De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 29 juni pagina 5

29 juni 1902 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 1305 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. artistiek hut kan ophalen. En toch vragen de bewoners van De Rijp stenn voor restauratie. Ook te Monnikendam wenscbt men het behoud van het schoona gebouw der Waag. Er openbaart zich in Noord-Holland eene nationale artistieke beweging op 't gebied der architectuur. Helpe, die helpen kan. De gebou wen zijn het overwaard. Misschien, treft op zijne tocht door deze schilderachtige plaatsen de kunstbeschermer het eerst de groote kerk te Monnikendam, het eerwaardige bouwwerk, dat meer en meer vervalt. J. H. S. Kist te Rotterdam, Frans Courtens Th. Hoytema. Zoo heel laat in 't seizoen, midden Juni we plegen hier ook met de zomerkippetjes op stok te gaan hebben we nog twee belangrijke exposities: onze Van Hoytema bij Oldenzeel en de Belg Frans Courtens in den Kunstkring. Het samenzijn van den Hollander en den Vlaming is natuurlijk toevallig, 't heeft niet temin iets dat bedacht had kunnen wezen, iets opzettelijke, curiositeitshalve: twee mannen die de karakteristiek van het Noorden en van het Zuiden zoo zuiver geven, terzelfdertyd in exposities te vertoonen. Courtens geldt immers voor n van de eerste mannen in de jongste Vlaamsche school; van gene z\jde van den Moerdijk is zyn roem tot ons gekomen. In onze kunstzalen heeft hu zich zelden vertoont en nu, geplaatst voor een zaal vol werk van 'm, merken we daar gemakkelijk alle Vlaamsche eigenaardigheden op, de betere: temperament en goede trouw ; de min der goede: eenigszins oppervlakkig, nog al lawaaiig, lichtelijk theatraal óók. Om 't meer dadelijk te karakteriseeren: er is wat veel herrie in dezen kleurenjool, maar 't is goed gemeend. Daarnaast Van Hoytema stellend zou ik zoo maar niet durven zeggen dat hifi het Hollandsen eigen in zy'n kunst heeft) om de kunst wél, maar om Holland niet. Denk eens aan: Hoytema's innige oprechtheid, zyn rust en zy'n helder sentiment, dingen van 't Hollandsch karakter te noemen en dat, nu we de Hollandertjes op de pas gesloten vier-jaarlijksche hebben saamgezien ! Er waren er hier waarlijk wel zoo wuft en zoo hol dat de Vlamingen die dan toch altijd nog te goeder trouw zijn er best een Zondagsduitje ter stichting aan konden versnoepen. Maar, Van Hoytema is een schilder uit het Noorden en hij staat ons nader dan de Vlaming, in wiens land onze dieren- en plantenschilder denkelijk veel te weinig decoratief, veel te sober zon worden gevonden. Het is begrijpelijk dat in de Vlaamsche appreciatie Courtens een kerel van belang is, n om te befniven en er een lied van Vlaanderen's glorie bij te zingen. Dat hij waarlijk schilder is, men zal het zeker ook ten onzent grif toegeven. Er zijn kranige qualiteiten in zijn werk, hij voert het penseel met zekere band (haast al te zeker) en h\j ontwikkelt op 't palet een kleurenrijkdom, die waarlijk meer dan eenmaal onze bewondering gaande maakt. Maar 't is toch te oppervlakkig, te veel alleen uiterlijk. Het Vlaamsche land gelijkt het Hollandsche land zoozeer; over dezelfde situaties leven dezelfde rijke stemmingen; Courtenu wordt er evenzeer door getroffen als onze noordelijken : hij maakt landschap, boschparty, riviergezicht als zij, zér gespierd vaak, meestal decoratie ver, maar altijd oppervlakkiger dan zij. Hij waardeert er te zeer den tooi in, de zomer sene zonneweelde, 't heldere herfstbruin, de mooie kleuren, de rijpe glanzen en die tracht hu zoo sterk mogelijk weer te geven, hij overherodest herodes nog. Maar dieper dan de uiterlijkheid dringt zijn kunstenaarsblik niet door. Hij zou, poëtisch aangelegd, een lentestemming hebben bezongen" in een gezwollen vers, met vele harde woorden. Een enkele maal zien we hem toch waarlijk dieper schouwen dan wat het uiterlijke is en daar levert hij dan ook zijn beste schilderij. 't Gebeurt in no. 27 's Morgens" waar in het diep spiegelend water, het glanzend jonge loover der boomen, waar in heel dit ryk-levend buiten waarlijk een vroege dag gloort. DAar is ook de techniek delicater geworden. In de andere buitengezichten hindert ons dat ruw met verf smijten, dat grof-doen en al gewennen we ons na een poosje beschouwen wel aan deze schildermanier, al gaan we zelfs, op afstand, iets zien van rijpe herfstdiepte in np. 24 In 't Woud", waar we bij den eersten kijk, de bladerlaag op den bodem zoo ruw onverschillig met bruin gesmeerd vonden, het blijft ons toch eenigermate tegen. Mér dan n kleiner stuk, Courtens doet voornamelijk in 't groot is wat fijner gepenseeld en heeft daardoor iets meer afs, doet zorgvoller bewerking veronder stellen. Nog n schilderij '8 er om te bewijzen dat Courtens waarachtig de eerste de beste niet is. 't Is no. 10 Meisje in de tulpen", waar we gevoelen de aandoening van een getroffen kunstenaarshart. Het is on-vlaainsch eenvoudig, een meisie in een bloemenland, maar zóó poëtisch, zoo echt, zoo gevoelig gedacht en gedaan, dat we 't aanstellerig Ex voto" de grof effect jagerige Onweerslucht",de plomp-uiterlyke Nacht" niet al te erg willen aanrekenen, om tenslotte toch waardeering voor den Vlaamschen schilder te houden. Om dat meisje en om dien woudkijk. Zij doen 't 'm dadelijk, in enkele andere zullen we enkele goede qualiteiten na langer of korter speuren kunnen ontdekken, doch aan verreweg de meeste lijkt een man bezig geweest, verreweg inferieur aan den schilder van die beide stukken. Daarna Van Hoytema! Zoo eerlijk en zoo wars van alle aanstellerüals van "Hoytema, zijn er ook onder onze Noordelyken niet veel. De overgang van Courtens op hém is verbijsterend. Van Hoytema's kunst is in de Groene vaak genoeg gewaardeerd. We zouden ons dus kunnen refereeren aan wat hier vroeger over hem geschreven is. Werk dat voorheen niet geëxposeerd werd, is er, meenen we, in deze verzameling' niet. Ook hier zijn de landschappen wel sympa thiek, maar zijn kracht ligt toch in de dieren en in de bloemen. We spraken hierboven van dieper zien dan de uiterlijkheid; in Van Hoytema's kunst is dit vóór al. Het mooi van kleur en vorm in dieren en vogels, heeft hy gezien, maar hy heeft ook hun karakter doorschouwd. Zie de zachte staring der oogen, het even gebogen zyn van de kop, het innig leed om het gevangen-zyn in dien prachtigen condor met zijn breed zwiependen vleugelslag; de jammerlijke ellende in de zieke aapjes" in wier uiterlijke ver-beelding toch geen enkel detail verwaarloosd is. De teekening is feilloos, de kleur is verwonderlijk precies, maar er leeft, desnierfemin, iets diepers in al Van Hoytema's dieren. Zoo leven ook zyn bloemen, ondanks dézér trouw-gelijkende teekening. Uit zyn voorkeur voor bloemen heeft Van Hoytema een rijkdom van ornamentaal motief gegaard, die hem van zelf de eerste plaats aanwijst in onze Holland sche versieringskunst. Gén die hem in voor naamheid van opvatting en uitvoering daar opzy' komt; beschilderingen die Van Hoytema hier en daar reeds aanbracht, komen het bewijzen. Dat de enkele meubels die hu thans mede exposeert: kamerschutten, schryfbureau en jachtkast, minder geslaagd lijken, zal wel ver oorzaakt worden door Van Hoytema's voorloopig nog geringe vaardigheid om, in de grove sn\jly'nen op hout, te kunnen weergeven wat hem juist om de fijne vormen heeft bekoord. H. D. De Scorels" te Utrecht. De hoogstbelangry'ke reeks portretten van leden der Jerusalem-broederschap, geschilderd door Jan van Scorel, die het museum Kunst liefde in zyn gelukkig bezit heeft, hebben ernstig restauratie ondergaan, 't Was ook zeer noodig, want door restanratie's van Is. Willaerts en later van C. Kramm waren zy in jammerly'ken staat geraakt; op grove wijze was er de verfkwast over gehaald. Ze zyn nu teruggekomen uit de werkplaats van den Dnitscher Hauser, die door velen als een specialiteit in de kunst van restaureeren wordt aangewezen. By zal dan -ook by aflevering van het werk de ver wachting niet beschaamd hebben. Erkend moet worden, dat de vroeger zoo schunnig uit ziende paneelen volkomen zyn opgeknapt. Maar of het in dezer voege weer presentabel maken van oude, gehavende en gesleten schil deryen wel het werkelijke doel mag zijn bij restauratie, blijft een open vraag, die ik ont kennend meen te moeten beantwoorden. In 't algemeen moet by restauratie het princiep gelden, dat, wat van het origineele schil derstuk is overgebleven, in staat van onafhan kelijkheid bly've. Het streven mag niet zyn door kunstmatig beschilderen en allerlei trucs daaraan den schijn te verleenen van volkomen intactheid. Misleiding is nooit goed, en buiten de omstandigheid, dat minder scherpzinniger! by hun studie en appreciatie van handig bij gewerkte schilderyen van den weg worden gebracht, is er ook het gevaar dat de restaura teur, ter bereiking van zyn doel zich laat verleiden tot het aanraken van ongeschonden brokken, als de daarneven gezette versche kleur niet geheel naar wensen zich by de origineele aansluit. Zoo zal een gipswerker, indien hem gelast wordt de gietnaden uit een afgietsel te verwijderen allicht iets van- de vormen wegschuren, waardoor, al is het soms op onnaspeurbare wijze, de zuiverheid van het modelégeschaad wordt. Een werkelyk kunst kenner zal de gietnaden ook behouden wenschen; hy ziet daarover heen. De taak van den restaurateur is, de gebroken werking in een oud stuk door kaal geworden of gesleten partyen stenn te geven. Hy moet trachten de bedoeling van den meester te raden en aan te duiden op de plaatsen waar die verloren ging, zonder de pretentie evenwel hem te kunnen achterhalen door mis leidende nabootsing. Hy zal daartoe zeer om zichtig ie werk gaan met spaarzame toevoe ging van nieuwe vetf als de waardeverhouding in tinten verstoord is, of een lyn voortzetten by een contour, die in zyn verloop op hinder lijke wyze geschaad werd. Zoo krijgen we weer duidelijker uitzicht op het oorspronkelijk werk, en kunnen we nader onderkennen welke bedoeling de vergane partyen inhielden, in aansluiting met wat er nog staat. De behandeling van Hauser, hoe vaardig dan ook, eerbiedigt niet het werk van den meester. Hy schildert by en pointilleert met de kennelyke bedoeling een schynbaren staat van intactheid by het gehavende oude werk te voorschy'n te roepen. Hij dikt schaduwpar tijen, die zeer dun geworden waren op over tollige wyze aan, niet lettende op de intensiviteit die nog in de overgebleven tint schuilen kan; hy versterkt de kracht in neusgaten of wenk brauwen door toetsen, die aan Scorels manier vreemd zyn; by teekent nieuwe lijnen in mondspleeten met een paarsige lak, die niets heeft van het hechte intense okerrood, dat Scorel daarvoor gebruikte. Hy lapt zelfs groote versche schaduwpartijen in kaken met zware kleur van een onbehagelijk bruin. Maar wat in 't bizonder zyn streven kenschetst, is het inschilderen van twee geheel nieuwe koppen. Waartoe dat dan wel noodig was ! Liever dan toch de schim van wat daar eens stond, des noods, als ze door de zichtbaar geworden plamuur een onrustige plek in het geheel was, met wat donkere tint geglaceerd, dan een ori gineel portret van den restaurateur zelf. We mogen aannemen, dat oude kunst, die we nu eerbiedig bewaren, ook over eenige eeuwen nog door het nageslacht zal gewaardeerd worden. Maar by dit systeem van restaureeren moet langs eenige herhalingen het uitzicht op het werkelijke oorspronkelijke werk gaandeweg verloren gaan. Eindelijk wordt geraakt aan volkomen verbastering. Nogmaals, een restauteur moet niet nieuw maken; by moet alleen zyn kunst aanwenden om zooveel mogelijk te te gemoet te komen aan de storing van on samenhangendheid, teweeggebracht door sly'tage of verdwijning van gedeelten in oude werken. Ten slotte moet ik by deze opmerkingen even gewag maken van de ongelukkige plaatsing der paneelen op 't oogenblik. Ze staan op den grond, zoodat het om ze te bezichtigen noodig is zich languit op den vloer uit te strekken; en dan nog ziet men ze in gebroken licht door schilderyen, die daarboven hangen. Op den keper aldus heb ik bet werk van den heer Hauser nog niet kunnen beschouwen; van de achter gronden by'v. is het moefelyk iets te zeggen. W. STEEKHOF]?. Zestiend'eenwsGlie conterfciftniist. Als verlengsel van voorgaand stukje geef ik nog een kort bericht over het aanwerven van twee nieuwe werken door het Rijksmuseum: een mans- en een vrouweportret, beide knie stukken op levensgrootte, 't Is man en vrouw, de man is Bartholomeus van der Wiere, Secretaris van Amsterdam in 1578. Maar boven het historisch belang staat ver dat van de kunstwaarde dezer stukken. Deze portretteerkunst is een zeer waardige voortzetting van Scorels' arbeid die een halve eeuw ongeveer vroeger was. Vooral het vrouweportret is uitmuntend. Het geheel maakt een in druk van vlakke koelheid, nuchter byna. Maar de kop getuigt zóó voor zich zelf door de expres sieve kracht van een sobere, ingehouden schil dermanier, de vormen hoe nauwlettend ook nagespeurd en scherp geaccentueerd, verloopen in zoo gevoelig modelé, de kleur hoewel zeer egaal uitgestreken en met weinig tegenstelling van licht en donker, is van zulk eene vaste gaafheid en sprekende helderheid, dat we in twy'fel raken of deze laat zestiende-eeuwer niet zuiverder beginsel had van portretschil derkunst dan verscheidene hooggeroemde conterfeiters uit de 17e eeuw. De portretten han gen in de eeregallery, naar de Rembrandtzaal toegaande, eerste kabinet links. W. S. MlimmllllllllllllllllllllMlllltll III11IIIIU1J l Van Zon en Zomer, . gedichten van C. S. ADAMA V^N SCHELTEMA. Nu zijn zij er gelukkig; Zonen Zomer;'t leek zoo lang nog Wind en Winter. En een nieuw genot is 't in het nieuw getij deze liederen van van geluk en lust, van gevoel en hoop, van vreugd en geestdrift te lezen. Vroeg in de morgen I Hei l la li lo ! 'k Verdronk in mijn droomen, Ik droomde iets heerlijk», Iets liefs iets begeerlijks, Daar bleef het zoo loome aan 't luien Bim l bam l Bim l bam l Zoo zingt hij 'tuit in dit Zondagmorgenliedje > hij de vrije natuurzoon, de laatste chansonnier van onze schaars beliedjeszangerde vaderlandsche poëzie. En waar hij in 't zelfde luchtige en hoopvolle liedje zingt Mijn hoofd was tevreden In 't zonlicht gegleden daar hebben we misschien een Verweysch her inneringsbeeldje, waar deze zegt: dan zijgt zijwaarts af Mijn hoofd in 't kussen en ik slaap in 't licht. Een allerliefst liedje is ook «Voorjaarsmiddag": Een rieten dak met wilde wingerd, Een wegje dat er henen slingert Door 't weeke loover, dat al leutert, Een kleine dreumes die beteuterd Naar 'n ietsje en een nietsje ziet, Ecu vogeltje van wiedewied l Een gele zon-verheugde ketel, Een roode lap bij doovenetel, Een appel die te berste bloeit In 't licht dat met het windje stoeit En fladdert in het glanzig veld En van iets kinderlijks vertelt, Een beetje stilte en zonuigheid, Een klein beetje tevredenheid, En overal die blauwe hemel Met tintelvcr dat blond gewemel Een veertje dat er nederdvverelt.. . Er is iets heel liefs in de wereld l 't Is bijna volmaakt dit liedje. Alleen is in regel 8 dat «?zon-verheugde" te deftig en plech tig van toon in al 't eenvoudig-losse er om heen, en regel 9 lijkt met er een beetje bij gehaald; bij mij althans verbreekt hij de stemming van 't geheel, niet bizonder hinderlijk of schrilstorend, maar toch had ik hem voor mijn gevoel liever anders. Zoo is er ook iets komiseh-verhevens in 't woordje »der" wanneer we in regel 3 van De Verovering der gouden vloot" lezen: Dag vader! Jag inoeiicrl IK ga der op uit l Ik laat me door geen zon koeieneeren, Dit wordt de strijd DER gcbakkene peren, Manmoedig de lont in het kruit! De «Avondliedjes", indertijd in De Arbeid verschenen, zijn hier ook opgenomen; bizonder mooi en gevoelig is wel V (//Avond") met 't innige slot: Een arm mensch leunde In de schemering ? In zijn tranen kreunde Hij lieveling l In «Melancholische monoloog" luidt 't 3de couplet: 't Is maklijk om zoo'n Aard te maken, Je bent er licht binnen gerold, De vraag is hoe ze verder raken, Hoe 'n drommel de wereld doortoltl Ik durf 't vermoeden uit te spreken dat ,ze" in regel 3 'n drukfout is voor //we", en als 't niet zoo is, dan moet 't er toch staan. In 't fragment Zomer" De groote zomerdag staat open En bouwt zijn weelde over de aarde is 't woord bouwt" me te massief. In //Geboorte" vinden we den prachtigen kijk: Over de wereld draaiden De winden te duizel, Een gele schat zwaaide Te gruizel. Maar ordinair is wat er op volgt, vooral de beide laatste regels: Over de wereld holde Een zwarte veeg, Achteraan bolde Het zonnedceg. Kijk, daar zie ik 'n oude bekende j altijd prettig oude kennissen te ontmoeten: Boven voeren ile wolken Als donkere volken Uit vroeger tijd, Daarmee mag ik misschien vergelijken: De bewogene voorjaarswolken Weeiien, gejaagd door den wind, Als borden van donkere volken Dreigend, eil woest, en ontzind .. . uit Natuurindrukken en -stemmingen". Volgens Heine is 't zoo genoegelijk zichzelf te citeeren, en ik gun me daarom bij dezen dat onschuldig genoegen, vooral omdat niemand andera 't ooit doet. En ik mag hier misschien wel een meer intieme mededeeling doen aan 't geachte letterlievende publiek. Van boven genoemd boek, met liefde gemaakt in en door de natuur, die ik vereer met hartstochtelijke, innige genegenheid een stuk wei met zon of een groepje berken oplichtend in schaduwduister bosch of de maan op een stil slootje kunnen me een heele boel misere doen vergeten van dat «juweeltje, dat eene plaats verdient op de boekentafel van elk beschaafd mensch", van dat werkje, getuigend van die toovermacht, welke onze fantasie beurtelings in de stemming van luwe lenteherleving, van de zwoele zomerwarmte, van den herfst, van den winter brengt" en getuigend van het talent waarmede K., evenals Gezelle, blad en boom, zon en wind, land en zee leven bijzet en met zijn eigen geestkracht weet te bezielen", van dat met eenvoud van hart en ziel geschreven boekje «zeer verschillend van Gezelle's ijdkrans, doch even eigenaardig, innig, toovermachtig, en even als Gezelle's ijdkrans van een verbazende kunst in het zingen van schilderende verzen getuigend" (hier citeer ik niet mezelf maar anderen), welnu daarvan zijn in heel Noord- en Zuid-Nederland ik vertel 't liever zelf dan dat ik er anderen tracht voor te spannen 30 es. verkocht. M. i. 'n bewijs hoe innig weinig natuurgevoel de gemiddelde «beschaafde" Nederlander (ik vrees wel dat 't overal zoo is) bezit en hoe weinig een poging om het land waarin we wonen te doen Teven in het woord gewaardeerd wordt. En daarom doet 't me zoo'n bizonder groot genoegen te bemerken dat een dichter als die van Van Zon e» Zomer het boekje misschien gelezen en er misschien iets aan ge had heeft. Ik hoor het windje loopen Door de donkre uoteboom. doen denken aan Gorters buiten hoor ik den wind loopen" terwijl het volgende gedicht De Molen" in den trant is van Thomas Hood (genre «The Song of the Shirt".) Maar welk een bizonder eigenaardige liefheid ligt er in het 4de couplet van «Dat is die minne die ewelicminnet!", welk een innigheid ook van maatgang en toon, (alleen «.dat doet dat" bevalt me niet): Wat schijnen jouw oogen Zoo groot zoo goud ? Kind, dat doet dat hooge Vergulde woud. Behalve fantasie, muzikaal en rhytmisch ge voel, temperament en hartstocht, bezit deze dichter ook humor, soms van een beetje grof en ordinair soort, maar ook fijn en leuk, zoo als in: Bloemen fleurig in de kleuren. En jij linde en jasmijn l Laat mijn liedje van jouw geuren 's Morgens vroeg niet dronken zijn l (Zie ook blz. 18.) En zoo gaat 't meer, in menig chanson bien douce", in menig simpel, anspruchlos" liedje, eenvoudig en stil voor zich heen gezongen met 'n tintje blijheid en 'n tintje droefenis, liedjes waarin de jonge, voor indrukken vatbare, hoop volle dichter zingt van zijn wel en wee, zijn verwachten en verlangen. Maar de grondtoon van zijn poëzie is hoopvol, vertrouwend in de toekomst, zeker van betere tijden en een betere menschheid ; hij heeft de passie van 't optimisme, en niet ten onrechte is hij door Carel Scharten //een blije dichter" genoemd. Zelfs waar een soort van strekking in zijn vers ligt, blijft hij dichterlijk (bijv. «De Boekweit") met !t mooie geestdriftige slot: Hijst! rijst met de zon in haar oogen, Rijst uit vlammen en brandende bladen De bloeiende boekweit omhoog l En zoo zijn wijl kameraden! Deze sociaal-demokraat zingt niet zoozeer van de tegenwoordige ellenden dan wel van de blijde toekomst; zijn jong en krachtig ge moed kan niet bij de pakken neer gaan zitten, verkwijnt niet in ijdel klagen, maar frisch en sterk voelt hij zich, bewust, van zijn dichter schap, een vrij mensch in een vrije natuur (zie vooral «Op de heide"). Hij wil groot en goed en eerlijk leven (//Bede"), verlangend naar liefde («Door de bloode herfst"), vervuld van mooie droomen van vrede en geluk op aarde (?De sterren"), en waar hij zijn partijgenooten toe zingt, daar luidt 't in de beide laatste cou pletten: Als eens ons hoofd, teruggebogen Ten onder gaat, Glimlacht in onze doode oogen De dageraad! \Vjj voelen de aa>'d-! onder 011°'«ven, Wij richten haar l Broeders l het is zoo mooi dit leven! Broeders zoo zwaar l Het motto voor dit mooie beekje is ontleend aan Lenau : Ich koinme wieder und wieder Und meine steigenden Lieder Wachsen begrabeud euch ber die Köpfel Terecht iheeft de dichter de beide regels die er aan voorafgaan weggelaten, want niemand zal wel een poging willen doen hem er onder te krijgen, en wie 't probeerden zouden hoogst waarschijnlijk fOhnmachtige Tröpfe" blijken. Den Haag, 13 Juni 1902 EüWAfiD B. KOSTEK. FBANS HULLEMAN, Scheiding. Amsterdam' C. A. J. van Dishoeck, 1902. De overtuiging van den artiest, dat hij artiest zijnde meer ziet dan 'n ander, en dat meerdere intenser, heeft hem er meer toe gebracht allerlei kleine, absoluut on-lawaaii'ge dingen in 't voorbijgaan op te rapen, met 't idee: «die moet ik thuis toch eens op mijn gemak bekijken daar zal wel wat meer aan te zien zijn dan nu oppervlakkig 't geval lijkt." En z'n artistieke flair heeft hem niet bedrogen: op z'n kamer zet hij 't ding in een scherp, maar de kleuren niet vervalschend, licht loopt er om heen betuurt, betast 't van alle kanten en zegt weer voor de zooveelste maal tot zich zelf: «wat is er toch aan elke schijnbare nietig heid 'n boel te zien, en wat kan je 'r een ander veel van vertellen!" En nog meer dan vroeger kijkt hij in 't vervolg op z'n wandelingen naar détails van de omgeving, die hij vroeger ver waarloosde. Natuurlijk sleept hij zoodoende ook wel eens wat mee, dat tegenvalt, dat er een beetje erg sobertjes uitziet maar och, als je dan alleen maar van dat zoeken, en van die soberheid en dat tegenvallen vertelt, en je doet dat met je beste taai-grondstof wat valt er dan voor 'n willig luisteraar nog veel te ge nieten, al was 't alleen aan wat mooi geluid van woorden. Denk eens aan. 'n knap schilder, die een paar dood-simpele dingen tegen elkaar zet 'n schotel, 'n mes, 'n kandelaar en... nu, heb je dan zelf nooit mee-geroepen van verruk king over zoo'n beerlijk gedaan stilleven F Er lijkt mij heelemaal niets tegen, om zoo met liefde kleinigheden te zien en w eer te geven als er dan maar niet uit het veelvuldig voorkomen en beoefenen van dien kunstvorm de averechtsche conclusie getrokken wordt, dat nu in eens alle andere vormen dood zijn en afgedaan hebben. Dat is natuurlijk malligheid. Elke richting voert tot kunst, omdat kunst on eindig is; en het zweren bij een enkele onfeil bare richting door 'n artiest, wiens verrukking voor 't door hem gevondene hem uitteraard wat monomaan heeft gemaakt, is 'n vergeefelijk, maar verkeerd aanwensel. 't Spreekt van zelf dat je de groote, rumoerende dingen, ten slotte blind en doof voorbijgaat, als je aldoor maar je aandacht bemiddelpunt op de détails aan je voeten. Maar dat geeft geen recht om nu te zeggen: de groote rumoerigheden zijn er niet meer. Fantasie-, romantiek-, realiteits-, en watje-maar-wil-kunst zal er altijd zijn, omdat er altijd fantastische, romantische, reëele, enzoovoorts-meuschen en -dingen zullen zijn. En al die benamingen goed als 'n tijdelijk gedachte steuntje zijn overigens maar schilletjes, die je wel kunt weggooien. Zoo doorredeueerende, zou er misschien wel wat te verzoenen vallen tusschen de partij, die 't met de Misérables" en andere groote-schokkenliteratnur houdt, en de fraksie die voor EmantsVan Hulzen-De Meester-Netscher-Van EckerenHulleman stemt. Maar 't is de vraag, of men wel verzoend wil worden. De onverzoenlijkheidswind komt soms uit een onverwachten hoek waaien. Ik denk aan Tb. P., die in dit blad een paar weken geleden Brandt van Doorne's , Verweghe en zijn Vrouw" vonnisde. Op dat boekje wilde ik neerkomen, om 't als afzet te gebruiken voor m'n aanloopje naar Scheiding." Verweghe" lijkt me daarom zoo belangrijk, omdat 't m.i. tot de zuiverste, meest tot eenheid afgeronde eenvoudigheids-literatuur behoort, zooals ik die zooeven aanduidde; en wie't niet gelezen heeft, dien vind ik bepaald ten achter in de literatuur. Rustig en vast, onwankelbaar tegenover aanvechtingen van schitter-lust, zijn gemakkelijk onderwerp te bewerken precies het benoodigde materiaal te verbruiken, geen taai-grein meer- of minder die moeielijke zelfopdracht verrichtte Brandt van Doorne in Verweghe" als 'n meester. Die kunst nu: onfeilbaar raak de kwintessens van het geval uit te pikken en voor ons neer te leggen, de geheele belangrijkheid van dat geval, maar ook niets anders dan die, onversierd te geven die kunst is in Verweghe" aan den dag gelegd. Die kunst ook verstaat bv. Heijermans, als hij in een Falklandje sober-weg den tragischeu humor-kern van een geval geeft, waar anderen bij de beschrijving van 't zelfde sujet integendeel alle ware en verzonnen komieke bijkomstigheden met de haren erbij gesleept zouden hebben, niet rustend eer we als idioten met de handen op de dijen slaan, in snikbevlieging van wegens de hevige lolligheid. En die kunst nu bezit Frans Hnlleman bijna geheel niet. Heel eenvoudig en schets matig vertelt hij keuvelend van een simpel slag menschjes hoe ze uit hengelen gaan, hoe ze hun meisje afschrijven, hoe ze door 'u eksamenboekhouden komen daarbij vergetend die menschen een anti- of simpatieke aantrekkings kracht voor den lezer te geven. Z'n menscheu doen niets om aanspraak te maken op onze belangstelling, en de wijze waarop Hulleman van ze vertelt is zoo vlak, zoo zonder eenige taal-emootsie, hier en daar zoo telegiam-süjlig, dat hij ons daarmee niet schadeloos stelt. Het is niet voldoende, dat de dingen en personen die, en de manier waarop hij ze teekent, voor hem zelf waarde hebben ze moeten het ook krijgen voor ons. Als de heer Hulleman een tandenstoker bezit, waaraan hij veel waarde hecht, en hij legt dat onaanzienlijk schachtje voor ons neer, alleen met de woorden; dat is een landenstoker" dan moet hij 't ons niet kwalijk nemen als we hem even vragend aan zien, en ons bepalen tot de mededeeling: Ach zoo." Maar zoodra bij ons schokkende dingen van dat voorwerpje gaat vertellen begrijp me niet verkeerd: dat kan heel sober geben ren dan komen we los, en ons luisteren spant zich als we hooren dat die tandenstoker hem eens het leven redde, onze oogen gaan glinsteren, ons gezicht gloeit... Er is geen enkele reden, en dit is mijn grootste grief tegen «Scheiding," waarom de schrijver uit zijn voorraad détails er niet nog 'n paar aan elke schets toegevoegd beeft. Is de titelschets b.v. een in zich afgerond geheel P Lijkt ze niet op 't fragment, den opzet van een on vol tooid grooter werk P Het invoeren van Steinfeld, z'n vrouw, z'n kinderen, den omgang van juf frouw Van der Velden met die kinderen 't verbreekt de eenheid, heeft geen enkele reden van bestaan, is precies evenveel waard als een gelijk aantal Andere, niet vertelde détails. De gebrekkige struktuur der schetsen wordt door de taal niet goedgemaakt. Vooral het eerste verhaal geeft een geforseerd Hollandsch te lezen, dat alleen maar door enkele onnutte en onverklaarbare taalaanstellerijen aan den beschermheer van het boekje, Van Deyssel, her innert. (B.v. zijn alle bijvoegel. nwn. be halve waar 't vergeten werd door een lig gend streepje met de zelfst. nwn. verbonden, iets waarvan de diepe beteekenis me ontsnapt. Verder ontbindt de schr. de meeste samen gestelde woorden door streepjes tusschen de onderdeelen weer in factoren, terwijl hij het zwaartepunt zijner grapjes ook nog zoekt in spellingen als «mooye," goeye," enz). Het telkens zonder eenigeu grond vóór in den zin sleepen van het werkwoord verhoogt de on leesbaarheid hij merkte op, dat de trein vijf minuten was te laat"; «toen ze zag stil staan de brief besteller"; ,/ze deed open de deur"; «iets dat in haar oogen kon zijn verkeerd"; «mijnheer, die haar vertelde zijn plan"; enz. enz. enz. Hierbij, en bij meerdere kinderachtigheden hoeoljes- gekleurde" in plaats van gekleurde hoedjes" voegt zich nog ten kwade de tuchteloosheid der leesteekens, die ontbreken waar ze zijn moeten, en elkaar staan te verdringen waar ze niet thuis hooren. Blz. 3, regel 2?5, blz. 18, regel 3?19, om een enkel voorbeeld te noemen, zijn door hun schuld onbegrijpelijk. Ook de nadruk-teekens zijn hier en daar aan 't stuivertje-verwisselen; men zegt immers niet: «Kom er nu vandaag méklaar", maar: «mee klaar"; niet: «'t was wat" (min achtend), maar: «'t was wat!"; »dat is wel iets voor jou", maar: «voor jou"; half vier is 't al", maar: half vier is 't al"; wat 'n nonsens", maar: «nonsens"; enz. enz.enz. Ver schrijvingen («de golfjes-omring(en)de boot"), slordigheden («de zon drong zijn warmte in de aarde onder haar"), en onbegrijpelijkheden (»zij gevoelde zich voldaan en met dankbaarheid zér"), zijn met getallen aan te wijzen, terwijl ook het onsistematische in de aanwending van geslachten en spelling aantoont, dat Hulleman geen schrijver is, die zich 'n vast werk-stelsel heeft gebouwd, die z'n eigen ideën heeft over de praktijk van z'n vak, die met toewijding z'n grondstoffen beitelt en glanst. Deze aanmerkingen zijn er voor mijn gevoel op Hulleman's werk te maken gausch niet met de bedoeling om 't af te breken, maar om er op te wijzen wat den schrijver in den weg ligt om tot de door hem begeerde eenvoudigheidskunst te komen. En ik zie niet in waarom hij er niet komen zou. De kalme humor van de schets Een Sollicitatie" een bijna onge stoord geheel, slechts op enkele plaatsen dekomponeerend , de uit alle schetsen spre kende eerbied voor het bezienswaardige in de eenvoudigste gegevens, wijzen op een basis van natuurlijken, ongeblaseerden aanleg, die voor Frans Hulleman een bezitting van beteekenis kan worden. J. TERSTEEG. Als het scherm valt. Uit de komedie van het leven. Uit het Noorsch van JONAS LIB, door M. K. Leiden, A. H. Adriani. 't Is niet gemakkelijk, in woorden weer te geven den diepen indruk welke dit boek op ons maakte en, naar onze meening, op elk ander maken moet. De inkleeding der vele gedachten die de schryyer in z'n werk heeft willen neerleggen, de wyze van wenken geven hier, waarschuwen voor mogelyk dreigend

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl