Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTEBDA.MMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 13Q2
bezaaide akkers, maar deze om vatten niet
meer daa pLm. 15- pCt.. van den
Nederlandechen bodem. Wie buiten dit beperkt
gebied den grond bearbeidt, zal den zegen
van 't protectionisme allean ervaren in
de kunstmatige prijsverhooging van allerlei
waren diévoor zijn bedrijf onmisbaar zijn.
Laat me resumeeren: onjuist is de stel
ling dat de landbouw te niet gaat door
onze handelspolitiek, onjuist is ook de
redeneering dat 't protectionisme beter
landbouwtoestanden zal brengen.
In de derde plaats is ook de tuinbouw
voorgesteld als te zijn noodlijdend ten
gevolge onzer handelspolitiek. Bij vele
politici is de tuinbouw tegenwoordig in
de mode en wellicht daarom ook door den
heer Van den Biesen in de gauwigheid
er bij gehaall om het betoog kracht en
frischheid bij te zetten. Zeker, ook in dat
bedrijf doen agrarische kwalen zich
gegevoelen; wat de meerdere of mindere
bloei heeft te maken met ons tarief van
invoerrechten is me echter niet duidelijk.
Maar 't ig op zoo stelligen toon beweerd
dat een nader onderzoek plicht heeten kan.
Welnu, laat me daarbij volgen het
voorbeeld der latidbouw=tatisüek, die
't tuinbouwbedrijf splilst in warmoezerij,
ooftteelt en bloemisterij (inclusief
bloembollencultuur en boomkweekerij).
Als producten van de eerste groep zijn
aan te merken groenten en fruit. Hiervan
is in de laatste 10 jaren onze uitvoer meer
dan verdubbeld en de geheele invoer is
nog geen twaalfde gedeelte van 't geen
we exporteeren. Die warmoeierij heeft dus
klaarblijkelijk geen hinder van 't «verder
felijk" vrijhandelstelsel.
In de tweede groep, dus bij de ooftteelt,
zijn te rekenen de boom vruchten, waarvan
ondanks 't invoerrecht van 5 pCt. hier te
lande een aanzienlijke hoeveelheid wordt
ingevoerd. Dat is dits een kuifje naar de
hand der heeren protectionisten die zich
wellicht voorstellen dat althans in dit
opzicht de Nederlandsche tuinbouw in de
knel raakte door onze handelspolitiek.
En toch hebben ze ongelijk. In de ooft
teelt spreekt ook weer en wind, spreken
nachtvorsten en droge zomers een woordje
mee. Dat boooivruchten worden ingevoerd
is allereerst toe te schrijven aan onzen
sterk wisselenden oogst; de afwijkingen
in dien oogst zijn zoo groot, dat b.v. in
3897 de uitvoer den invoer overtrof met
?1274.000 en 't volgend jaar de invoer
met ?1.095000 den uitvoer te boven ging.
In de tweede plaats dient men bij de
beoordeeling van den invoer rekening te
houden met de plaats van herkomst; we
iroporteeren o. a. uit Spanje, Portugal,
Italiëen Klein-A».ië. 'k Veroorloof me
daarom de eenvoudige opmerking dat zelfs
brj een stevig invoerrecht de heer Van
den Biezen of wie dan ook wel niet ia
staat zal wezen op zijn akker of in zijn
tuin de begeerde sinaasappelen en manda^
rijntjee te kweeken. O ai de buiteniandsche
boomvruchten te weren van onze markten,
KOU men niet onze handelspolitiek maar
zou men ons klimaat moeten «herzien".
En nu de derde groep, de bloemisterij.
Ook hier zien we het gunstig verschijnsel,
dat de uitvoer van boomen, plantsoen,
heesters, bloemen, bloembollen enz. den
invoer overtreft met ongeveer 5Vs millioen
gulden 'sjaars. En als men dan zegt »er
wordt toch ingevoerd en dat althans kunnen
we door een beschermend recht verhelpen"
dan worde verwezen naar 't laatste congres
der Maatschappij voor Tuinbouw en Plant
kunde, waar de minder gunstige toestand
onzer cultuur van kasplanten werd toe
geschreven aan de onvoldoende opleiding
der leerlingen, aan 't gemis van tuinbouw
centra en aan de dwaze voorliefde voor
vreemde snufjes. Maar die mannen van
't vak waren wel zoo wijs om niet te
spreken van de tarieftret.
Laat me als een bijdrage voor den strijd
der meeningen ook hier pesum«e»en : de
grond in gebruik voor de onbssehermde
warmoezerij aam in de laatste jaren toe
met 135 pCt., voor de onbeschermd*
bloemisterij met 81 pCt. en voor de
welbeecbermde ooftteelt nam de
grondoppervlakte af met 14 pCt.
Blijkens de slotwoord** ^van zijn betoog
heeft de beer Van den Biesen den Minister
van Financiën willen voorlichten en een
handje helpen, 't Is te hopen dat Mini-ter
Harte voor zijn- wetsontwerpen nog andere
raadslieden vinden zal. Z >o niet, dan voorzie
ik in ons parlement... vroolijke dagen.
B e v e r w ij k. REYXE.
Een onMliykheidin deflnanciëele
verhouding tasschen het Rijk
en sommige gemeenten.
Een zeer moeilijke regeling is die van
de financieele verhouding tusschen het
Rijk en de gemeenten. In 1865 werd een
regeling getroffen, die in 1885 gewijzigd
werd, maar spoedig bleek het reeds, dat
deze niet deugde, grove onbillijkheden ten
gevolge had en zeer ongelijk werkte. Zoo
kwam het in 1894 opgetreden Ministerie
er toe een andere regeling der
gemeentefiaanciën in haar program op te nemen
en in 1895 een ontwerp-wet aan de
StatenGeneraal aan te bieden. De Regeering
sprak als hare meening uit:
»dat haar voorstel grove onbillijkheden,
uit de bestaande regeling voortvloeiende,
wegneemt;
»dat aan dat voorstel een deugdelijk
beginsel ten grondslag ligt;
*dat dit beginsel is uitgewerkt, zoo goed
als met beschikbare of verkrijgbare gege
vens mogelijk is."
Dat toch nog naar mijne meening een
onbillijkheid in de regeling is geslopen,
is niet direct de schuld van de Regeerirg
als wel van degenen, die door gebruik te
maken van hun recht van amendement '
hebben bewerkt, dat aan art. 7 een tweede '
alinea werd toegevoegd. j
Er zijn twee redenen waarom de Staat j
verplicht ig aan de gemeenten uitkeerin
gen te doen.
In de eerste plaats noodzaakt hij de
gemeenten tot het doen van uitgaven, die
niet zoo zeer zijn in het belang der plaat
selijke eenheden als wel in het belang ;
va a het algemeen.
In de tweede plaats belet het Rvjk de
gemeenten door accijnsheifing de ingeze
tenen te doen bijdragen.
Nu zou het Rijk wel de zorg voor ver
schillende belangen die nu aan de ge
meenten zijn toevertrouwd, op zich kunnen
nemen waardoor de Rijksuitkeering voor
een groot gedeelte, zoo niet geheel zou
kunnen vervallen, maar er zijn nu een
maal specifiek plaatselijke toestanden, die
alleen goed geregeld kunnen worden door
de plaatselijke organen. Daarom is decen
tralisatie in menig opzicht te stellen boven
centralisatie en moet het Rijk de gemeenten
bijspringen.
Nu spreekt het van zelf, dat niet alle
gemeenten eenzelfde subsidie van het Rijk
moeten ontvangen, oindat niet alle ge
meenten in eenzelfde positie verkeeren.
Er zijn gemeenten, die in den gelukkigen
toestand verkeeren door uiigestrekte be
zittingen of uit anderen hoofde belangrijke
inkomsten te trekken, zoodat zij niet ge
noopt zijn aan hare ingezetenen lasten, laat
staan zware, op te leggen. Andere gemeen
ten echter zijn noodlijdend te noemen.
Deze verscheidenheid van toestanden maakt
juist een regeling zoo uiterst moeilijk.
Gelijk gezegd, was de fi.-iapcieele ver
houding tusschen Rjk en gemeen'en ge
regeld door de wet van 1885. Nu zou
zich zeer zeker het geval kunnen voor
doen, dat een gemeente ten gevolge van
de nieuwe regeling minder aan subsidie
zou ontvangen dan zij volgens de wet van
1885 verkreeg. En aangezien deze ge
meente zich langzamerhand geheel ge
schikt heeft naar de subsidie van 1885;
zou het zonder twijfel moeilijkheden ver
oorzaken, indien thans de Rijksuitkeering
werd verminderd Daarom deed de R 'gee
ring goed art. 7 voor te stellen, inhou
dende dat de uitkeering niet kan dalen
benedan de som waarover de gemeenten
over 1897 hebben kunnen beschikken
krachtens de wet van 1885.
Vijf Kamerleden echter kwamen op het
denkbeeld, dat zich 0)k het geval zou
kunnen voordoen, dat een gemeente, die
noch een hoofdelijken omslag, noch een
andere plaatselijke directe belasting, noc'a
opcenten op de personeele belasting, noch
belasting in natura hit f, volgens de nieuwe
regeling een grootere uitkeering zou ont
vangen dan de som waarover zij over 1897
te beschikken hai volgens de wet van
1885. Ware dit geval aanwezig, dan zou
het Rijk noodelooze uitgaven doen aan
een gemeente, verkeerende in een zoo ge
lukkige positie, dat zij hare begrooting
sluitend kon doen zijn zonder tot het
heffen der bedoelde belastingen te behoeven
over te gaan.
Zoo werd clan bij amendement voorge
steld aan art. 7 het tweede lid toe te
voegen en de Re.geering nam
dilamendemenit oTter. Als toelichting werd het vol
gende gezegd en op deze bewoordingen
vestig ik de volle aandacht :
»De strekking van dit amendement is
te voorkomen, dat gemeenten, waar geene
der belastingen, genoemd in 3 van art. 2,
wordt geheven, nog meer uit 's Rijks
schatkist zullen ontvangen dan haar thans
moet toegekend onder eene regeling, die
het haar mogelijk maakt haar bulget te
doen sluiten, «onder tot eene der genoemde
belastingen haar toe > lucht te nemen".
Leggen wij naast deze toelichting nu
eens het 2de lid van art. 7, aldus luidende:
»In gemeenten, waar op l Januari 1897
noch een hoofdelijke omslag of eene andere
plaatselijke directe belasting, noch opeenten
op de personeele belasting, noeh belasting
in natura weiden geheven, stijgt de uitkee
ring volgens art. l niet boven de som,
waarover de gemeente over 1897 heeft
kunnen bebeschikken krachtens de wet
van 26 Juli 1885 (Staatsblad no. 169)".
Volgens de toelichting slaat bet artikel
alleen op die gemeenten waar geene der
bedoelde belastingen worcU geheven.
Volgens de woorden van het artikel
echter op die gemeenten waar op l Januari
1807 geene der belastingen werd geheven.
Zoo is er dus strijd tusschen de woorden
van het artikel en do bedoeling, die blijkt
uit de toelichting. Het is te verwonderen,
dat noch de voorstellers van het amen
dement, noch de Regeering deze tegen
strijdigheid hebben opgemerkt en toch zijn
de gevolgen daarvan groot,
Naar de letter van het artikel moet
men dus bij het vaststellen der Rijks
subsidie vragen: hoe was de toestand op
l Januari 1897? Werd er toen geene der
genoemde belastingen in de gemeente ge
heven, dan blijft de uitkeering door het
Rijk steeds dezelfde, hoe ook de toestand
der gemeente in den loop der jaren wordt.
Nooit toch mag deze uitkeering stijgen
boven het bedrag toen der tijd door de
gemeente genoten.
Daarin zit nu juist de onbillijkheid.
Een gemeente, die in 1897 in een zoo
gunstige positie verkeert, blijft ongelukkig
niet altijd in dien toestand en ik zou zelf*
een gemeente met name kunnen opnoemen,
die na 1897 begonnen ia opcenten te heffen
en die thans wellicht aan den vooravond
staat van de invoering van een hoofdelijken
omslag. En toch blijft de fi lanciëele ver
houding tusschen het Rijk en deze ge
meente steeds zoo lanig alsof de laatste nog
altijd haar budget kan doen sluiten zonder
een belasting te heffen. Wanneer de^e
gemeente misschien langzamerhand in niets
meer boven, de andere gemeenten, wat
haar gunstige toestand betreft, uitblinkt,
moet zij dan toch nog stiefmoederlijk
worden behandeld en achter staan bij de
andere waar het aankomt op het ontvangen
van een Rijks-subsidie?
Het wil mij alzoo voorkomen, dat het
bewuste artikel een groote onbillijkheid
inhoudt en dat zijne letterlijke beteekenis
niet te verdedigen is. De bedoeling der
voorstellers was goed, maar de uitvoering
onju st
Kampen. Mr. Dr. H. S. VELDMAN.
Zeer gewensclit.
IQ Het Nieuws van den Dag van 26 Februari
en van G Maart 11. troffen wij artikels aan,
waarin de noodzakelijkheid wordt betoogd van
eene algeheele reorganisatie van het onderwijs
aan de cursussen by het wapen der infanterie.
Al mogen de schrijvers in enkele onderdeelen
verschillen, op de hoofdpunten zijn zy een
stemmig: dringend noodig" is meerdere be
hartiging door den Staat van de belangen der
jongelieden, die met het voornemen, oificier te
worden, vrijwillig in dienst tra,1en
Ia het nummer vai 23 Februari van De
Amterdammer wydt De B. eenige regels aan
de kaderkwestie. Sprekende over de jongere
leden vaa het kaler zegt schryver o. a.: hoe
vele hunner bly'ven niet in den
onderdfijiersstand hangen, zonder er ro'ping voor te
geVuelen? Is bet niet beneden de waardigheid
van den S'.aat daarvan te prcfi'eeren?"
\Vy zijn het in deze mee schrijver volkomen
eess en hopen hieronder aan te wyzen, hoe
deze misstand kan worden verholpen.
* *
*
Het valt niet te ontkennen, dat de regeling
van het wetenschappelijk onderwy's by de korp
sen in het laatste tiental j «en aanzienlijk is
verbeterd. lu vergelijking met vroeger valt
groote vooruitgang te conatateeren. De positie
van den owleroificier, eenmaal pp d>.n cursus
zynde, is tegen willekeur gewaar b rgd en het
staat te voorzien, dat de leemten in dien toestar d,
waarop in den laatsten tyd zoo sterk werd
gewezen, zu'len worden aangevu d.
Kon men evenwel eene statistiek opmaken
van alle teleurgestelden, die, na een diensttijd
van enkele jaren in de burgermaatachappy
teruggekeerd, zich in hunne verwachting om
officier te worden bedrogen zagen, zy zou
bedroevend kunnen heeten.
Wy spreken nog niet eens van de velen die,
op den cursus geweest zijnde, z ch zóó
herhaaldelyk voor den hoofdcursus zagen afgeweken,
dat ten slotte de leeftijdsgrens hua eene verdere
deelneming aan dat examen verbood. Ia
hoeverre hun herhaaldalyk niet-slagen aan hen
zelven was te wijten, staat in zeer vele gevallen
nog te beziun. Een zaer naleelige factor %oor
velen was ongetwijfeld ds gebrekkige verdeeling
der leerstof in verband met den voor het
onderwys aan den cursus beschikbaren ty'd.
Doch, hierop zullen wy thans niet ingaan.
Wy bedoelen naeer in 't bysonder die breede
schare van hen, die het nog niet eens tot eene
plaatsing op den cursus hadden kunnen brengen,
niettegenstaande inzaer voldoende mate genoten
lager onderwijs.
Zij kramen voor verreweg het grootste
gedeelte in. dienst met de bedoiling oin^ier
te worden. Bij alle andere wapens is de weg
tot den luitexantsrang largs de gelederen ver
sperd, alken, by de infanterie is bij nog open.
Ei men had hen gesproken van uitstekend
gedrag, goeden wil, taaie volharding, alle fac
toren om vooruit te komen. Vol illusie over
schreden zij dan ook den drempel der kawriie.
Dooh, h je bitter werden zy spoedig teleur
gesteld ! Niemand is er, die ooit ma»r het
geringste onderzoek doet naar hunne meer
wetenschappelijke kennis. D<! eerste maanden
gaan voorby met hdt inleven in den zoo geheel
nieuwen toestand en de voorbereiding tot
korporaüIs eenmaal deze graad bereikt, dan
blinken van verre de onderoificiersstrepen! Ojk
daarvoor dient gestudeerd. E i alles is nieuw.
Herhaaldelyk komt het dan ook voor, dat
jongelieden minstens 11A a 2 jaar behoewn
dien graad te behalen. Nu naar den cnrsusl
Doch, als zy .zich daartoe aan het werk zetten,
dan blijkt nuar al te dikwijls, dat de op de
schoolbanken verkregen kennis zóó diep ia
bezonken en ondergegaan in den vloed van
nieuwigheden, dat aan cpbalen niet vatt te denken.
Zonder genoegzame voorbereiding wordt dan
dikwyis toch Eög aan het toelatingsexamen
voor den cursus deelgenomen en ai wy zing is
daarvan bet gevolg.
Waar de middelen tot het nemen van
privaatlessen ontbreken, voJgt dan spoedig
ontmoediging, invloeden ten kwade doen zich
meermalen gelden en ten slotte worden de
studie plannen opgegeten. De aangegane dienst
verbintenis belet den terugkeer, de onder
officier blijft in den dienst hangen". De maat
schappij telt een mislukte", het leger een
beroepsonderoificier"(?) meer.
» *
*
Hoe ware hierin te voorzien? Door auisporing
tot en leiding bij de studie ten aanzien van
hen, die met het voornemen hoogerop te gaan"
in dienst traden en, als onafwijsbare
vaorwaarde daartoe, ook voldoend lager onderwy's
genoten hadden.
Is deae onmisbare basis niet hecht genoeg,
zoo kan aan verdere studie zelfs niet worden
gedacht. Ia de S^ptemberarbvering van De
Militaire Spectator" van het vorige jaar komt
van de band van den Kapitein A. J. Koeling,
destijds directeur van den cursus te Amers
foort, een artikel voor, getiteld ,Km
lardsbelang". Schrijver zegt daarin, dat bij een
6 tal exameES tot toelating op den cursus by
het 53 Regiment Infanterie 175 adspiranten
daaraan deelnamen.
57 Lunner hadden deelgenomen aan het
examen voor cadet of adelborst, 56 waren
afkomstig van de 2t-, 3e of 4e klasse eener
Hoogere Burgerschool en 9 van de Gymnasia.
In 'c geheel dus 122 jonge ieden, die zeer zeker
aan lioogtre eischen konden voldoen, dan het
gestelde in het programma van toelating tot
den cursus. De overige tsaren afkomstig van
de Ie klasse eener H. B. S., van openbare
scholen, van normaal- en kweekscholen. Van
de 175 adspiranten slaagden er 80 of pi. m.
45 yiCt.
B j vele korpsen werd deze hoogst ongunstige
verhouding nog niet eens bereikt. Wat is
daarvan de reden?
Het is onze overtuiging, dat die bedroevende
resultaten te wijten zy'n aan volslagen gemis
aan aansporing tot en leiding bij de voorbe
reidende btulie voor dea cursus. Die aansporing
en leiding kunnen worden verkregen door het
instellen van opleidingsUassen. Hdt onderlicht
moet aan officieren worden opgedragen, die
daarvoor beloond dienen te worden. Tevans
kunnen daardoor voor de toekomst geschikte
cursus-leeraren worden gekweekt. Het bewust
zijn, hier eens weckeljjJk nuttig werkzaam, te
zijn, dat by zoovele dienstverrichtingen by de
infanterie ontbreekC, zal bovendien menig luite
nant een prikkel zyn, zy'ne beste krachten te
wijden aan dit voorloopig onderwijs.
Betere voorbereiding voor den cursus zal er
het resultaat van zyn, want juist die opleidings
klassen bieden het voordeel aan, dat daa: de
onbruikbare elementen tijdig kunnen worden
onderkend.
Zoodoende kan teleurstelling in veel hoogere
mate worden vermeden dan dit tot nu toe het
geval was en de opleiding tot danoffijiersreng
wordt er slechts door gebaat.
D.
Hooi'diHoinenleo uil den
II. (Slot.)
Behalve van het kerkbastuur der Ned.
Israëlitische Hoofd Syuagoge waren er ook
tal van adressen ingekomen van kerkelijke
vereenigingen met Hebrteuwsehe namen,
die door den voorzitter zeer correct werden
uitgesproken maar den R^ad vaak zear
oneerbiedig deden lachen, waarin B. en W.
werden uitgenoodigd om de onderhande
lingen met het Nederl. lir. Ariobastuur
over de regeling der armenzorg voor be
hoeftige Israëlieten te heropenen op een
wijze die er toe kon leiden, dat genoemd
Armbestuur na l Juli 1902 zijn taak zou
kunnen blijven voorUetten.
Deze adressen waren nu wel niet onge
past, maar toch eenigszins zonderling. Men
weet toch dat het Ned. Israël. Armbestuur
geweigerd heeft, op de door den
Ilaad gestelde voorwaarden,
het contract met de gemeente te ver
nieuwen, terwyl daarentegen het Arm
bestuur der Port. Tsr. gemeente daarop
wél inging. Bovendien waren alle amende
menten, welke voorgesteld waren om bet
door B. en W. aangegeven bedrag van
/'0.90 per hoof l en verpleegdag te
verhoogen welke subsidie ook wordt verleend
aan de kerkelijke armbesturen, zooals dat
der Katholieken, die zelf hun zieken ver
zorgen, door den Raad verworpen;
zoodat het nu toch een volkomen dwaas
heid was om van denzelfden Raad te vragen
B. en W. uit te noodigen alsof er nooit
na zeer lange discussies en het indienen
van amendementen eeu besluit ware ge
nomen de onderhandelingen weder te
heropenen. Niet de gemeenteraad heeft
er belang bij dat dit weer geschiedt, maar
wel het Ned. Isr. Armbestuur.
Dit bleek duidelijk uit de voortgezette
interpellatie, door den heer Zeehandelaar
aan het einde der vorige zitting begcwnen.
Op diens vraag, boever het gemeente
bestuur gevorderd was met het nemen van
maatregelen voor de verpleging der Israëli
tische zieken, die thans geheel ten laste
van de gemeente zouden komen, antwoordde
de wethouder Gerritsen, dat de zorg voor
de I<r. armen buiten de gasthuizen op l Juli
zonder eenige schokken kan worden over
genomen. Reeds meer dan een week was
bovendien in de beide stedelijke gasthuizen
het aantal bedden voorhanden, waarin de
Isr. zieken wanneer die werden overge
nomen, zouden kunnen warden verpleegd.
De ingekomen adressen hadden b
>vendien, volgens den wethouder, onjuiste ge
gevens ten grondslag, geleverd door het
Handelsblad, naar aanleiding van woorden,
hem ten onrechte in het verslag der vorige
zitting in den mond gelegd. Hij had toen
gezegil en hij stelde er prijs op dit te
herhalen, »iat de burgerlijke overheid bij
het verleenen van onderstand, alles zou
doen wat de wet haar oplegde en zich
daarbij strikt zou onthouden van alles wat
tot de kerkelijke armenzorg behoorde.1'
Deze geschiedde vanwege bet Isr. kerk
bestuur.
Toen kwam de heer Zeehandelaar met
het voorstel voor den dag het contract
met het Isr. Armbestuur te verlengen vaa
l Juli 1902 tot l Juli 1903 en het voor
dien tijd een subsidie te geven van ? 12,000.
Daar hij echter verklaarde van dat bestuur
niet eenig mandaat te hebben, besloot de
raad het voorstel te laten drukken en
daarover over veertien dagea een besluit
te nemen.
Wij zullen niet over de vraag twisten
of er voldoende ruimte in de stedelijke
gasthuizen voor de Isr. zieken is. de
wethouder verzekerde pertinent dat dit
wel het geval was en het geval zou blij
ven maar indien de «gemoedsbeweging"
waarlijk zoo groot is onder de Israëlieten,
de ineuschen elkander zoo zeer
»zenuwachtig" maken als de heer Zeehandelaar
wilde, wanneer de Isr. armen zich nooit
in het burgerlijk gasthuis zullen willen
laten verplegen, wearom zou de Raad dan
uit eigen beweging de overeenkomst ver
lengen, bovendien nog de kans loopende
dat ook die / 12,000 zullen geweigerd
worden? Het Isr. armbestuur vroeg vrij
wat meer. De heer Gerritsen verklaarde,
dat tot op het huidige oogenblik, waar het
de beemettelijke zieken betrof, die het
I*rarmbestuur zoo goed is aan de burgerlijke
overheid over te laten, door het rabbinaal
bestuur geno?gen werd genomen met de
wijze waarop het ritueel voedsel in de
burgerziekenhuizen werd verstrekt ui het
is wel zeker dat diezelfde overheid voor
de gewone zieken dezelfde gedragslijn zal
volgen.
Toen de heer V.an den Bergh, sprekende
ajs Israëliet, den heer Zeehandelaar ver
weet, dat deze zijn speciale eischen voor
de verpleging wel wat luid deed klinken,
er tegen waarschuwde, dat de Raad, omdat
van zekere zijde de leus werd aangehe
ven: de Israëlieten worden mishandeld!'1
zich zou verbinden, om maar aan te
nemen, wat men. voorstelde, werd. de beer
Zeehandelaar boos, verweet hij dea heer
Van den Bsrgh te ppseeren en riip hij
uit dat bij zich niet schaamde vo#r zijn
godsdienst.
Nu dat doet de heer Van den Bergh
ook niet; hij zeide: »Wij, Israëlieten," maar
des heeren Zeehandelaar's uitroep toont
al weer aan, dat het odium tlieologwum
niet alleen onder de Ciristenen woont.
De Voorzitter merkte terecht op, dat
wanneer de Israëlieten grooten prijs stellen,
zooals werkelijk het geval is, op een eigen
ziekenhuis, zij het waren die den Raad
moesten vragen om hulp en steun. Zelfs
het Isr. Armbestuur kon zich regelrecht
tot den Raad wenden en hij stelde er
prijs op, dat-men dit wist.
Dit is dan ook de eenige weg, weifee
kan voeren tot een voor de Israël. Armen.
gewenschte oplossing. De Raad kan on
mogelijk treden in het voorstel van den
heer Zeehandelaar f)
* *
*
Bij de behandeling der bsgrooting werd
op voorstel van de raadsleden dr. Josephus
Jitta en dr. Schippers besloten B. en W.
uit te noodigen een Commissie, bestaande
uit een lid van het Dagelijkscb. Bestuur
met vier leden uit den Rtad, te bsuoemen,
om onder voorlichting van den Directeur
van d«n Geneeskundigen Dienst buiten de
Gasthuizen de voorstellen van B. en W.,
betreffende de regeling van den
Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst, te onder
zoeken en van haar bevindingen, een rap
port aan de vergadering uit te brengen..
Als leden dezer Commissie werden door
B. en W. aangeweien de wethouder Gerrit
sen en de heeren van Walerschoot van der
Gracht, Harmsen, dr. Josephus Jitta en
Bru'nivold Riedel, waarvan de laatste als
rapporteur fungeerde. Djn 25sten Maart
j.l. diende deze C-jmnaissie een zeer uit
voerig rapport in mat daarbij gevoegde
c jncept-verordening.
Van het oogenblik af, dat de Directeur
van den Gemeentelijken Gezondheidsdienst
was benoemd, is er hoewel de Raad reeds
vroeger verklaard had dat de toestand
dringend wijziging vorderde onder de doc
toren in de hoofdstad een beweging ont
staan, orn te behouden wat men had.
Vooral de wethouder voor het armwezen, de
heer Gerritsen, moest het daarbij ontgelden
en het was voor hem gelukkig, dat hij in het
bijzondere geval verkeerde, de hulp van
een doctor te kunnen ontberen.
Het rapport der Commissie, waarin een
geneesheer zitting heeft, was zeer uitvoerig,
zeer zaakrijk, en een leek als ik, dacht
dat het, alsmede de concept-verordening,
zeer goed in elkander zat, toen wij in het
Handelsblad van Dinsdag, 27 Mei jl. dus
des avonds voorde raadszitting een redac
tioneel stuk lazen, geteekend door dr.
Barnouw, waarin verteld werd, dat op het
rapport zóó/eel grondige aanmerkingen
waren te mJken, dat het den schrijver
wenschelijk vootkwam, »dat ook dit rap
port weer in handen worde gesteld van
een Commissie, die dan later met eea
meer practisch voorstel voor den dag kam
komen.'
Aan het slot van dat artikel ver
langde deze heer, dat het toezicht zou
worden opgedragen aan een Commissie,
bestaande uit zeven peiso-aen, vaa wie men
kon verwachten da.t zij de noodige ge
schiktheid zouden bezitten om bet uit te
oefenen.
En ziehier nu het toeval en hoe groote
geesten op hetzelfde oogenblik hetzelfde
denkbeeld kunnen hebbeu! Dinsdagavond
bereikte de leden van den raad een voor
stel van de heeren FabiuB, van Nierop,
Schut, IJaerman en C*roli, om de voor
drachten van B. en W. aan te houden,
in te stellen zoodanige Commissie van
toezicht, bestaande uit zeven leden : den
directeur van den geneeskundigen dienst
als voorzitter, vier geneeskundigen en
twee leden vau het armbestuur, dez«
laatste zes leden te benoemen door den
Raad en B. en W. uit te noodigen
hun voordrachten en het rapport in han
den dezer nieuwe Commissie te stellen! '
Was het nu een wonder dat n de heer
Bruiawold Riedel a de heer Van
Watersch ot van der Gracht n dr. Josephire
Jitla, wien als geneesheer door dit voorstel
een brevet van onkunde en onbevoegdheid
werd gegeven, en ten $Jo4te de wethouder
Gerritsen protesteerden tegen een bejege
ning van ten Raadscommissie, als door
deze vijf leden werd gedaan ? De heer
Fabius, die volgens de verklaring van den
heer Van Nierop, de aucior intellectualis
van het voorstel was, moge getracht hebben
de bittere pil te vergulden, zijn latere
woorden toonden aan, dat hij het in het
bijzonder begrepen had op den wethouder
Gerritsen en dezen de schuld gaf van de
»wrijving welke er bestaat tusschen de
medici en het stadhuis." De heer Fabius
vergat, dat de heer Gerritsen, daartoe ge
roepen door den Raad, die naar aanleiding
van het optreden van de doctoren
Josephus Jitta en Schippers, de wenschelijkheid
uitsprak van een meer algemeen bevre
digende regeling van d«a geneeskundigen
dienst buiten de gasthuizen, slechts heeft
trachten te beantwoorden aan hetgeen in
de Raadszitting van 27 Ootober 1900 is
uitgesproken: bet een meer zelfstandige
plaats geven aan den geneeskundigen
dienst, dan tot dusver het geval was. Dit
beviel toen reeds den geneesheeren «iet,
evenmin het feit der aansielling van den
Directeur, en wanneer er dus van wrijving
sprake was, dan moest deze bestaan tus
schen de medici en den Raad, die de
besluiten nam, en niet tusschen de medici
en het stadhuis.
Was het de tartende houding van den
heer Fabius, die, ook Dadai de heer