De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 8 juni pagina 2

8 juni 1902 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTEBDA.MMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 13Q2 bezaaide akkers, maar deze om vatten niet meer daa pLm. 15- pCt.. van den Nederlandechen bodem. Wie buiten dit beperkt gebied den grond bearbeidt, zal den zegen van 't protectionisme allean ervaren in de kunstmatige prijsverhooging van allerlei waren diévoor zijn bedrijf onmisbaar zijn. Laat me resumeeren: onjuist is de stel ling dat de landbouw te niet gaat door onze handelspolitiek, onjuist is ook de redeneering dat 't protectionisme beter landbouwtoestanden zal brengen. In de derde plaats is ook de tuinbouw voorgesteld als te zijn noodlijdend ten gevolge onzer handelspolitiek. Bij vele politici is de tuinbouw tegenwoordig in de mode en wellicht daarom ook door den heer Van den Biesen in de gauwigheid er bij gehaall om het betoog kracht en frischheid bij te zetten. Zeker, ook in dat bedrijf doen agrarische kwalen zich gegevoelen; wat de meerdere of mindere bloei heeft te maken met ons tarief van invoerrechten is me echter niet duidelijk. Maar 't ig op zoo stelligen toon beweerd dat een nader onderzoek plicht heeten kan. Welnu, laat me daarbij volgen het voorbeeld der latidbouw=tatisüek, die 't tuinbouwbedrijf splilst in warmoezerij, ooftteelt en bloemisterij (inclusief bloembollencultuur en boomkweekerij). Als producten van de eerste groep zijn aan te merken groenten en fruit. Hiervan is in de laatste 10 jaren onze uitvoer meer dan verdubbeld en de geheele invoer is nog geen twaalfde gedeelte van 't geen we exporteeren. Die warmoeierij heeft dus klaarblijkelijk geen hinder van 't «verder felijk" vrijhandelstelsel. In de tweede groep, dus bij de ooftteelt, zijn te rekenen de boom vruchten, waarvan ondanks 't invoerrecht van 5 pCt. hier te lande een aanzienlijke hoeveelheid wordt ingevoerd. Dat is dits een kuifje naar de hand der heeren protectionisten die zich wellicht voorstellen dat althans in dit opzicht de Nederlandsche tuinbouw in de knel raakte door onze handelspolitiek. En toch hebben ze ongelijk. In de ooft teelt spreekt ook weer en wind, spreken nachtvorsten en droge zomers een woordje mee. Dat boooivruchten worden ingevoerd is allereerst toe te schrijven aan onzen sterk wisselenden oogst; de afwijkingen in dien oogst zijn zoo groot, dat b.v. in 3897 de uitvoer den invoer overtrof met ?1274.000 en 't volgend jaar de invoer met ?1.095000 den uitvoer te boven ging. In de tweede plaats dient men bij de beoordeeling van den invoer rekening te houden met de plaats van herkomst; we iroporteeren o. a. uit Spanje, Portugal, Italiëen Klein-A».ië. 'k Veroorloof me daarom de eenvoudige opmerking dat zelfs brj een stevig invoerrecht de heer Van den Biezen of wie dan ook wel niet ia staat zal wezen op zijn akker of in zijn tuin de begeerde sinaasappelen en manda^ rijntjee te kweeken. O ai de buiteniandsche boomvruchten te weren van onze markten, KOU men niet onze handelspolitiek maar zou men ons klimaat moeten «herzien". En nu de derde groep, de bloemisterij. Ook hier zien we het gunstig verschijnsel, dat de uitvoer van boomen, plantsoen, heesters, bloemen, bloembollen enz. den invoer overtreft met ongeveer 5Vs millioen gulden 'sjaars. En als men dan zegt »er wordt toch ingevoerd en dat althans kunnen we door een beschermend recht verhelpen" dan worde verwezen naar 't laatste congres der Maatschappij voor Tuinbouw en Plant kunde, waar de minder gunstige toestand onzer cultuur van kasplanten werd toe geschreven aan de onvoldoende opleiding der leerlingen, aan 't gemis van tuinbouw centra en aan de dwaze voorliefde voor vreemde snufjes. Maar die mannen van 't vak waren wel zoo wijs om niet te spreken van de tarieftret. Laat me als een bijdrage voor den strijd der meeningen ook hier pesum«e»en : de grond in gebruik voor de onbssehermde warmoezerij aam in de laatste jaren toe met 135 pCt., voor de onbeschermd* bloemisterij met 81 pCt. en voor de welbeecbermde ooftteelt nam de grondoppervlakte af met 14 pCt. Blijkens de slotwoord** ^van zijn betoog heeft de beer Van den Biesen den Minister van Financiën willen voorlichten en een handje helpen, 't Is te hopen dat Mini-ter Harte voor zijn- wetsontwerpen nog andere raadslieden vinden zal. Z >o niet, dan voorzie ik in ons parlement... vroolijke dagen. B e v e r w ij k. REYXE. Een onMliykheidin deflnanciëele verhouding tasschen het Rijk en sommige gemeenten. Een zeer moeilijke regeling is die van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten. In 1865 werd een regeling getroffen, die in 1885 gewijzigd werd, maar spoedig bleek het reeds, dat deze niet deugde, grove onbillijkheden ten gevolge had en zeer ongelijk werkte. Zoo kwam het in 1894 opgetreden Ministerie er toe een andere regeling der gemeentefiaanciën in haar program op te nemen en in 1895 een ontwerp-wet aan de StatenGeneraal aan te bieden. De Regeering sprak als hare meening uit: »dat haar voorstel grove onbillijkheden, uit de bestaande regeling voortvloeiende, wegneemt; »dat aan dat voorstel een deugdelijk beginsel ten grondslag ligt; *dat dit beginsel is uitgewerkt, zoo goed als met beschikbare of verkrijgbare gege vens mogelijk is." Dat toch nog naar mijne meening een onbillijkheid in de regeling is geslopen, is niet direct de schuld van de Regeerirg als wel van degenen, die door gebruik te maken van hun recht van amendement ' hebben bewerkt, dat aan art. 7 een tweede ' alinea werd toegevoegd. j Er zijn twee redenen waarom de Staat j verplicht ig aan de gemeenten uitkeerin gen te doen. In de eerste plaats noodzaakt hij de gemeenten tot het doen van uitgaven, die niet zoo zeer zijn in het belang der plaat selijke eenheden als wel in het belang ; va a het algemeen. In de tweede plaats belet het Rvjk de gemeenten door accijnsheifing de ingeze tenen te doen bijdragen. Nu zou het Rijk wel de zorg voor ver schillende belangen die nu aan de ge meenten zijn toevertrouwd, op zich kunnen nemen waardoor de Rijksuitkeering voor een groot gedeelte, zoo niet geheel zou kunnen vervallen, maar er zijn nu een maal specifiek plaatselijke toestanden, die alleen goed geregeld kunnen worden door de plaatselijke organen. Daarom is decen tralisatie in menig opzicht te stellen boven centralisatie en moet het Rijk de gemeenten bijspringen. Nu spreekt het van zelf, dat niet alle gemeenten eenzelfde subsidie van het Rijk moeten ontvangen, oindat niet alle ge meenten in eenzelfde positie verkeeren. Er zijn gemeenten, die in den gelukkigen toestand verkeeren door uiigestrekte be zittingen of uit anderen hoofde belangrijke inkomsten te trekken, zoodat zij niet ge noopt zijn aan hare ingezetenen lasten, laat staan zware, op te leggen. Andere gemeen ten echter zijn noodlijdend te noemen. Deze verscheidenheid van toestanden maakt juist een regeling zoo uiterst moeilijk. Gelijk gezegd, was de fi.-iapcieele ver houding tusschen Rjk en gemeen'en ge regeld door de wet van 1885. Nu zou zich zeer zeker het geval kunnen voor doen, dat een gemeente ten gevolge van de nieuwe regeling minder aan subsidie zou ontvangen dan zij volgens de wet van 1885 verkreeg. En aangezien deze ge meente zich langzamerhand geheel ge schikt heeft naar de subsidie van 1885; zou het zonder twijfel moeilijkheden ver oorzaken, indien thans de Rijksuitkeering werd verminderd Daarom deed de R 'gee ring goed art. 7 voor te stellen, inhou dende dat de uitkeering niet kan dalen benedan de som waarover de gemeenten over 1897 hebben kunnen beschikken krachtens de wet van 1885. Vijf Kamerleden echter kwamen op het denkbeeld, dat zich 0)k het geval zou kunnen voordoen, dat een gemeente, die noch een hoofdelijken omslag, noch een andere plaatselijke directe belasting, noc'a opcenten op de personeele belasting, noch belasting in natura hit f, volgens de nieuwe regeling een grootere uitkeering zou ont vangen dan de som waarover zij over 1897 te beschikken hai volgens de wet van 1885. Ware dit geval aanwezig, dan zou het Rijk noodelooze uitgaven doen aan een gemeente, verkeerende in een zoo ge lukkige positie, dat zij hare begrooting sluitend kon doen zijn zonder tot het heffen der bedoelde belastingen te behoeven over te gaan. Zoo werd clan bij amendement voorge steld aan art. 7 het tweede lid toe te voegen en de Re.geering nam dilamendemenit oTter. Als toelichting werd het vol gende gezegd en op deze bewoordingen vestig ik de volle aandacht : »De strekking van dit amendement is te voorkomen, dat gemeenten, waar geene der belastingen, genoemd in 3 van art. 2, wordt geheven, nog meer uit 's Rijks schatkist zullen ontvangen dan haar thans moet toegekend onder eene regeling, die het haar mogelijk maakt haar bulget te doen sluiten, «onder tot eene der genoemde belastingen haar toe > lucht te nemen". Leggen wij naast deze toelichting nu eens het 2de lid van art. 7, aldus luidende: »In gemeenten, waar op l Januari 1897 noch een hoofdelijke omslag of eene andere plaatselijke directe belasting, noch opeenten op de personeele belasting, noeh belasting in natura weiden geheven, stijgt de uitkee ring volgens art. l niet boven de som, waarover de gemeente over 1897 heeft kunnen bebeschikken krachtens de wet van 26 Juli 1885 (Staatsblad no. 169)". Volgens de toelichting slaat bet artikel alleen op die gemeenten waar geene der bedoelde belastingen worcU geheven. Volgens de woorden van het artikel echter op die gemeenten waar op l Januari 1807 geene der belastingen werd geheven. Zoo is er dus strijd tusschen de woorden van het artikel en do bedoeling, die blijkt uit de toelichting. Het is te verwonderen, dat noch de voorstellers van het amen dement, noch de Regeering deze tegen strijdigheid hebben opgemerkt en toch zijn de gevolgen daarvan groot, Naar de letter van het artikel moet men dus bij het vaststellen der Rijks subsidie vragen: hoe was de toestand op l Januari 1897? Werd er toen geene der genoemde belastingen in de gemeente ge heven, dan blijft de uitkeering door het Rijk steeds dezelfde, hoe ook de toestand der gemeente in den loop der jaren wordt. Nooit toch mag deze uitkeering stijgen boven het bedrag toen der tijd door de gemeente genoten. Daarin zit nu juist de onbillijkheid. Een gemeente, die in 1897 in een zoo gunstige positie verkeert, blijft ongelukkig niet altijd in dien toestand en ik zou zelf* een gemeente met name kunnen opnoemen, die na 1897 begonnen ia opcenten te heffen en die thans wellicht aan den vooravond staat van de invoering van een hoofdelijken omslag. En toch blijft de fi lanciëele ver houding tusschen het Rijk en deze ge meente steeds zoo lanig alsof de laatste nog altijd haar budget kan doen sluiten zonder een belasting te heffen. Wanneer de^e gemeente misschien langzamerhand in niets meer boven, de andere gemeenten, wat haar gunstige toestand betreft, uitblinkt, moet zij dan toch nog stiefmoederlijk worden behandeld en achter staan bij de andere waar het aankomt op het ontvangen van een Rijks-subsidie? Het wil mij alzoo voorkomen, dat het bewuste artikel een groote onbillijkheid inhoudt en dat zijne letterlijke beteekenis niet te verdedigen is. De bedoeling der voorstellers was goed, maar de uitvoering onju st Kampen. Mr. Dr. H. S. VELDMAN. Zeer gewensclit. IQ Het Nieuws van den Dag van 26 Februari en van G Maart 11. troffen wij artikels aan, waarin de noodzakelijkheid wordt betoogd van eene algeheele reorganisatie van het onderwijs aan de cursussen by het wapen der infanterie. Al mogen de schrijvers in enkele onderdeelen verschillen, op de hoofdpunten zijn zy een stemmig: dringend noodig" is meerdere be hartiging door den Staat van de belangen der jongelieden, die met het voornemen, oificier te worden, vrijwillig in dienst tra,1en Ia het nummer vai 23 Februari van De Amterdammer wydt De B. eenige regels aan de kaderkwestie. Sprekende over de jongere leden vaa het kaler zegt schryver o. a.: hoe vele hunner bly'ven niet in den onderdfijiersstand hangen, zonder er ro'ping voor te geVuelen? Is bet niet beneden de waardigheid van den S'.aat daarvan te prcfi'eeren?" \Vy zijn het in deze mee schrijver volkomen eess en hopen hieronder aan te wyzen, hoe deze misstand kan worden verholpen. * * * Het valt niet te ontkennen, dat de regeling van het wetenschappelijk onderwy's by de korp sen in het laatste tiental j «en aanzienlijk is verbeterd. lu vergelijking met vroeger valt groote vooruitgang te conatateeren. De positie van den owleroificier, eenmaal pp d>.n cursus zynde, is tegen willekeur gewaar b rgd en het staat te voorzien, dat de leemten in dien toestar d, waarop in den laatsten tyd zoo sterk werd gewezen, zu'len worden aangevu d. Kon men evenwel eene statistiek opmaken van alle teleurgestelden, die, na een diensttijd van enkele jaren in de burgermaatachappy teruggekeerd, zich in hunne verwachting om officier te worden bedrogen zagen, zy zou bedroevend kunnen heeten. Wy spreken nog niet eens van de velen die, op den cursus geweest zijnde, z ch zóó herhaaldelyk voor den hoofdcursus zagen afgeweken, dat ten slotte de leeftijdsgrens hua eene verdere deelneming aan dat examen verbood. Ia hoeverre hun herhaaldalyk niet-slagen aan hen zelven was te wijten, staat in zeer vele gevallen nog te beziun. Een zaer naleelige factor %oor velen was ongetwijfeld ds gebrekkige verdeeling der leerstof in verband met den voor het onderwys aan den cursus beschikbaren ty'd. Doch, hierop zullen wy thans niet ingaan. Wy bedoelen naeer in 't bysonder die breede schare van hen, die het nog niet eens tot eene plaatsing op den cursus hadden kunnen brengen, niettegenstaande inzaer voldoende mate genoten lager onderwijs. Zij kramen voor verreweg het grootste gedeelte in. dienst met de bedoiling oin^ier te worden. Bij alle andere wapens is de weg tot den luitexantsrang largs de gelederen ver sperd, alken, by de infanterie is bij nog open. Ei men had hen gesproken van uitstekend gedrag, goeden wil, taaie volharding, alle fac toren om vooruit te komen. Vol illusie over schreden zij dan ook den drempel der kawriie. Dooh, h je bitter werden zy spoedig teleur gesteld ! Niemand is er, die ooit ma»r het geringste onderzoek doet naar hunne meer wetenschappelijke kennis. D<! eerste maanden gaan voorby met hdt inleven in den zoo geheel nieuwen toestand en de voorbereiding tot korporaüIs eenmaal deze graad bereikt, dan blinken van verre de onderoificiersstrepen! Ojk daarvoor dient gestudeerd. E i alles is nieuw. Herhaaldelyk komt het dan ook voor, dat jongelieden minstens 11A a 2 jaar behoewn dien graad te behalen. Nu naar den cnrsusl Doch, als zy .zich daartoe aan het werk zetten, dan blijkt nuar al te dikwijls, dat de op de schoolbanken verkregen kennis zóó diep ia bezonken en ondergegaan in den vloed van nieuwigheden, dat aan cpbalen niet vatt te denken. Zonder genoegzame voorbereiding wordt dan dikwyis toch Eög aan het toelatingsexamen voor den cursus deelgenomen en ai wy zing is daarvan bet gevolg. Waar de middelen tot het nemen van privaatlessen ontbreken, voJgt dan spoedig ontmoediging, invloeden ten kwade doen zich meermalen gelden en ten slotte worden de studie plannen opgegeten. De aangegane dienst verbintenis belet den terugkeer, de onder officier blijft in den dienst hangen". De maat schappij telt een mislukte", het leger een beroepsonderoificier"(?) meer. » * * Hoe ware hierin te voorzien? Door auisporing tot en leiding bij de studie ten aanzien van hen, die met het voornemen hoogerop te gaan" in dienst traden en, als onafwijsbare vaorwaarde daartoe, ook voldoend lager onderwy's genoten hadden. Is deae onmisbare basis niet hecht genoeg, zoo kan aan verdere studie zelfs niet worden gedacht. Ia de S^ptemberarbvering van De Militaire Spectator" van het vorige jaar komt van de band van den Kapitein A. J. Koeling, destijds directeur van den cursus te Amers foort, een artikel voor, getiteld ,Km lardsbelang". Schrijver zegt daarin, dat bij een 6 tal exameES tot toelating op den cursus by het 53 Regiment Infanterie 175 adspiranten daaraan deelnamen. 57 Lunner hadden deelgenomen aan het examen voor cadet of adelborst, 56 waren afkomstig van de 2t-, 3e of 4e klasse eener Hoogere Burgerschool en 9 van de Gymnasia. In 'c geheel dus 122 jonge ieden, die zeer zeker aan lioogtre eischen konden voldoen, dan het gestelde in het programma van toelating tot den cursus. De overige tsaren afkomstig van de Ie klasse eener H. B. S., van openbare scholen, van normaal- en kweekscholen. Van de 175 adspiranten slaagden er 80 of pi. m. 45 yiCt. B j vele korpsen werd deze hoogst ongunstige verhouding nog niet eens bereikt. Wat is daarvan de reden? Het is onze overtuiging, dat die bedroevende resultaten te wijten zy'n aan volslagen gemis aan aansporing tot en leiding bij de voorbe reidende btulie voor dea cursus. Die aansporing en leiding kunnen worden verkregen door het instellen van opleidingsUassen. Hdt onderlicht moet aan officieren worden opgedragen, die daarvoor beloond dienen te worden. Tevans kunnen daardoor voor de toekomst geschikte cursus-leeraren worden gekweekt. Het bewust zijn, hier eens weckeljjJk nuttig werkzaam, te zijn, dat by zoovele dienstverrichtingen by de infanterie ontbreekC, zal bovendien menig luite nant een prikkel zyn, zy'ne beste krachten te wijden aan dit voorloopig onderwijs. Betere voorbereiding voor den cursus zal er het resultaat van zyn, want juist die opleidings klassen bieden het voordeel aan, dat daa: de onbruikbare elementen tijdig kunnen worden onderkend. Zoodoende kan teleurstelling in veel hoogere mate worden vermeden dan dit tot nu toe het geval was en de opleiding tot danoffijiersreng wordt er slechts door gebaat. D. Hooi'diHoinenleo uil den II. (Slot.) Behalve van het kerkbastuur der Ned. Israëlitische Hoofd Syuagoge waren er ook tal van adressen ingekomen van kerkelijke vereenigingen met Hebrteuwsehe namen, die door den voorzitter zeer correct werden uitgesproken maar den R^ad vaak zear oneerbiedig deden lachen, waarin B. en W. werden uitgenoodigd om de onderhande lingen met het Nederl. lir. Ariobastuur over de regeling der armenzorg voor be hoeftige Israëlieten te heropenen op een wijze die er toe kon leiden, dat genoemd Armbestuur na l Juli 1902 zijn taak zou kunnen blijven voorUetten. Deze adressen waren nu wel niet onge past, maar toch eenigszins zonderling. Men weet toch dat het Ned. Israël. Armbestuur geweigerd heeft, op de door den Ilaad gestelde voorwaarden, het contract met de gemeente te ver nieuwen, terwyl daarentegen het Arm bestuur der Port. Tsr. gemeente daarop wél inging. Bovendien waren alle amende menten, welke voorgesteld waren om bet door B. en W. aangegeven bedrag van /'0.90 per hoof l en verpleegdag te verhoogen welke subsidie ook wordt verleend aan de kerkelijke armbesturen, zooals dat der Katholieken, die zelf hun zieken ver zorgen, door den Raad verworpen; zoodat het nu toch een volkomen dwaas heid was om van denzelfden Raad te vragen B. en W. uit te noodigen alsof er nooit na zeer lange discussies en het indienen van amendementen eeu besluit ware ge nomen de onderhandelingen weder te heropenen. Niet de gemeenteraad heeft er belang bij dat dit weer geschiedt, maar wel het Ned. Isr. Armbestuur. Dit bleek duidelijk uit de voortgezette interpellatie, door den heer Zeehandelaar aan het einde der vorige zitting begcwnen. Op diens vraag, boever het gemeente bestuur gevorderd was met het nemen van maatregelen voor de verpleging der Israëli tische zieken, die thans geheel ten laste van de gemeente zouden komen, antwoordde de wethouder Gerritsen, dat de zorg voor de I<r. armen buiten de gasthuizen op l Juli zonder eenige schokken kan worden over genomen. Reeds meer dan een week was bovendien in de beide stedelijke gasthuizen het aantal bedden voorhanden, waarin de Isr. zieken wanneer die werden overge nomen, zouden kunnen warden verpleegd. De ingekomen adressen hadden b >vendien, volgens den wethouder, onjuiste ge gevens ten grondslag, geleverd door het Handelsblad, naar aanleiding van woorden, hem ten onrechte in het verslag der vorige zitting in den mond gelegd. Hij had toen gezegil en hij stelde er prijs op dit te herhalen, »iat de burgerlijke overheid bij het verleenen van onderstand, alles zou doen wat de wet haar oplegde en zich daarbij strikt zou onthouden van alles wat tot de kerkelijke armenzorg behoorde.1' Deze geschiedde vanwege bet Isr. kerk bestuur. Toen kwam de heer Zeehandelaar met het voorstel voor den dag het contract met het Isr. Armbestuur te verlengen vaa l Juli 1902 tot l Juli 1903 en het voor dien tijd een subsidie te geven van ? 12,000. Daar hij echter verklaarde van dat bestuur niet eenig mandaat te hebben, besloot de raad het voorstel te laten drukken en daarover over veertien dagea een besluit te nemen. Wij zullen niet over de vraag twisten of er voldoende ruimte in de stedelijke gasthuizen voor de Isr. zieken is. de wethouder verzekerde pertinent dat dit wel het geval was en het geval zou blij ven maar indien de «gemoedsbeweging" waarlijk zoo groot is onder de Israëlieten, de ineuschen elkander zoo zeer »zenuwachtig" maken als de heer Zeehandelaar wilde, wanneer de Isr. armen zich nooit in het burgerlijk gasthuis zullen willen laten verplegen, wearom zou de Raad dan uit eigen beweging de overeenkomst ver lengen, bovendien nog de kans loopende dat ook die / 12,000 zullen geweigerd worden? Het Isr. armbestuur vroeg vrij wat meer. De heer Gerritsen verklaarde, dat tot op het huidige oogenblik, waar het de beemettelijke zieken betrof, die het I*rarmbestuur zoo goed is aan de burgerlijke overheid over te laten, door het rabbinaal bestuur geno?gen werd genomen met de wijze waarop het ritueel voedsel in de burgerziekenhuizen werd verstrekt ui het is wel zeker dat diezelfde overheid voor de gewone zieken dezelfde gedragslijn zal volgen. Toen de heer V.an den Bergh, sprekende ajs Israëliet, den heer Zeehandelaar ver weet, dat deze zijn speciale eischen voor de verpleging wel wat luid deed klinken, er tegen waarschuwde, dat de Raad, omdat van zekere zijde de leus werd aangehe ven: de Israëlieten worden mishandeld!'1 zich zou verbinden, om maar aan te nemen, wat men. voorstelde, werd. de beer Zeehandelaar boos, verweet hij dea heer Van den Bsrgh te ppseeren en riip hij uit dat bij zich niet schaamde vo#r zijn godsdienst. Nu dat doet de heer Van den Bergh ook niet; hij zeide: »Wij, Israëlieten," maar des heeren Zeehandelaar's uitroep toont al weer aan, dat het odium tlieologwum niet alleen onder de Ciristenen woont. De Voorzitter merkte terecht op, dat wanneer de Israëlieten grooten prijs stellen, zooals werkelijk het geval is, op een eigen ziekenhuis, zij het waren die den Raad moesten vragen om hulp en steun. Zelfs het Isr. Armbestuur kon zich regelrecht tot den Raad wenden en hij stelde er prijs op, dat-men dit wist. Dit is dan ook de eenige weg, weifee kan voeren tot een voor de Israël. Armen. gewenschte oplossing. De Raad kan on mogelijk treden in het voorstel van den heer Zeehandelaar f) * * * Bij de behandeling der bsgrooting werd op voorstel van de raadsleden dr. Josephus Jitta en dr. Schippers besloten B. en W. uit te noodigen een Commissie, bestaande uit een lid van het Dagelijkscb. Bestuur met vier leden uit den Rtad, te bsuoemen, om onder voorlichting van den Directeur van d«n Geneeskundigen Dienst buiten de Gasthuizen de voorstellen van B. en W., betreffende de regeling van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst, te onder zoeken en van haar bevindingen, een rap port aan de vergadering uit te brengen.. Als leden dezer Commissie werden door B. en W. aangeweien de wethouder Gerrit sen en de heeren van Walerschoot van der Gracht, Harmsen, dr. Josephus Jitta en Bru'nivold Riedel, waarvan de laatste als rapporteur fungeerde. Djn 25sten Maart j.l. diende deze C-jmnaissie een zeer uit voerig rapport in mat daarbij gevoegde c jncept-verordening. Van het oogenblik af, dat de Directeur van den Gemeentelijken Gezondheidsdienst was benoemd, is er hoewel de Raad reeds vroeger verklaard had dat de toestand dringend wijziging vorderde onder de doc toren in de hoofdstad een beweging ont staan, orn te behouden wat men had. Vooral de wethouder voor het armwezen, de heer Gerritsen, moest het daarbij ontgelden en het was voor hem gelukkig, dat hij in het bijzondere geval verkeerde, de hulp van een doctor te kunnen ontberen. Het rapport der Commissie, waarin een geneesheer zitting heeft, was zeer uitvoerig, zeer zaakrijk, en een leek als ik, dacht dat het, alsmede de concept-verordening, zeer goed in elkander zat, toen wij in het Handelsblad van Dinsdag, 27 Mei jl. dus des avonds voorde raadszitting een redac tioneel stuk lazen, geteekend door dr. Barnouw, waarin verteld werd, dat op het rapport zóó/eel grondige aanmerkingen waren te mJken, dat het den schrijver wenschelijk vootkwam, »dat ook dit rap port weer in handen worde gesteld van een Commissie, die dan later met eea meer practisch voorstel voor den dag kam komen.' Aan het slot van dat artikel ver langde deze heer, dat het toezicht zou worden opgedragen aan een Commissie, bestaande uit zeven peiso-aen, vaa wie men kon verwachten da.t zij de noodige ge schiktheid zouden bezitten om bet uit te oefenen. En ziehier nu het toeval en hoe groote geesten op hetzelfde oogenblik hetzelfde denkbeeld kunnen hebbeu! Dinsdagavond bereikte de leden van den raad een voor stel van de heeren FabiuB, van Nierop, Schut, IJaerman en C*roli, om de voor drachten van B. en W. aan te houden, in te stellen zoodanige Commissie van toezicht, bestaande uit zeven leden : den directeur van den geneeskundigen dienst als voorzitter, vier geneeskundigen en twee leden vau het armbestuur, dez« laatste zes leden te benoemen door den Raad en B. en W. uit te noodigen hun voordrachten en het rapport in han den dezer nieuwe Commissie te stellen! ' Was het nu een wonder dat n de heer Bruiawold Riedel a de heer Van Watersch ot van der Gracht n dr. Josephire Jitla, wien als geneesheer door dit voorstel een brevet van onkunde en onbevoegdheid werd gegeven, en ten $Jo4te de wethouder Gerritsen protesteerden tegen een bejege ning van ten Raadscommissie, als door deze vijf leden werd gedaan ? De heer Fabius, die volgens de verklaring van den heer Van Nierop, de aucior intellectualis van het voorstel was, moge getracht hebben de bittere pil te vergulden, zijn latere woorden toonden aan, dat hij het in het bijzonder begrepen had op den wethouder Gerritsen en dezen de schuld gaf van de »wrijving welke er bestaat tusschen de medici en het stadhuis." De heer Fabius vergat, dat de heer Gerritsen, daartoe ge roepen door den Raad, die naar aanleiding van het optreden van de doctoren Josephus Jitta en Schippers, de wenschelijkheid uitsprak van een meer algemeen bevre digende regeling van d«a geneeskundigen dienst buiten de gasthuizen, slechts heeft trachten te beantwoorden aan hetgeen in de Raadszitting van 27 Ootober 1900 is uitgesproken: bet een meer zelfstandige plaats geven aan den geneeskundigen dienst, dan tot dusver het geval was. Dit beviel toen reeds den geneesheeren «iet, evenmin het feit der aansielling van den Directeur, en wanneer er dus van wrijving sprake was, dan moest deze bestaan tus schen de medici en den Raad, die de besluiten nam, en niet tusschen de medici en het stadhuis. Was het de tartende houding van den heer Fabius, die, ook Dadai de heer

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl