Historisch Archief 1877-1940
No 1295
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
de vrouwen niet overtuigd dat zij in dit opzicht
met de mannen gelijk zijn: hij heeft wat al te
veel willen bewijzen
't Onderwerp is belangrijk genoeg voor een
afzonderlijke grondige behandeling ik duid
het maar aan.
Het kuischheids-principe dan is de laatste
jaren in de literatuur aan de orde gesteld
ik meen dat een onzer jonge schrijvers, Jafir,
het ook behandelt en den heer Feith blijkt
het te doen geweest te zijn ons de verwording
te laten aanschouwen van een joogmeuscb, dat,
aanvankelijk met de beste en reinste bedoelingen
bezield, door ascetische leerstellingen verkeerd
geleid, aan het toboen raakt en met zelfmoord
eindigt.
In 't boren geciteerde brokstakje kan elk
zich overtuigen hoe abnormaal Vic zich tegen
over het leven verhoudt. Het tragische in de
situatie van Dolly en hem 't welk hij uit
een artistisch welbehagen toch weer mooi vond
was een reusachtig, onoverkomelijk misverstand.
Want zij stonden scheef tegenover elkaar
hij toch wilde, kón haar niet erkennen dat hij
in hun intieme uurtjes nu en dan vleeselijk
verlangen in zich voelde wakker worden!
en samen stonden zij scheef tegenover hun ver
wanten, die onmogelijk een dergelijk misverstand
bevroeden konden. Maar kuisch moesten zij
blijven, ook als zij eenmaal gehuwd waren, en
hun huwelijksreis zou een boete-tocht zijn.
Zoo besluit hij in zijn tobben. En daar het ver
haal van dit tobben het boek vult, daar we dezen
verwordenden jongen man aan dat niet af te
schudden getob over altijd weer dezelfde
kuischheidsvraag te gronde zien gaan, heb ik in mijn
titel het hoofdonderwerp van den auteur trach
ten aan te duiden. Ik kan er bijvoegen dat er
van zijn zijde een liefdevolle, zich verdiepende
behandeling blijkt, zoodat hij Yic's artistiek wel
behagen in het tragische der situatie deelt, en
we bem aan zeker artistiek-zoeken niet vreemd
achten.
Wel ware 't wenschelijk geweest dat hij als
auteur op de eene of andere wijze wat duidelijker
pozitie gekozen had, want er is iets verwarrends
in zijn boek. Vooral ook met het oog op den
titel.
Victor van Schraeven is een van de weinige
jongelui, die zich rein willen bevaren, die aan
een kuisch leven de voorkeur geven. Eerst
hebben zijn vrienden hem met zijn ascetische
neigingen geplaagd allengs berusten zij er
'w. In zij a engagement voelt hij echter dat zijn
reinheid niet onaantastbaar i»....
Hier raken we het stuur kwijt,.
Moet Yic, die zich geen nagemaakte" liefde
heeft willen koopen, die zinnelijkheid voor geld
veracht, zich schuldig gaan voelen omdat hij
neigingen in zich ontdekt, zonder welke... nu
ja, zonder welke de menschen nu eenmaal aan
een huwelijk in maatschappelijken zin geen
behoefte zouden hebben P
Mannelijke kuischheid heel mooi, niet min
der mooi dan de vrouwelijke. Er is en blijft
toch a'tijd iets haar Meerdere: nl. de Liefde.
Zoo wil de natuur het. Moeten een man en vrouw
die waarlijk elkaar liefhebben, om allerlei maat
schappelijke redenen zich soms tijdelijk tevreden
stellen met alleen de ónzinoelijke zijde, zij zul
len de zinnelijke daarom niet verachten. Als
derhalve Vic in zijn zinnelijke toeneiging tot
Dolly iets heel leelijks, iets onkuisch, iets vies
vindt, zoo zelfs dat zijn huwelijks-reis voor hem
een boete-tocht moet worden wel, dan levert
hij eenvoudig het bewijs, dat niet de liefde,
maar een idee fixe hem beheerscht, de idee fixe
van manlijke-kuischheid-boven-alles ...
Vooral in verband met den titel had de schrij
ver dit duidelijk moeten doen uitkomen.
Zondeval!...
't Is of hij nu, mét Vic meedenkend en voelend,
in die engagements-emoties als een bedreiging
geeft van wat het stomme noodlot op de kamer
van het veile Mieke tbch voltrekt, en vooral
of hij daar iets moois in de tragiek wil bren
gen als Vio, de consciëntieuze Vic, dan zich
door dat ae feit voor zijn heele leven aan
die deern verbonden acht, en deze hem van
zich stoot in den dood.
Dit Metste motief heb ik werkelijk
aangrijpendknap behandeld gezien in Wilhelm von Polezz'
novelle; Die Venuehung, waar de wereldwijsheid
van den predikant immoreel hoog komt te staan
boven de argelooze deugd van den student die
voor 't eerst gevallen is. Maar hier doet het
niet veel.
't Is of hij nu juist dóór den titel den nadruk
nog te meer legt op een opvatting die we, nu
ja, in Vic's kranke ziel tolereeren moeten en
kunnen maar die de spotvorm wordt van
echte zedelijkheid. Niet toch in de daad als
zoodanig, waardoor het menschengeslacht mede
de aarde blijft bevolken, is zonde te zien. Ver
schillende bijkomende omstandigheden kunnen
die daid tot iets verkeerds, iets
onverantwoordelijks maken, tot iets gemeens verlagen. Juist
dat Vic dit markante verschil uit het oog ver
loor, is een aanwijzing van zijn abnormaal ge
dachte- en gevoelsleven. Want wat met Dolly
als deel van hun beider normale menschelijke
complete samen leven goed zou geweest zijn,
wordt op de kamer dier maintinee zonde.
Toch ware er ook over dat begrip als zoo
danig iets te zeggen.
Onze begrippen over goed en kwaad worden
voor een groot deel beheerscht n door traditie,
n door maatschappelijke verhoudingen.
't Is lang niet altijd gemakkelijk vast te
stellen waar deze invloeden beginnen en eindigen.
Zoo staan we ook wat scheef tegenover de
abstractie: reinheid. Maar voor mijn gevoel wordt
die veel te veel uitsluitend in verband gebracht
met of geestelijke onwetenheid, of lichamelijke
ongereptheid, onder zekere omstandigheden.
Over het eerste schreef ik vroeger al meer
naar aanleiding van Borel's boeken: ik vind in
weten geen zonde, in niet weten geen reinheid.
En ik acht het verkeerd dit woord alleen op
zulk niet-weten toe te passen. Ook komt er
een leeftijd dat elk mensch moet weten.
Rest dus nog de kuischheid der lichamelijke
ongereptheid onder zekere omstandigheden. Want
kuischdeid is geen vaststaand begrip. Wordt zij
dat als bij den armen Vic dan wordt ze
als idee fixe een noodlot. Dan is er geen praten
mee. Dan wil ze 't absolute, 't onmogelijke.
Dat komt omdat de kuischheid dan zich zelf
vergeet. Ze is voor een deel een uit nood ont
stane deugd: van maatschappelijke origine. Dat
is haar laagste kantje. Haar hoogste zijde is die
welke zich in LitfJe oplost. Maar dit twee
slachtige heeft de menschen in de war gebracht;
men moet niet te veel van hun onderscheidings
vermogen vergen.
Wie het onderscheid in 't oog houdt, voelt
het valsche in die reinheid als hooge deugd,
omdat de rein-blijver of -blijfster eenvoudig
tegenover de maatschappij niet de verantwoor
delijkheid kon op zich nemen voor eventueele
gevolgen van 't tegendeel. Op zich zelf kaa toch
een ondeugd geen deugd, onkuiscbheid geen
kuischheid worden door het voldoen aan door
de maatschappij gestelde voorwaarden. Uit tal
van dergelijke maatschappelijke regelingen
waarvan ik de laatste zal zijn het nut te ont
kennen hebben de menschen gemakshalve
een moraal, d. w. z. een aan onze zeden passend
,fatsoen" saamgeknutseld iets heel handigs als
het decorum op een samenkomst. Maar laat ons
toch nooit vergeten dat rein menschelijke voe
lingen torenhoog boven dat geknutsel oprijzen.
t Spijt rae dat de essens, het leit-motiv, zich
niet wat duidelijker waarneembaar uit het boek
van Jan Feith losmaakt. Zijn werk heeft kwali
teiten die op beter doen hopen.
W. G. VAN NOTTHUYS.
Voorhal. Verzen van CABEL SCHAMEN.
Het zou niet makkelyk zyn met een enkel
woord den indruk weer te geven dien deze
gedichten miken. Een korte definitie zou on
volledig blyven. 't Beste zou misschien zy'n:
sterk van gevoel en zwak van techniek. Wat
dit laatste betreft,'n enkel woord. Wat is poëzie
eigenly'k? 't Kan misschien geen kwaad dit
nog eens na te gaan en er over tot klaarheid
te komen. Poëzie is naar my'n meening de
hoogst mogelijke harmonie tusschen gevoel en
gedachte, gezongen in een schoenen rhythmus.
Vrye, spontane zielebeweging onder de vaste
controle van het ordenend verstand. Iets
waarin gevoel en gedachte elkander vol
komen interpenetreeren, waarin niet het ne
overweegt, waarin fantasie en denkkracht samen
vloeien tot hooge, ideëele eenheid. Men zou
van Schiller bjjv. kunnen zeggen dat zy'n poëzie
te zwaar is van gedachten en dat deze
gedachtenzwaarte het gevoelende en verbeeldende
element drukt, dat by' Goethe harmonie is ver
kregen tusschen beide, dat by Novalis laatst
genoemde factoren overwegen. In dezelfde volg
orde zou men van de Engelsche dichters
kunnen noemen Pope, Milton, Keats. Intusschen
moeten we op nog een element letten in de
dichtkunst, en wel het meer uiterlyke, de vers
techniek. Er heerscht in dit opzicht vry wat
mateloosheid (in verschillenden zin) op onzen
vaderlandschen zangberg. Dit is waarschynlyk
toe te schrijven aan 't gemis van een geregelde
samenhangende, groote traditie. Zonder te veel
te willen hechten aan de macht van de over
levering en den by de Romeinen zoo geëerden
mos maiorwm, zou 't geloof ik, voor onze lite
ratuur beter geweest zyn als ze niet zoo met
horten en stooten was voortgegaan. De revolutie
van 'n vyftien & twintig jaar geleden was goed,
was noodig, was nuttig, maar wat geweldudig,
wat plotseling, wat stormachtig. Bij dezen
ommekeer van omstandigheden, by dit talmla
rosa-maken, moest ook de verstechniek het ont
gelden, en men grasduinde naar hartelust in
de gewaagdste rhythmen. Veel trachtte men goed
te praten wat niet goed te praten was, en aan
anderen werden fouten verweten die men zelf
beging.
Een van de onaangenaamste dingen was het
afkappen van de n in de meervoudsvormen
van naamwoorden en verba. De slordige spreek
taal werd overgebracht in de poëzie. Waarom
die arme n's negeeren? Wat hadden zy' mis
daan, ja daan? Uit gemakzucht, om beter een
woord in 't versverband te kunnen persen dat
er andera niet in ging; want als die n's niet
deugden, als ze uit den booze waren, waarom
ze dan maar niet alti/jd genegeerd ? Omdat men
ze wél wilde behouden waar 't in de dicht kraam
te pas kwam, om ze by' de hand te hebben
om eventueele gaatjes in 't versschema te stoppen.
Waarom niet maar alles genivelleerd in de poëzie ?
Waarom niet de taal en 't beperkte
vocabularium van the man in the streef' overgebracht
in de dichtkunst? Er zullen misschien weinigen
zy'n die zoo gesteld zy'n op eenvoud en natuur
lijkheid als ondergeteekende, maar van poëzie
mag men wat meer eischen hoop ik, dan straat
taal. Schreven de Grieksche tragici de
dagelyk-che omgangstaal? Neen, en Shakespeare
evenmin, tenzy' hy ze precies wilde weergeven
door personen die zoo'n taal spraken. De heer
lijke balconscène tusschen Romer» en Julia zal
wel nooit zoo als Shakespeare die geeft tusschen
twee stervelingen zy'n afgespeeld, maar zullen
wij 't hem kwalijk nemen als hy ons hier de
hooge lyrische opstyling der liefde geeft ? Paolo
en Francesca hebben hoogstwaarschynly'k niet
zoo gesproken als in Stephen Phillips' prachtige
tragedie van dien naam, maar zullen we hem
zy'n kunststy'l verwyten nu hy' ons loutere
schoonheid geeft?
Door die willekeurigheden in de verstechniek,
die 't oor py'nlyk aandoende bewegingen en
sprongen, kwam 't ook dat 't geluid van 't
vers, de klank er van, die volgens sommigen
zoo btzonder gewichtig en voornaam was, leed.
De stoutste, en leelykste, opeenvolgingen van
medeklinkers werden begaan, en 't had er veel
van of men zich in een vers alles mocht
veroorlooven. Later kwam 't vers hbre op en het
jachtmaken op vreemde en ongewone
rymeffdkten. Men ging spreken van banale rymen",
zonder te bedenken dat het er eenvoudig van
afhangt hoe, in welk rhythmen en
gedachtenverband, men die gebruikte, en dat rijmen
op zich zelf, zonder de relativiteit van zooveel
medewerkende factoren, niet banaal kunnen
genoemd worden. Ik heb niets tegen hart
smart, als 't maar mooi te pas wordt gebracht.
Zou de slordigheid van sommige voetgangers
en hun klakkeloos zondigen tegen de aller
eerste eischen van welluidendheid ook oorzaak
zy'n dat de heer Scharten zich afgrij
.elijkheden permitteert als:
als verstarde
ija-bloemen tegen ruiten, staat 't verwarde
getakte tegen 't bleek-leeg lucht-vlak; grauwde
daar niet 'n bruin mau naast 't schonkig paard, dat
['n kar de
hobb'lige nand-weg langs-trokj? (p. 62).
Er is hier een klankenknarsing en een
enjambeerwellust die ik zoo vrij ben zeer leelijk
te vinden. Ook elders vertoont de heer Scharten
een zeer beienkelyke zucht tot enjambeeren,
niet alleen met zinnen, maar ook met wo >rden,
waardoor z'n poëzie op hinderlyke wy'ze er
gaat uitzien en ook klinken als in stukken
gehakt proza. En al legt hy' nog zooveel gevoel in
zy'n woorden, al schy'nen ze daarvan overzadigd,
en los te barsten als de regen uit een gezwollen
bliksemwolk, hy' moet bedenken dat een mooie
wyze van uiting ook wel iets waard is en dat
hy den kunstvorm niet straffeloos kan
verwaarloozen.
Aan den anderen kant is deze dichter zoo
precieus en zoo gemaniereerd. Wan neer hy iets
mee te deelen heeft, doet hij dat verre van
natunrlyk en eenvoudig. Hoor en zie by'v. zy'n
toelichting by p. 3: Waar deze verzen-verzame
ling ingeleid wordt door het gedicht, welks
naam zy' draagt: Voor-hal be-duidende de
aanwezigheid bij my' van het bewust-zy'n, dat
dit het voor-werk is...'1; verder spreekt hij
van: volg-orde, tusschen-zang, uit-dooven,
altaarvuren, van-uit, slot-verzen, heen-wijzende, in
leidde en dgl. Alles manier en overbodige
streepjeswellust, die met accenten, puntjes,
gedachiestrepen en diergelyke typografische
vertooningen op onrustbarende wyze in den
bundel vertegenwoordigd is. Als wy 't aspekt
van zoo'n bundel vergelyken met dat der
werken van Shelley, Wordsworth, Keats en
anderen van die kracht, dan zien we hen niet
werken met allerlei uiterlyke teekens, en toch
voelen we misschien wel iets by de lezing van
hun gedichten. Het is of de heer Scharten met
alle geweld zy'n lezers wil opdringen hoeveel
gevoel, hoeveel expressief vermogen hy heeft,
en niet wil bedenken dat zy' die verstand van
en gevoel voor dichtkunst hebben dat van zelf
wel merken, zonder al dat uiterlyk gedoe en
die druk-drukte. De heer Scharten souligneert
zy'n gevoel te veel; hy doet denken aan een
theaterheid die door al te veel gebaren het
impressieve van zy'n spel bederft, of aan een
operazanger die door te groote uitzetting van
stem detoneert en in een wanluidend gekraai
overslaat. Een voorbeeld van iets dergelijks
ziet men by onzen dichter op blz. 11, in een
sonnet, waarin het rijmwoord an" (om te
ry'men op kaa") ook om anderen redenen zeer
uit den toon is.
Op nog een bizonderheid moet ik wy'zen bij
Carel Scharten. Nu en dan gebeurt het dat
men naar zy'n bedoelingen moet raden, en dat
zy ons of laat ik liever zeggen, my, want
anderen zy'n misschien gelukkiger of knapper,
of meer n-sfeerig met den dichter niet
direkt en klaar voor den geest staan. En dan
blijkt het telkens, by nadere beschouwing en
sterk-gespannen poging om te doorgronden, dat
die onduidelijkheid geen gevolg is van diep
zinnigheid, zooals dat kan voorkomen bij
Aeschylus, Plato. Dante en Shakespeare, maar
van gewrongenheid en een machteloos worstelen
met het uitdrukkingsmateriaal: de taal. Daar
er andere gedeelten zy'n waar de dichter ook
dieper doordringt en toch dadely'k voelbaar
maakt wat hg wil, moet het niet-slagen op de
betroffen plaatsen wel aan een soort van mach
teloosheid worden toegeschreven, aan een niet
voldoende beheerschen van de stof.
Ook is hy wel wat al te veel verzot, geluk
kig maar bij vlagen, op stomme e's en
vrouwely'ke uitgangen, soms ook eenvoudig om 't rijm,
by'v. waar hy' op p. 101 dage en vlagen, op
p. 26 ginge op wisselingen laat rijmen, wat ik
bovendien slordige ry'men vind. Niemand zegt
den heer Scharten dat hy' rymen moet, maar
nu hy 't doet, doe hy' 't goed. Op dezelfde
p. 26 zal met 't wydsch-voortgolvend schouw
spel" wel bedoeld zy'n 't weidsch-voortgolvend".
Wat beweegt den heer Scharten om de ge
dachten op blz. 133 in uersvorm te uiten, nu
hy 't zelfde even goed, ja waarschy'nly'k nog
beter, in proza, sterk-gemouvementeerd,
rbythmisch proza, zou kunnen zeggen! Alleen de
laatste twee regels zijn eenigszins poëtisch,
maar worden vrijwel bedorven door de Engel
sche, van Gorter afgekeken, constructie van
den laatsten. Intusschen is de gedachte van
dit sonnet, en ook van de drie volgende die
er n geheel mee uitmaken, zeer sympathiek
en als vers zy'n de terzinen van III wel 't
mooist, ze zy'n vol van gevoel en illusie.
Carel Scharten werkt zeer ongely'k; op blz.
137 wordt 'n mooi idee bedorven door gebrek
kige dictie, en op blz. 142 wordt een mooi
idee veel beter uitgewerkt en uitgebeeld. Over
't geheel echter zy'n deze sonnetten en andere
verzen niet gebeeldhouwd", veeleer ruw in de
rots gehouwen, en hy' die zich zanger aller
menschen-zielen" ziet, moet trachten die zielen
meer direkt te pakken. Ook is de dichter
enkele malen in de war met leggen en liggen,
wat toch niet noodig is voor een man van smaak
en beschaving. Zoo zegt hy op p. 40:
De welige wei'en
hel-groenend leien
in 't lieht gespreid
Op blz. 98,126,127,128 en 129 respectievelijk:
Hart, dat in nacht leit...
Uw held're stem, waarin uw blankst gevoel leit,..
waar 'k in sidd'rend verbazen
Uw ziel vond, die in blauwe heem'len lei...
van wat in de aarde mijner ziele lei...
der donkere aard' wil, die daaronder leit. . .
By' mevr. Marx merkten we iets dergelyks
op, en ook Verwey begaat zulke vergissingen.
Intusüchen is 't me wel eens opgevallen dat
ook goede Engelsche schryvers soms in de war
zyn met lie en lay, vooral met de imperfecta
lay en laid en de participia lain en laid.
Meermalen dienen bij Scharten die vormen voor
't rijm, maar dat is geen excuus om ongram
maticaal te zy'n.
Op blz. 25 vind ik 't zoover ik weet hier
voor 't eerst gebruikte woord ongekend'lijk",
wat m. i. een onmogelyk en een zeer leelijk
woord is.
De tweede strofe op p. C4 lykt heel veel op
lectuur uit een kinderboekje. Wat of toch in
Godsnaam dat strepen beduidt?
Op blz 56 zit de dichter dreunend te leven",
een bezigheid die ik eigenaardiger vind voor
een locomobiel dan voor een poëet.
Op blz. 57 leze a we in Nirwana":
O, ecu wég-willen ;
/acht pgiije'
in 't wij'e
rust-stille. . . |
'n zwak Jeve' j
licht wcg-trille' l
'n zucht . . . eve'!
Commentaar is zeker hierbij overbodig. Alleen
dit, dat 't mij vrijwel taal-Nirwana lykt.
Op blz. 61 vinden we eenige zeer lieve en
innige klanken voor 'n meisje, spelende . ..",
met de toonaanwyzing fluisterend", maar ik
kan dat onmogelyk een gedicht noemen. De
uiting is veel te onbeholpen, en een gedicht
moet toch iets meer zijn dan 'n zacht spelen
met woorden, rlaa 'n vaag laat-je-maar-gaan
op zoetelyke kabbeling van lieve klankjes.
De invloeden die vooral op Scharten gewerkt l
hebben zyn die van Gorter (woorden als
lichternis" byv. zy'u van hem; en Kloos. De invloed
van dfin laatste is bovenal merkbaar op pp. 18,
23, 33, 121 en 136 Trouwens toen de verzen
onder tet zeer doorzichtige pseudoniem S. Léiac
in De Arbeid verschenen, signaleerde ik reeds
dien invloed.
Wat veel by' dezen dichter goedmaakt, een
echte redeeming quality", is dat hij zooveel
gevoel heeft. Er is in Carel Scharten ean groote
teederheid. Hij gevoelt veel voor kinderen, voor
bloemen, voor boomen, voor den lichtenden
hemel en de droeve dagen, de natuur in al
haar gulle wisseling van kleuren en geluiden,
en hy' vindt soms wondermooie melodieën om
haar verscheidenheid van stemmingen uit te
beelden. Op blz. 99 kreeg ik een gevoul alsof
ik Shelley las. Kvenals er etymologisch ver
wantschap kan zijn tusschen de stammen shar
en s/te/, zoo is er ziele- en gevoelsverwantschap
tusschen Scharten en Shelley. Vedl van onzen
dichter is in de gevoel .sfeer van den grooten
Engelschman. Maar Shelley is verreweg de
meerdere in klaarheid van uitdrukking en uit
beelding en in zuiverheid van dictie.
Bizonder opmerkelijk vind ik het dat by Scharten
heel dikwy'ls 't eind van 't sonnet beter is dan
't begin, terwy'l hy anderen de inspiratie vaak
min of meer verloopt en de werking van 't
geheel wordt verzwakt, -'t Is alsof Scharten
moeite heeft me' de stof en zich er- van liever
lede dóór worstelt.
De mooiste dingen in den bundel vindt men
op pp. 16 (kwatrijnen), 18, 33, 39, 41, 46, 47,
48, 49, 53 (helaas van regel 5 af bedorven door
't overdreven enjambement) 54 (wat
spasmodisch), 57 (eerste 4 regels), 59, 71, 75, 80,85,
116, 117, 118 en 129.
Hopen we dat de dichter Carel Scharten met
zy'n mooi gevoel zich meer en meer een mooie
uiting moge eigen maken, dat hy zich niet zal
blyven tevreden stellen met hinderlyke en
goedkoope ry'men, met kinderachtige typografische
trucs, met het woest wegkappen van onont
beerlijke letters, maar dat de slordigheid van
techniek, de vaagheid van sentiment en de
onbestemdheid van uiting meer e n meer mogen
plaats maken voor klaarheid van gedachte,
vastheid van expressie en schoonheid van vorm.
Ik wil deze bespreking niet eindigen zonder
de aanhaling van drie prachtige coupletten op
blz. 89, de eerste van By' witte kievits-bloemen".
Leliën-klokjes wit en gebogen
langs uw uw teere hoofd klingelen mogen
zoete wijze in rustig geschrei
van droefenis en melodij...
Doorschijn-bleekte van buigende blanke
kelkjes op fijnen stengel ranke,
er is een sterven in uw leven,
kleurige vreugde kwijtgegeven
teere droefenis bleef er wijlen
bleek-wit in uw wanden ijle,
neigt ten doode williglijk
in een leven Goddelijk. ..
16 Maart 1902. EDWAKD B. KOSTER.
Van Deüssels Zesde Bundel.
Het voor den kenner genoegelyke van dezen
bundel is wel het vinden van 't volgende
sonnet:
Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen,
Want waar mijn oogen langs de wanden dwalen
Schemert Uw lach daarheen. Ontelbre malen
Hoor ik in 't klokgetik Uw voeten trêen.1
En langzaam nadert gij, zoo ver, zoo kleen . . .
'k Zie dat ecu breedc neevlenkring met valen
Liehtloozeii sluier U omhult ; dan dalen
Zachtjes Uw lichte schreden naar mij heen.
Uw adem vaart mij aan l Gij zijt verschenen,
Ik zie L'w oogen in mijn oogen gaan,
'k Hoor in den wind, die langs mijn ruiten henen
En door de schouwe klaagt, Uw woorden aan,
Zoo vrees'lijk droef en teer, dat 'k U zie staan,
Met bukkend boold, om in mijn arm te weenen.
Want ofschoon daarin het regeldeel: «Sche
mert uw lach daarheen" beslist herinnering
inhoudt aan de regel van Kloos (Verzen LVIIIJ:
Want hel als tranen ruischt de^laek daarhenen, "
en er nog eenige aanmerkingen te maken
waren (wat goedkoope ry'men, regel 10 niet
juist van zegging l), beuren toch drie andere
het in een sfeer ver boven het middelmatige;
deze drie zyn de regels 4, 8 en 14 Vooral
de laatste regel is suggestief van klank, ze
klinkt melodieus nog een tijd na in onze
gedachten, zeer in tegenstelling met zoovele
honderden sonnetslotregels, die maar al te veel
hebben van het miniatuurkalotje, bekronend
het gezette corpusje van een bierminnenden,
zelfgenoegzamen ouden heer.
De overige der 98 bladzijden «korte stukken",
ze vormen wel waarlijk de gerijpste vruchten
van de edelste bloesems zy'ner jonkheid, tot
rijpheid gezwollen in de atmosfeer van breedere
mildheid en welwillender begrijpen. Daarom
wensch ik my' nu eens eenzydig tot deze te
bepalen, voorby'ziende het tweede gedeelte
«Verhalend Proza", allereerlykste «tranches de
vie", o ja ik geloof het graag, doch waarvoor
my in hoofdzaak passender lykt de benaming:
«tranches d'ennui!" Dus die «korte stukken".
Ik ben het niet overal jabroerig met hem
eens; doch meestal bly'ft zelfs waar dit niet
het geval is, zy'ne meening een prettige uit
lokking tot juister toetsing van eigen meening.
Een bewering echter leek my te scherp uit
dagend om haar niet te bestryden, die (blz.
22, al. 5), dat «indien een werk niet zondigt
tegen de logika van ons gevoel, dwaalt ons
verstand als het meent te bespeuren dat het
tegen zy'n logika strydt".
Laten we eens synthetisch redeneeren!
Logika is de leer van het verband-brengend
weten. En gevoel is... wacht even, we
behooren eerst te onderscheiden zinnelyk en
bovenzinnelijk gevoel, nietwaar ? Zinnelyk
gevoel bly'kt, proefondervindelijk, te wezen de
reactie eener ontmoeting van ons lichaam en
de buitenwereld, geanalyseerd in ons
bewustzy'n. (Sny'dt men een zenuw door, dan ... nou
ja, dat zal de lezer zelf wel invullen !).
Bovenzinnelyk gevoel een zeer onvolledige en
grove benaming voor al de eronder begrepen
aantoetsingen van 't gemoed ! heeft nu met
het gewoon zinnelyke juist gemeen de
noodzakelykheid van het vormgevend bewustzyn,
het verstand. Op het door aanleg en oefenende
vergelijking verfijnde laatste berust de geheele,
niet te ontkennen meerderheid van den »kennsr"
boven den «dilettant". Jonge meisjes b.v.
zullen zich ziek droomen over een onmogelyk
botten held uit den eersten den besten
colporteursroman, omdat wel hun «gevoel" maar
niet het daarmee correspondeerende bewustzyn
genoeg ontwikkeld is; een dilettanteerend
beoordeelaar zal, wetende van hooren zeg
gen l dat eenvoud een der edelste ken
merken van poëzie bly'ft, maar de grens niet
kennende tusschen haar en kwasterige
onnoozelheid, deze laatste als de ware bruid inhalen
en de echte voor een keukenprinses aanzien.
Te spreken van «de logika van ons gevoel"
is dus minstens al zeer vaag en onvolledig;
doch dit te stellen .tegenb/er die van het
verstand, laat ons iets doen als, verbeeldelykt,
de Venus van Milo en den Hercules van
Farnese den kop afslaan en by vergissing
dien van Hercules op het Venusly'f plaatsen
tn den Venuskop op den ruigen Herculeskolos l
Oneens ben ik het ook met eenige opmer
kingen uit «Artisticiteit" blz. 27, niet zoozeer
met deze zelf dan met de verstrekkendheid
door van Day'ssel er aan gegeven. Dat «blief"
in de Gortersche regels:
En, dut 'k wat dwaling is, hier nu beginne
te toonen, wil ik dat gij opmerkt, blief
dat de verbeelding op zichzelf niets hecït
van dwaling . . .
een fijne wer.ding is, toegegeven; doch dat ze
de overige woorden niet verhindert samen
toonloos, dor proza te vormen bly'kt zoo we hen niet
in regeltjes afdeelen: »Wil ik dat gy opmerkt,
dat de verbeelding op zichzelf niets heeft van
dwaling". Waar, of niet? Gevolgtrekking: zoo
deze regels reeds als zoo byzonder moeten
gereleveerd worden, zon het onmogelyk zy'n
ook maar het aantal dergelyke sedert het
ontstaan der poëzie geproduceerde te tellen;
ook by de slechtste dichterkens treft men ze
aan, als de eenzame palmboom in de
woestijn wel begrepen; gelukkig zy'n en wor
den ze door de wyze menschheid vergeten om
alleen het zeer buitengewone te behouden. Ik
kan niet ontkennen dat ik van Deyssel liever
zag ontleden verzen van eeuwige waarde, zoo
als Gorter zelf er een niet onbelangrijk aantal
geschreven heeft.
Maar overigens mocht ik vele fijne opmerkingen
ontdekken o.a. die over Maeterlinck blz. 9?20,
en voor zoover de auteurs erin genoemd mij
bekend waren, de «aanteekeningen by het lezen"
blz. 34?33. Nog iets over de wyze van
kritiseeren! Om b.v. Stendhal te leeren kennen, zal
men voor het algemeen verband met het natura
lisme het best kunnen raadplegen Zola's studies,
vluchtig by 't oppervlakkige af doch de breede
vergelykingslynen trekkend met zekere hand;
de persoonlijkheid Stendhal, wel een der be
langwekkendste n als auteur en als individu,
zal men ongetwijfeld met fijne scherpzinnig
heid geanalyseerd vinden in Paul Bourgets te
weinig bekende «Essais de psychologie contem
poraine"; voor het prikkelend, aanstippend,
onderhoudend doorwandelen van alle
kritiekwy'zen is van Deyssel de man, nu eens langs
zyn neus weg makend een fijne
oorspronkely'ke opmerking, dan een algemeen of uit
genoemde werken bekende waarheid met, door
eigen stijl, toch prettige emphase overpratend !
Dit brengt my' vanzelf tot de vermelding
der 30 bladzyden zelfanalyse (Pary's door X'
kan moeielyk wat anders zyn I) de bladzyden die
zy'n als de cinematographische weergave eener
reis door het particuliere Yellowstone-park
van zy'n gemoed. Gy' zit het eene oogenblik
in den naleven reiswagen van papa Roussean,
sty'gt het volgende per ballon-captif naar de
duizeligste gemzenhoogten der paradoxaalste
aforismen, om u daarna een picnicmaal te
zien aangeboden op den koelbosschigen rots
der gelijkmoedigste en .edelste gevoelsstaten.
Een der merkwaardigste vond ik deze blz. 82:
«Ik ben veel in groote stilte. Dan voelt het
wel eens aan alsof die stilte leegte ware etc.";
wat anders omschreven en dieper doordrongen,
maar in wezen gely'k bly'kt aan het elk
groot man bewonende, zou het niet ? ennui,
mal du siècle, taedium vitae, Weltschmerz, al
is de ty'd der alles- overheersching van dat
gevoel als reactie op het knellende, onper
soonlijke der zeventiende- en achtiende eeuwen
voorby.
Ook deze bladzyden van Van Deyssel
bewijzen weer dat dagboeken, memoires, brieven,
Tiachreden, Maximes of hoe ze heeten mogen
steeds een bekoring behouden die nooit ver
welkt, mits gebruikt als fijne likeur, een zeld
zaam dessert proef j e of zooals Bacon het aangaf:
?Soroe books are to be tasted, others to be
swallowed, and some few to be chewed and
digested: that is, some are to be read only
in parts, others to be reai but curiously,
and some few to be read wholly with diligence
and attention". Tot de eerste categorie
behooren de genoemde!
October 1901 ALBEBT REHM.
Sloetemtnoppea.Fieeken van F. C. FLBISCHEB.
Broek op Langendijk. 1902.
Naar ik vermoed, zullen zoowel van hen die
wel eens hooren prdbken als van de anderen,
wien dit nooit of niet dan hoogst zelden ge
beurt, de meesten, als zij dit boek in handen
krijgen en het inzien in de grootste verbazing
geraken. ,Wat", zullen zij en dat misschien
overluid denken, »watP wordt er zóó gepreekt P"
Zijn dat de zaken, dat de denkbeelden, waar
over predikanten het in de kerken hebben P
Wordt daar wordt daar ook al", zegt een
ander tin die taal, in dien literairen vorm
gesproken P" En van deze meesten zal wtêr het
grootste aantal, vermoed ik, in hunne bevreem
ding niet het werk ter zijde leggen, maar de
bladzijde, die zij er toevallig uit opsloegen, gaan
lezen en nog eens hier en daar er in vallen en
vastgehouden worden door velerlei, dat hun
langzamerhand toch niet meer 166 vreemd klinkt,
al blijft het den indruk maken van iets ongewoons.
Is dan wat deze Bloesemknoppen bieden, zoo
ongehoord ? Maar ik heb reden om aan te
nemen, dat er nog wel elders in ocs land
pogingen worden gedaan om in dezen trant te
preeken. In druk echter is mij geen arbeid
bekend van iemand, die dien trant volgt en
zoo den vorm beheerscht, zoo die wijze van
behandeling meester is.
Wat bij deze preeken in het oog valt is dok
wel het gemis van alwat schoolsch is, bij alle
strenge ordelijkheid en helderheid van samen
stelling ; maar vooral dit: de lezer merkt nergens,
dat er godsdienstige of geleerde kwesties, eigen
lijk niet, dat, er eene godgeleerdheid bestaat. Verder
't ontbreken van geijkte of rhetorische frase.
Dit een en ander klinkt negatief, maar laat zich
gemakkelijk omzetten in stellige eigenschappen.
Fleucher is op end' op realist en dit, in den
besten zin van het woord. Zijn arbeid ligt ten
eenenmale buiten de traditioneele lijn. Zijn
talent is met, bijbel en traditie gedrenkt, maar
zijne bladzijden leven en bewegen zich geheel in
bet beden. Eindelijk: hij spreekt louter het
nieuwste hollandsch.
De auteur heeft het van de eerste bladzijde
tot de laatste onafgebroken over hetgeen in
harten leeft en werkt en de zielen beweegt van
wezenlijke menschen; en over eene samenleving,
die eveneens wel degelijk de onze is, de
hollandpche van tegenwoordig, waarvan allerlei bijzon
derheden met naam en toenaam worden genoemd;
niet eene ideële of geï-iealizeerde, geene denk
beeldige, geene ook uit het oud-bijbelsch verleden.
Die toestanden dus in de gezinnen vau allerlei
stand en bij de personen van allerlei ranp, die
iedereen om zich heen ziet P Neen ; maar die daar
voor iedereen te zien zijn ; namelijk voor ieder,
die met den ykunstzin", waartoe ernst en
menschenliefde het oog scherpen, de levens, de
woningen, de toestanden, andere zielen zoo goed
als zijne eigen ziel bekijkt en zich daarin ver.
diept. En overal is Fleisc'ier realist, toch nergens
banaal. Men leze bl. 17 vg. de beschrijving,
hoe juist waar de mensc'ienzlel verzonken schijnt
in sluimerii g van rampspoed of van schuld,
het gebeurt dat om en voor haar godsgezichten
vol heerlijkheid zweven; en daarin, wat, er te
zien is in het huis van den arme, den heuschen
arme ; of de volzinnen over den zieke, wanneer
de kachel snort eu 't avondlicht is opzestoken,
en hij kan liggen rondkijken enz., bl. 161; of
de beide laatste preeken, de beste van den
bundel, over ziekte en levensgeluk" en over
j,een geding tusschen liefde en wijsheid" in
haar geheel.
Ook het gemis van kritische en bespiegelende
en verdere geleerdheid is slt chts een andere imam
voor een stellig kenmerk, dat m i. eene der
grootste verdiensten dezer preeken Is. De
eigen