zoo met horten en stooten was voortgegaan. De revolutie van 'n vyftien & twintig jaar geleden was goed, was noodig, was nuttig, maar wat geweldudig, wat plotseling, wat stormachtig. Bij dezen ommekeer van omstandigheden, by dit talmla rosa-maken, moest ook de verstechniek het ont gelden, en men grasduinde naar hartelust in de gewaagdste rhythmen. Veel trachtte men goed te praten wat niet goed te praten was, en aan anderen werden fouten verweten die men zelf beging. Een van de onaangenaamste dingen was het afkappen van de n in de meervoudsvormen van naamwoorden en verba. De slordige spreek taal werd overgebracht in de poëzie. Waarom die arme n's negeeren? Wat hadden zy' mis daan, ja daan? Uit gemakzucht, om beter een woord in 't versverband te kunnen persen dat er andera niet in ging; want als die n's niet deugden, als ze uit den booze waren, waarom ze dan maar niet alti/jd genegeerd ? Omdat men ze wél wilde behouden waar 't in de dicht kraam te pas kwam, om ze by' de hand te hebben om eventueele gaatjes in 't versschema te stoppen. Waarom niet maar alles genivelleerd in de poëzie ? Waarom niet de taal en 't beperkte vocabularium van the man in the streef' overgebracht in de dichtkunst? Er zullen misschien weinigen zy'n die zoo gesteld zy'n op eenvoud en natuur lijkheid als ondergeteekende, maar van poëzie mag men wat meer eischen hoop ik, dan straat taal. Schreven de Grieksche tragici de dagelyk-che omgangstaal? Neen, en Shakespeare evenmin, tenzy' hy ze precies wilde weergeven door personen die zoo'n taal spraken. De heer lijke balconscène tusschen Romer» en Julia zal wel nooit zoo als Shakespeare die geeft tusschen twee stervelingen zy'n afgespeeld, maar zullen wij 't hem kwalijk nemen als hy ons hier de hooge lyrische opstyling der liefde geeft ? Paolo en Francesca hebben hoogstwaarschynly'k niet zoo gesproken als in Stephen Phillips' prachtige tragedie van dien naam, maar zullen we hem zy'n kunststy'l verwyten nu hy' ons loutere schoonheid geeft? Door die willekeurigheden in de verstechniek, die 't oor py'nlyk aandoende bewegingen en sprongen, kwam 't ook dat 't geluid van 't vers, de klank er van, die volgens sommigen zoo btzonder gewichtig en voornaam was, leed. De stoutste, en leelykste, opeenvolgingen van medeklinkers werden begaan, en 't had er veel van of men zich in een vers alles mocht veroorlooven. Later kwam 't vers hbre op en het jachtmaken op vreemde en ongewone rymeffdkten. Men ging spreken van banale rymen", zonder te bedenken dat het er eenvoudig van afhangt hoe, in welk rhythmen en gedachtenverband, men die gebruikte, en dat rijmen op zich zelf, zonder de relativiteit van zooveel medewerkende factoren, niet banaal kunnen genoemd worden. Ik heb niets tegen hart smart, als 't maar mooi te pas wordt gebracht. Zou de slordigheid van sommige voetgangers en hun klakkeloos zondigen tegen de aller eerste eischen van welluidendheid ook oorzaak zy'n dat de heer Scharten zich afgrij .elijkheden permitteert als: als verstarde ija-bloemen tegen ruiten, staat 't verwarde getakte tegen 't bleek-leeg lucht-vlak; grauwde daar niet 'n bruin mau naast 't schonkig paard, dat ['n kar de hobb'lige nand-weg langs-trokj? (p. 62). Er is hier een klankenknarsing en een enjambeerwellust die ik zoo vrij ben zeer leelijk te vinden. Ook elders vertoont de heer Scharten een zeer beienkelyke zucht tot enjambeeren, niet alleen met zinnen, maar ook met wo >rden, waardoor z'n poëzie op hinderlyke wy'ze er gaat uitzien en ook klinken als in stukken gehakt proza. En al legt hy' nog zooveel gevoel in zy'n woorden, al schy'nen ze daarvan overzadigd, en los te barsten als de regen uit een gezwollen bliksemwolk, hy' moet bedenken dat een mooie wyze van uiting ook wel iets waard is en dat hy den kunstvorm niet straffeloos kan verwaarloozen. Aan den anderen kant is deze dichter zoo precieus en zoo gemaniereerd. Wan neer hy iets mee te deelen heeft, doet hij dat verre van natunrlyk en eenvoudig. Hoor en zie by'v. zy'n toelichting by p. 3: Waar deze verzen-verzame ling ingeleid wordt door het gedicht, welks naam zy' draagt: Voor-hal be-duidende de aanwezigheid bij my' van het bewust-zy'n, dat dit het voor-werk is...'1; verder spreekt hij van: volg-orde, tusschen-zang, uit-dooven, altaarvuren, van-uit, slot-verzen, heen-wijzende, in leidde en dgl. Alles manier en overbodige streepjeswellust, die met accenten, puntjes, gedachiestrepen en diergelyke typografische vertooningen op onrustbarende wyze in den bundel vertegenwoordigd is. Als wy 't aspekt van zoo'n bundel vergelyken met dat der werken van Shelley, Wordsworth, Keats en anderen van die kracht, dan zien we hen niet werken met allerlei uiterlyke teekens, en toch voelen we misschien wel iets by de lezing van hun gedichten. Het is of de heer Scharten met alle geweld zy'n lezers wil opdringen hoeveel gevoel, hoeveel expressief vermogen hy heeft, en niet wil bedenken dat zy' die verstand van en gevoel voor dichtkunst hebben dat van zelf wel merken, zonder al dat uiterlyk gedoe en die druk-drukte. De heer Scharten souligneert zy'n gevoel te veel; hy doet denken aan een theaterheid die door al te veel gebaren het impressieve van zy'n spel bederft, of aan een operazanger die door te groote uitzetting van stem detoneert en in een wanluidend gekraai overslaat. Een voorbeeld van iets dergelijks ziet men by onzen dichter op blz. 11, in een sonnet, waarin het rijmwoord an" (om te ry'men op kaa") ook om anderen redenen zeer uit den toon is. Op nog een bizonderheid moet ik wy'zen bij Carel Scharten. Nu en dan gebeurt het dat men naar zy'n bedoelingen moet raden, en dat zy ons of laat ik liever zeggen, my, want anderen zy'n misschien gelukkiger of knapper, of meer n-sfeerig met den dichter niet direkt en klaar voor den geest staan. En dan blijkt het telkens, by nadere beschouwing en sterk-gespannen poging om te doorgronden, dat die onduidelijkheid geen gevolg is van diep zinnigheid, zooals dat kan voorkomen bij Aeschylus, Plato. Dante en Shakespeare, maar van gewrongenheid en een machteloos worstelen met het uitdrukkingsmateriaal: de taal. Daar er andere gedeelten zy'n waar de dichter ook dieper doordringt en toch dadely'k voelbaar maakt wat hg wil, moet het niet-slagen op de betroffen plaatsen wel aan een soort van mach teloosheid worden toegeschreven, aan een niet voldoende beheerschen van de stof. Ook is hy wel wat al te veel verzot, geluk kig maar bij vlagen, op stomme e's en vrouwely'ke uitgangen, soms ook eenvoudig om 't rijm, by'v. waar hy' op p. 101 dage en vlagen, op p. 26 ginge op wisselingen laat rijmen, wat ik bovendien slordige ry'men vind. Niemand zegt den heer Scharten dat hy' rymen moet, maar nu hy 't doet, doe hy' 't goed. Op dezelfde p. 26 zal met 't wydsch-voortgolvend schouw spel" wel bedoeld zy'n 't weidsch-voortgolvend". Wat beweegt den heer Scharten om de ge dachten op blz. 133 in uersvorm te uiten, nu hy 't zelfde even goed, ja waarschy'nly'k nog beter, in proza, sterk-gemouvementeerd, rbythmisch proza, zou kunnen zeggen! Alleen de laatste twee regels zijn eenigszins poëtisch, maar worden vrijwel bedorven door de Engel sche, van Gorter afgekeken, constructie van den laatsten. Intusschen is de gedachte van dit sonnet, en ook van de drie volgende die er n geheel mee uitmaken, zeer sympathiek en als vers zy'n de terzinen van III wel 't mooist, ze zy'n vol van gevoel en illusie. Carel Scharten werkt zeer ongely'k; op blz. 137 wordt 'n mooi idee bedorven door gebrek kige dictie, en op blz. 142 wordt een mooi idee veel beter uitgewerkt en uitgebeeld. Over 't geheel echter zy'n deze sonnetten en andere verzen niet gebeeldhouwd", veeleer ruw in de rots gehouwen, en hy' die zich zanger aller menschen-zielen" ziet, moet trachten die zielen meer direkt te pakken. Ook is de dichter enkele malen in de war met leggen en liggen, wat toch niet noodig is voor een man van smaak en beschaving. Zoo zegt hy op p. 40: De welige wei'en hel-groenend leien in 't lieht gespreid Op blz. 98,126,127,128 en 129 respectievelijk: Hart, dat in nacht leit... Uw held're stem, waarin uw blankst gevoel leit,.. waar 'k in sidd'rend verbazen Uw ziel vond, die in blauwe heem'len lei... van wat in de aarde mijner ziele lei... der donkere aard' wil, die daaronder leit. . . By' mevr. Marx merkten we iets dergelyks op, en ook Verwey begaat zulke vergissingen. Intusüchen is 't me wel eens opgevallen dat ook goede Engelsche schryvers soms in de war zyn met lie en lay, vooral met de imperfecta lay en laid en de participia lain en laid. Meermalen dienen bij Scharten die vormen voor 't rijm, maar dat is geen excuus om ongram maticaal te zy'n. Op blz. 25 vind ik 't zoover ik weet hier voor 't eerst gebruikte woord ongekend'lijk", wat m. i. een onmogelyk en een zeer leelijk woord is. De tweede strofe op p. C4 lykt heel veel op lectuur uit een kinderboekje. Wat of toch in Godsnaam dat strepen beduidt? Op blz 56 zit de dichter dreunend te leven", een bezigheid die ik eigenaardiger vind voor een locomobiel dan voor een poëet. Op blz. 57 leze a we in Nirwana": O, ecu wég-willen ; /acht pgiije' in 't wij'e rust-stille. . . | 'n zwak Jeve' j licht wcg-trille' l 'n zucht . . . eve'! Commentaar is zeker hierbij overbodig. Alleen dit, dat 't mij vrijwel taal-Nirwana lykt. Op blz. 61 vinden we eenige zeer lieve en innige klanken voor 'n meisje, spelende . ..", met de toonaanwyzing fluisterend", maar ik kan dat onmogelyk een gedicht noemen. De uiting is veel te onbeholpen, en een gedicht moet toch iets meer zijn dan 'n zacht spelen met woorden, rlaa 'n vaag laat-je-maar-gaan op zoetelyke kabbeling van lieve klankjes. De invloeden die vooral op Scharten gewerkt l hebben zyn die van Gorter (woorden als lichternis" byv. zy'u van hem; en Kloos. De invloed van dfin laatste is bovenal merkbaar op pp. 18, 23, 33, 121 en 136 Trouwens toen de verzen onder tet zeer doorzichtige pseudoniem S. Léiac in De Arbeid verschenen, signaleerde ik reeds dien invloed. Wat veel by' dezen dichter goedmaakt, een echte redeeming quality", is dat hij zooveel gevoel heeft. Er is in Carel Scharten ean groote teederheid. Hij gevoelt veel voor kinderen, voor bloemen, voor boomen, voor den lichtenden hemel en de droeve dagen, de natuur in al haar gulle wisseling van kleuren en geluiden, en hy' vindt soms wondermooie melodieën om haar verscheidenheid van stemmingen uit te beelden. Op blz. 99 kreeg ik een gevoul alsof ik Shelley las. Kvenals er etymologisch ver wantschap kan zijn tusschen de stammen shar en s/te/, zoo is er ziele- en gevoelsverwantschap tusschen Scharten en Shelley. Vedl van onzen dichter is in de gevoel .sfeer van den grooten Engelschman. Maar Shelley is verreweg de meerdere in klaarheid van uitdrukking en uit beelding en in zuiverheid van dictie. Bizonder opmerkelijk vind ik het dat by Scharten heel dikwy'ls 't eind van 't sonnet beter is dan 't begin, terwy'l hy anderen de inspiratie vaak min of meer verloopt en de werking van 't geheel wordt verzwakt, -'t Is alsof Scharten moeite heeft me' de stof en zich er- van liever lede dóór worstelt. De mooiste dingen in den bundel vindt men op pp. 16 (kwatrijnen), 18, 33, 39, 41, 46, 47, 48, 49, 53 (helaas van regel 5 af bedorven door 't overdreven enjambement) 54 (wat spasmodisch), 57 (eerste 4 regels), 59, 71, 75, 80,85, 116, 117, 118 en 129. Hopen we dat de dichter Carel Scharten met zy'n mooi gevoel zich meer en meer een mooie uiting moge eigen maken, dat hy zich niet zal blyven tevreden stellen met hinderlyke en goedkoope ry'men, met kinderachtige typografische trucs, met het woest wegkappen van onont beerlijke letters, maar dat de slordigheid van techniek, de vaagheid van sentiment en de onbestemdheid van uiting meer e n meer mogen plaats maken voor klaarheid van gedachte, vastheid van expressie en schoonheid van vorm. Ik wil deze bespreking niet eindigen zonder de aanhaling van drie prachtige coupletten op blz. 89, de eerste van By' witte kievits-bloemen". Leliën-klokjes wit en gebogen langs uw uw teere hoofd klingelen mogen zoete wijze in rustig geschrei van droefenis en melodij... Doorschijn-bleekte van buigende blanke kelkjes op fijnen stengel ranke, er is een sterven in uw leven, kleurige vreugde kwijtgegeven teere droefenis bleef er wijlen bleek-wit in uw wanden ijle, neigt ten doode williglijk in een leven Goddelijk. .. 16 Maart 1902. EDWAKD B. KOSTER. Van Deüssels Zesde Bundel. Het voor den kenner genoegelyke van dezen bundel is wel het vinden van 't volgende sonnet: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen, Want waar mijn oogen langs de wanden dwalen Schemert Uw lach daarheen. Ontelbre malen Hoor ik in 't klokgetik Uw voeten trêen.1 En langzaam nadert gij, zoo ver, zoo kleen . . . 'k Zie dat ecu breedc neevlenkring met valen Liehtloozeii sluier U omhult ; dan dalen Zachtjes Uw lichte schreden naar mij heen. Uw adem vaart mij aan l Gij zijt verschenen, Ik zie L'w oogen in mijn oogen gaan, 'k Hoor in den wind, die langs mijn ruiten henen En door de schouwe klaagt, Uw woorden aan, Zoo vrees'lijk droef en teer, dat 'k U zie staan, Met bukkend boold, om in mijn arm te weenen. Want ofschoon daarin het regeldeel: «Sche mert uw lach daarheen" beslist herinnering inhoudt aan de regel van Kloos (Verzen LVIIIJ: Want hel als tranen ruischt de^laek daarhenen, " en er nog eenige aanmerkingen te maken waren (wat goedkoope ry'men, regel 10 niet juist van zegging l), beuren toch drie andere het in een sfeer ver boven het middelmatige; deze drie zyn de regels 4, 8 en 14 Vooral de laatste regel is suggestief van klank, ze klinkt melodieus nog een tijd na in onze gedachten, zeer in tegenstelling met zoovele honderden sonnetslotregels, die maar al te veel hebben van het miniatuurkalotje, bekronend het gezette corpusje van een bierminnenden, zelfgenoegzamen ouden heer. De overige der 98 bladzijden «korte stukken", ze vormen wel waarlijk de gerijpste vruchten van de edelste bloesems zy'ner jonkheid, tot rijpheid gezwollen in de atmosfeer van breedere mildheid en welwillender begrijpen. Daarom wensch ik my' nu eens eenzydig tot deze te bepalen, voorby'ziende het tweede gedeelte «Verhalend Proza", allereerlykste «tranches de vie", o ja ik geloof het graag, doch waarvoor my in hoofdzaak passender lykt de benaming: «tranches d'ennui!" Dus die «korte stukken". Ik ben het niet overal jabroerig met hem eens; doch meestal bly'ft zelfs waar dit niet het geval is, zy'ne meening een prettige uit lokking tot juister toetsing van eigen meening. Een bewering echter leek my te scherp uit dagend om haar niet te bestryden, die (blz. 22, al. 5), dat «indien een werk niet zondigt tegen de logika van ons gevoel, dwaalt ons verstand als het meent te bespeuren dat het tegen zy'n logika strydt". Laten we eens synthetisch redeneeren! Logika is de leer van het verband-brengend weten. En gevoel is... wacht even, we behooren eerst te onderscheiden zinnelyk en bovenzinnelijk gevoel, nietwaar ? Zinnelyk gevoel bly'kt, proefondervindelijk, te wezen de reactie eener ontmoeting van ons lichaam en de buitenwereld, geanalyseerd in ons bewustzy'n. (Sny'dt men een zenuw door, dan ... nou ja, dat zal de lezer zelf wel invullen !). Bovenzinnelyk gevoel een zeer onvolledige en grove benaming voor al de eronder begrepen aantoetsingen van 't gemoed ! heeft nu met het gewoon zinnelyke juist gemeen de noodzakelykheid van het vormgevend bewustzyn, het verstand. Op het door aanleg en oefenende vergelijking verfijnde laatste berust de geheele, niet te ontkennen meerderheid van den »kennsr" boven den «dilettant". Jonge meisjes b.v. zullen zich ziek droomen over een onmogelyk botten held uit den eersten den besten colporteursroman, omdat wel hun «gevoel" maar niet het daarmee correspondeerende bewustzyn genoeg ontwikkeld is; een dilettanteerend beoordeelaar zal, wetende van hooren zeg gen l dat eenvoud een der edelste ken merken van poëzie bly'ft, maar de grens niet kennende tusschen haar en kwasterige onnoozelheid, deze laatste als de ware bruid inhalen en de echte voor een keukenprinses aanzien. Te spreken van «de logika van ons gevoel" is dus minstens al zeer vaag en onvolledig; doch dit te stellen .tegenb/er die van het verstand, laat ons iets doen als, verbeeldelykt, de Venus van Milo en den Hercules van Farnese den kop afslaan en by vergissing dien van Hercules op het Venusly'f plaatsen tn den Venuskop op den ruigen Herculeskolos l Oneens ben ik het ook met eenige opmer kingen uit «Artisticiteit" blz. 27, niet zoozeer met deze zelf dan met de verstrekkendheid door van Day'ssel er aan gegeven. Dat «blief" in de Gortersche regels: En, dut 'k wat dwaling is, hier nu beginne te toonen, wil ik dat gij opmerkt, blief dat de verbeelding op zichzelf niets hecït van dwaling . . . een fijne wer.ding is, toegegeven; doch dat ze de overige woorden niet verhindert samen toonloos, dor proza te vormen bly'kt zoo we hen niet in regeltjes afdeelen: »Wil ik dat gy opmerkt, dat de verbeelding op zichzelf niets heeft van dwaling". Waar, of niet? Gevolgtrekking: zoo deze regels reeds als zoo byzonder moeten gereleveerd worden, zon het onmogelyk zy'n ook maar het aantal dergelyke sedert het ontstaan der poëzie geproduceerde te tellen; ook by de slechtste dichterkens treft men ze aan, als de eenzame palmboom in de woestijn wel begrepen; gelukkig zy'n en wor den ze door de wyze menschheid vergeten om alleen het zeer buitengewone te behouden. Ik kan niet ontkennen dat ik van Deyssel liever zag ontleden verzen van eeuwige waarde, zoo als Gorter zelf er een niet onbelangrijk aantal geschreven heeft. Maar overigens mocht ik vele fijne opmerkingen ontdekken o.a. die over Maeterlinck blz. 9?20, en voor zoover de auteurs erin genoemd mij bekend waren, de «aanteekeningen by het lezen" blz. 34?33. Nog iets over de wyze van kritiseeren! Om b.v. Stendhal te leeren kennen, zal men voor het algemeen verband met het natura lisme het best kunnen raadplegen Zola's studies, vluchtig by 't oppervlakkige af doch de breede vergelykingslynen trekkend met zekere hand; de persoonlijkheid Stendhal, wel een der be langwekkendste n als auteur en als individu, zal men ongetwijfeld met fijne scherpzinnig heid geanalyseerd vinden in Paul Bourgets te weinig bekende «Essais de psychologie contem poraine"; voor het prikkelend, aanstippend, onderhoudend doorwandelen van alle kritiekwy'zen is van Deyssel de man, nu eens langs zyn neus weg makend een fijne oorspronkely'ke opmerking, dan een algemeen of uit genoemde werken bekende waarheid met, door eigen stijl, toch prettige emphase overpratend ! Dit brengt my' vanzelf tot de vermelding der 30 bladzyden zelfanalyse (Pary's door X' kan moeielyk wat anders zyn I) de bladzyden die zy'n als de cinematographische weergave eener reis door het particuliere Yellowstone-park van zy'n gemoed. Gy' zit het eene oogenblik in den naleven reiswagen van papa Roussean, sty'gt het volgende per ballon-captif naar de duizeligste gemzenhoogten der paradoxaalste aforismen, om u daarna een picnicmaal te zien aangeboden op den koelbosschigen rots der gelijkmoedigste en .edelste gevoelsstaten. Een der merkwaardigste vond ik deze blz. 82: «Ik ben veel in groote stilte. Dan voelt het wel eens aan alsof die stilte leegte ware etc."; wat anders omschreven en dieper doordrongen, maar in wezen gely'k bly'kt aan het elk groot man bewonende, zou het niet ? ennui, mal du siècle, taedium vitae, Weltschmerz, al is de ty'd der alles- overheersching van dat gevoel als reactie op het knellende, onper soonlijke der zeventiende- en achtiende eeuwen voorby. Ook deze bladzyden van Van Deyssel bewijzen weer dat dagboeken, memoires, brieven, Tiachreden, Maximes of hoe ze heeten mogen steeds een bekoring behouden die nooit ver welkt, mits gebruikt als fijne likeur, een zeld zaam dessert proef j e of zooals Bacon het aangaf: ?Soroe books are to be tasted, others to be swallowed, and some few to be chewed and digested: that is, some are to be read only in parts, others to be reai but curiously, and some few to be read wholly with diligence and attention". Tot de eerste categorie behooren de genoemde! October 1901 ALBEBT REHM. Sloetemtnoppea.Fieeken van F. C. FLBISCHEB. Broek op Langendijk. 1902. Naar ik vermoed, zullen zoowel van hen die wel eens hooren prdbken als van de anderen, wien dit nooit of niet dan hoogst zelden ge beurt, de meesten, als zij dit boek in handen krijgen en het inzien in de grootste verbazing geraken. ,Wat", zullen zij en dat misschien overluid denken, »watP wordt er zóó gepreekt P" Zijn dat de zaken, dat de denkbeelden, waar over predikanten het in de kerken hebben P Wordt daar wordt daar ook al", zegt een ander tin die taal, in dien literairen vorm gesproken P" En van deze meesten zal wtêr het grootste aantal, vermoed ik, in hunne bevreem ding niet het werk ter zijde leggen, maar de bladzijde, die zij er toevallig uit opsloegen, gaan lezen en nog eens hier en daar er in vallen en vastgehouden worden door velerlei, dat hun langzamerhand toch niet meer 166 vreemd klinkt, al blijft het den indruk maken van iets ongewoons. Is dan wat deze Bloesemknoppen bieden, zoo ongehoord ? Maar ik heb reden om aan te nemen, dat er nog wel elders in ocs land pogingen worden gedaan om in dezen trant te preeken. In druk echter is mij geen arbeid bekend van iemand, die dien trant volgt en zoo den vorm beheerscht, zoo die wijze van behandeling meester is. Wat bij deze preeken in het oog valt is dok wel het gemis van alwat schoolsch is, bij alle strenge ordelijkheid en helderheid van samen stelling ; maar vooral dit: de lezer merkt nergens, dat er godsdienstige of geleerde kwesties, eigen lijk niet, dat, er eene godgeleerdheid bestaat. Verder 't ontbreken van geijkte of rhetorische frase. Dit een en ander klinkt negatief, maar laat zich gemakkelijk omzetten in stellige eigenschappen. Fleucher is op end' op realist en dit, in den besten zin van het woord. Zijn arbeid ligt ten eenenmale buiten de traditioneele lijn. Zijn talent is met, bijbel en traditie gedrenkt, maar zijne bladzijden leven en bewegen zich geheel in bet beden. Eindelijk: hij spreekt louter het nieuwste hollandsch. De auteur heeft het van de eerste bladzijde tot de laatste onafgebroken over hetgeen in harten leeft en werkt en de zielen beweegt van wezenlijke menschen; en over eene samenleving, die eveneens wel degelijk de onze is, de hollandpche van tegenwoordig, waarvan allerlei bijzon derheden met naam en toenaam worden genoemd; niet eene ideële of geï-iealizeerde, geene denk beeldige, geene ook uit het oud-bijbelsch verleden. Die toestanden dus in de gezinnen vau allerlei stand en bij de personen van allerlei ranp, die iedereen om zich heen ziet P Neen ; maar die daar voor iedereen te zien zijn ; namelijk voor ieder, die met den ykunstzin", waartoe ernst en menschenliefde het oog scherpen, de levens, de woningen, de toestanden, andere zielen zoo goed als zijne eigen ziel bekijkt en zich daarin ver. diept. En overal is Fleisc'ier realist, toch nergens banaal. Men leze bl. 17 vg. de beschrijving, hoe juist waar de mensc'ienzlel verzonken schijnt in sluimerii g van rampspoed of van schuld, het gebeurt dat om en voor haar godsgezichten vol heerlijkheid zweven; en daarin, wat, er te zien is in het huis van den arme, den heuschen arme ; of de volzinnen over den zieke, wanneer de kachel snort eu 't avondlicht is opzestoken, en hij kan liggen rondkijken enz., bl. 161; of de beide laatste preeken, de beste van den bundel, over ziekte en levensgeluk" en over j,een geding tusschen liefde en wijsheid" in haar geheel. Ook het gemis van kritische en bespiegelende en verdere geleerdheid is slt chts een andere imam voor een stellig kenmerk, dat m i. eene der grootste verdiensten dezer preeken Is. De eigen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl