Historisch Archief 1877-1940
1305
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
DAMEjS.
appulijte positie en ie rechts
toestand der rauw ia Noorwegen.
n.
Huwelijkswetgeving.
In vroeger tijden was het in Noorwegen al»
gemeen gebruik dat er in een huwelijk gemeen
schap van goederen bestond, waarover de man
het beheer voerde. Wel kon de vrouw, vóór
het huwelijk zekere voorwaarden bedingen, maar
deze waren zeer onvoldoende. Er heerschte
daar dus dezelfde toestand als thans nog in ons
land bestaat, n.l. dat de vrouw in naam recht
bezit op een deel der gemeenschappelijke goederen
maar inderdaad niet kan beschikken over de
bezittingen die reeds vóór het huwelijk haai
eigendom waren.
De Noorsche gehuwde man kon dus evenals
de gehuwde Nederlander tegen zijn vrouw
zeggen:
«Wat ik bezit, dat blijft het mijne en a}
het uwe voeg ik daarbij."
Men zag echter in Noorwegen de onrecht
vaardigheid in van deze bepaling, die de vrouw
geheel afhankelijk maakt .van haar man en
daarom werd in 1888 tegelijk met de ontvoogding
der gehuwde vrouw bij de wet bepaald, dat
echtgenooteu vooraf en tijdens het huwelijk hun
finantiëelen toestand zoo kannen regelen als zij
bet doelmatigst achten enkele voorwaarden
worden door de wet vastgesteld, waarvan deze
bepaling de gewichtigste is dat geen der
beide echtelieden afstand kan doen van het
recht door de andere te worden onderhouden.
Indien er geen huwel'jksche voorwaarden zijn,
bestaat er gemeenschap van goederen, toch
gelden hierbij de volgende uitzonderingen :
1. Ben levensverzekering of lijfrente, gesloten
op naam van een der beide eehtgenooten, blijft
diens eigendom, als tenminste niet bet tegen
overgestelde is bepaald bij testament of
schenkbrief.
8. Een erfenis of geschenk ten voordeele van
een der beide echtgenooten, blijft diens eigen»
dom, indien dit door erflater of schenker verlangd
wordt. Zulk een bepaling kan niet worden
veranderd door een overeenkomst of
hnwelijkscontraot.
(Persoonlijke privileges, rechten van schrijvers,
uitvinders, componisten etc. worden geacht te
zijn persoonlijke bezittingen.)
De nieuwe wet bepaalt, dat de gehuwde
vrouw dezelfde mondigheid bezit als de onge
huwde en onder zekere voorwaarden het beheer
voert over haar bezittingen.
In werkelijkheid zijn deze voorwaarden zoo
beperkend, dat er bij gemeenschap van goederen
niet veel overblijft van de mondigheid en het
beheer der vrouw. De man is namelijk volgens
de wet de beheerder der gemeenschappelijke be
zittingen en evenmin als in ons land heeft de
Noorsche vrouw eenigen directea invloed op het
beheer der middelen.
Toch is de vrouw door de nieuwe wet be
schermd voor verkwisting van haar bezittingen
door de volgende bepalingen:
1. De man mag zonder toestemming van zijn
vrouw niet meer wegschenken dan 710 der
gemeenschappelijke goederen.
2. Zonder toestemming zijner vrouw mag de
man geen grondeigendom"weggeven, verkoopea,
verpanden of te leen geven, indien het een
meegebrachte bezitting der vrouw is.
3. De verplichtingen, die de vrouw in het
belang der gemeenschap of uit nood gedwongen
heeft aangegaan, kunnen gevorderd worden uit
de gemeenschap.
4. De vrouw bezit bet recht te beschikken
over hetgeen ze door uitoefening van haar zelf
standige werkzaamheid heeft verworven evenals
over datgene, wat ze kan bewijzen te hebben
aangeschaft uit eigen middelen.
Dit goed kan bij het leven der vrouw niet
als onderpand dienen voor schuld, die de man
heeft aangegaan, zonder uitdrukkelijke toestem
ming zijner vrouw.
5. ludien de man uitgaven heeft door een
strafbare verhouding of door verplichte bijdragen
voor de opvoedingvan eenbuiten-echtelijkkind,
kan de vrouw eischen dat de man deze betaalt
van zijn persoonlijke bezittingen, indien hij deze
heeft, of van zijn deel der gemeenschappelijke
goederen.
Door de wet van 1888 werd eveneens het
recht der vrouw tot het maken van uiterste
wilsbeschikking uitgebreid. Volgens deze wet
kan de vrouw bij testament beschikken over
haar deel der gemeenschap, al had zij ook bij
haar leven niets daarover te zeggen.
Indien de man lichtzinnig is in het beheeren
der gemeenschappelijke goederen of indien hij
reden tot vrees daarvoor geeft, kan de vrouw
scheiding der goederen verlangen.
(Vroeger kon de vrouw slechts scheiding der
goedereu aanvragen, als de man onmondig was
verklaard.)
In Noorwegen worden de verplichtingen meer
moreel dan juridisch beschouwd. Zoo is de
vrouw, b.v. verplicht den man te volgen, doch
niet buifen de grenzen van het land. Indien
de vrouw echter weigert den man te volgen,
kan de man baar daartoe niet dwingen.
Haar -weigering is echter een reden tot echt
scheiding.
Zoo is het ook met de verplichting van den
aian om voor het onderhoud van zijn gezin te
zorgen. Eerst wanneer de vrouw de hulp van
het armbestuur moet inroepen, kan deze ver
plichting geldend worden gemaakt.
Heden tot echtscheiding.
Volgens deze nieuwe wet kan een huwelijk
ontbonden worden, wanneer een der volgende
redenen bestaat:
1. Bigamie of echtbreuk.
Vlucht, wanneer een der beide partijen in geen
7 jaren bericht heeft gegeven en er grond bestaat
te gelooven dat de vertrokkene overleden is.
3. Levenslange gevangenisstraf.
4. Levensgevaarlijke verwondingen, poging
tot moord.
5. Ongeneeslijke, geheimgehouden kwalen.
Wanneer beide echtgenooten het wenschen,
kan ook zonder reden echtscheiding verkregen
worden, doch eerst drie jaren later, nadat bur
gerlijke en kerkelijke bemiddeling beproefd is
om ben te verzoenen.
Zeker is de Noorsche wetgever door deze
gedachte geleid, dat twee personen, die een
onoverwinnelijken afkeer van elkaar hebben
gekregen, niet meer gedwongen moeten worden
tot samenleving.
Blijkt na drie jaren, dat beide echtgenooten
de scheiding nog evenzeer wenschen, dan is het
zeker juist ingezien, dat deze menschen, die
niet bij elkaar passen, wettelijk van elkaar
kunnen scheiden.
In zekere omstandigheden, b.v. bij ongenees
lijke krankzinnigheid, kan een huwelijk worden
ontbonden op verzoek van een der beide echt
genooten.
In tegenstelling met het gebruik in ons land,
waar de vrouw na de scheiding haar meisjes
naam weer aanneemt, bestaat in Noorwegen de
gewoonte dat de gescheiden vrouw den naam
van den man behoudt.
Een eenigzins vreemde gewoonte, omdat
deze licht aanleiding tot verwarring kan ge
ven, indien de man hertrouwt en er op een
gegeven oogeublik twee of drie vrouwen van
denzelfden naam bestaan.
In Noorwegen is het gebruik nog slechts een
eeuw oud, dat de gehuwde vrouw den naam
van haar man aanneemt. Ook nu nog is er geen
enkele wet, die baar daartoe kan dwingen. Er
zijn b.v. tal van vrouwen met een academischen
graad, die haar eigen naam in het huwelijk blij
ven behouden misschien omdat zij den tijd
voorbij achten dat een vrouw, hetzij dan in naam
haar gaasche persoonlijkheid verliest.
O u dje r l ij k e Macht.
Ook in Noorwegen spreekt men van ouderlijke
macht, beter was bet daar, evenals ia Neder
land te spreken van vaderlijke macht. Want
wanneer de ouders het oneens zijn, omtrent de
opvoeding van het kind, beslist de vader. Ais
de moeder zich steeds moet voegen naar den
wil van den vader, bezit hij alleen de macht,
en is zij er geheel van buitengesloten.
Tot het negentiende jaar van het kind bezitten
de ouders dus (in naam) samen de ouderlijke
macht. Van dit tijdstip af is het onmondig
onder een curator. Sedert 1881 strekt zich
echter de ouderlijke macht niet zoo ver uit, dat
de ouders hun kind kunnen dwingen tot ecu
bepaald vak. Ze mogen geen leercontract sluiten
zonder toestemming van den leerling. Wanneer
de ouders scheiden, regelen zij zelf de verdeeling
der kinderen. In geval van oueenigheid beslist
de rechter.
V o o g d ij s c h a p.
Bij d_en rechtstoestand der Noorsche vrouw
mag de voogdijschap niet onbesproken blijven.
Dit is een der weinige punten, waar wij
Nederlandsche vrouwen meer rechten bezitten dan
onze Noorsche zusters.
In Noorwegen toch kan alleen de weduwe
voogdes zijn over haar eigen kindereu.
Doch ook daar heeft men leeren inzien dat
Let tot nadeel van de geheele maatschappij zou
zijn, indien men geen gebruik maakte van de
schat van liefde, die vele vrouwen vroeger in
haar hart ongebruikt moesten laten verteeren.
Daarom kwam in 1896 de wet tot stand, die
bepaalt, dat steeds vrouwen zitting moeten hebben
in de gemeentelijke voogdijraden.
Deze raden bezitten veel macht, een harer
voornaamste rechten is, dat zij verwaarloosde
kinderen door bemiddeling der politie kunnen
onttrekken aan de maeht der ouders.
(SM volgt.)
BETSY NOB.T,
Oyer flen inyloefl yan Men.
Oeaehte Redactie,
Zoo zou dan, voleens u w ongenoemden mede
werker in No. 1304, bl. 4, de kinderziel niet
wezen de zachte blanke wastafel, waarop meii
met schrijven zoo behoedzaam wezen moet, om
dat op die wastafel het eenmaal geschrevene
zich niet meer laat uitwisschen ? Zoo zou zij
veeleer wezen een glad gepolijst vlak van mar
mer of ivoor waar alles langs henen glijdt,
(maar dat toch, ondanks zijn hardheid, vatbaar
is voor krassen en leelijke vlekken!) Zoo 2ou
er geen waarheid meer zijn in het bekende
Dantewoord; /> Verleider was ons 't boek en hij
die 't schreef" ? ... Zoo zou dan, ten slotte, het
er feitelijk niet op aaa komen wat we onze
kinderen laten lezen, en welke factoren we op
hen doen inwerken naast die twee voorname:
huisgezin en inborst, die de ongenoemde aan
haalt P ... Ik kan het niet aannemen. Al heb ik
mijn waarnemingen niet kunnen uitstrekken over
een paar duizend kinderen, ik kan niet aanne
men dat datgene wat onze eeuw letterlijk
overheerscht, HET BOEK, van zóó weinig ingrijpenden
invloed zou wezen op de kinderziel.
Ik stem toe dat niet ieder boek zulk een
vèrstrekkenden invloed beeft als bijv. De Ne
gerhut, Max Havelaar, Quo vadis en dergelijke.
Maar ik laat mij niet uit het hoofd praten dat
een kmimeltje óók brood is, en n druppel
laudanum óók vergif. Met n enkel kruimehje
kun je wel is waar je honger niet stillen, en
met n druppel laudanum niet eens je poes
vergiftigen. Maar de boterham waarmee we ons
voeden bestaat toch uit kruimeltjes, en de dosis
laudanum waarmee we ons dooden bestaat toch
uit druppeltjes. Wat waar is voor het heele
brood en de geheele dosis, moet waar zijn voor
de kruimel en de druppel, al is van zulke kleine
hoeveelheden de werking niet naspeurbaar: brood
voedt, laudanum doodt. Eu wat waar is voor
een groot (magnaniem) boek als De Negerhut,
dat moét waar zija voor liet gewoonste
veitellinije dat we onzen kinderen geven: hel heeft
invloed. Een atoompje invloed, maar toch invloed.
En voeg de atoompjes en atomen bij elkander
die we in dea vorm van boekjes en boeken aan
onze kindereu geven, dan krijgen we een
geheel, een gróót geheel, en wellicht monster
lijk van disharmonie en opgeblazenheid, maar
toch een geheel dat dóór sijn. atomenrijkdom
invloed uitoefent, uitoefenen moét, ten goede of
ten kwade. Een kind dat veel boeken las of
verslond, het moét op een gegeven oogenblik
een ander wezen zijn dan het kind dat buiten
allen invloed van boeken bleef. Het moét zijn
wijzer of dommer, beter of slechter, naïever of
doortrapter, geschoolder of sukkelachtiger, maar
in elk geval anders. De boekeDstroom gaat niet
zonder straf of zonder zegen óók over kinder
hoofden heen.
Men zal vragen wat dan de invloed van het
boek is geweest in mijn eigen leven?... Een
zoodanige, dat ik het kind niet ongewapend
durf stellen tegenover het boek, en dat ik tot
mijn kinderen geen boek heb durven toelaten
dat niet een hoog adelstnerk droeg, of ten minste
onschuldig -was door eenvoud.
Als kind las ik weinig; of ik mér gelezen
zou hebben indien ik meer boeken onder mijn
bereik had gehad, ik weet het niet. Ik heb
altoos meer van het léven-zelf geleerd dan uit
boeken : en wat boeken aan mij bedierven heb
ik dikwijls door pijnlijke operaties weer moeten
genezen aan mijaelf.
't Eerste kwaad werd aan mij bedreven op
de kostschool, door goede boeken. Zeventien jaar
was ik volgens den kalender; naar ontwikkeling
en wereldwijsheid geen dertien. Over goed en
kwaad had ik nog nooit diep nagedacht, maar
mijn wezen was zonnig eu onbedorven. Reeds
waren er wezenlijke stormen gegaan over mijn
hoofd, maar den lust tot lachen en guitenstrekeu
hadden ze mij nog niet ontnomen. Dat was
voorbehouden aan het goede boek!... Op
de kostschool was toen «De Erfgenaam van
Redclyffe" zeer in de mode, en al de meisjes
hadden den mond vol van de «mooie karakters"
in dat boek. Het «.mooie karakter" was voor
die bakvischjes het toppunt van zedelijke waarde
en grootheid. En daar ik tegelijkertijd uit den
Heidelbergschen catechismus vernam dat de
mensch dus ook ik van nature zoo bitter
slecht en diep bedorven is, begon de nood
zakelijkheid van «een mooi karakter" zich aan
mij op te dringen. Terwijl ik 's avonds in bed
lag te schreien over mijn zonden ik had er
heusch nog nooit een begaan I zat ik over
dag te studeerenin «De Erfgenaam van Redclyffe",
en maakte een lijstje van al de verschillende
«mooie hoedanigheden" waaruit de verschillende
«mooie karakters" waren samengesteld. In de
vacantie las ik er oog Bulwer's «Wat zal hij
er mee doen" bij, en vulde daarmee mijn lijstje
aan. Dat deugdenlijstje werd nu mijn handboek
der zedelijkheid. Eiken mofgen zag ik het nat
Ongelukkigerwijze behoorden tot de sterk spre
kende eigenschappen van sommige «mooie karak
ters" ook stizwijgendheid"' en ^melancholie".
En ik, geboren Uilenspiegel, legde mij toe op
melancholie; ik, lachebek en ornktemaakster,
lei een slot op mijn mond en trok mijn gezicht
in een statige plooi! En 't was mij ernst, heilige
ernst! De meisjes, niet begrijpend hoe een
vroolijke dagvlinder zoo opeens kon veranderen
in een sombere doodskop-ü'i, vermoedden ver
driet mogelijk wel liefdesverdriet; ik had
er de jaren voor, schoon niet den zin. Ze
konden niets uit mij krijgea. En daar ik vol
hardde in zwijgen en melancholie, begonnen ze
mij weldra onuitstaanbaar te vinden en lieten
mij, waar ze groot gelijk iu hadden, links liggen.
Ea toen werd de malle kuur bittere ernst. Toen
begon ik te lijden aan een niet zeldzame kwaal:
aan «onbegrepenheids-humeurigheid". Die kwaal
werd chronisch. Al wat ik las en ondervond
strekte slechts om ze nog te verergeren. Jaren
heb ik er aan geleden; jarea heeft het mij ge
kost om ze weer uit te roeien. En eerst toen
ik den moed kreeg om geen «mooi karakter"
maar eenvoudig een eigen karakter" en mensch
onder menschen te willen zijn, herkreeg ik de
zonnige stemming die mij als kind eigen was.
Hier lag de schuld nu niet zoo zeer aan 't boek,
als wel aan mijn volkomen gemis aan leiding,
voorbereiding eu wapening.
Later werd het erger. T-^en ias ik boeken
niet slecht op zich zelf Volney en Voltaire
maar voor mij verderfelijk. Verwoesting brachten
ze teweeg in mijn ziel, die wel zuiver was maar
volkomen weerloos. En telkens en telkens deden
boeken mij kwaad ; brachten mij op denkbeelden
die ik nooit bad gehad; deden mij droomen
van onmogelijkheden, maakten mij ontevreden
niet alles en allen, mij zelf er in begrepen;
totdat een oud en wijs man mij den weg wees
in het labyrinth der boeken, mij in mijn eigen
belang onthouding van romans en dergelijke
lectuur aanbeval, en mij duidelijk deed inzien
dat als een boek je niet innerlijk opbouwt,
het der moeite vau het leien niet waard is.
Hu deerl mij ook de ze^p'i'kf heteeknnis vga
het leven kennen, en de bevsediging van het
leven voor anderen". Kortom, hij voedde mij
eigenlijk en eindelijk ! op, en zoowel door
hetgeen hij mij af- als aanraadde, wapende
hij mij op het verdragen van alle lectuur.
Nu is de menschelijke ziej, zóó als wij haar
kennen, een samengesteld iets; en haar ge
schiedenis is nog samengestelder, en 't is zeer
wel mogelijk, dat er bij tnij nog andere factoren
werkzaam waren dan het Boek; maar dit staat
mij voor oogen, met het vlammenschrift der
waarheid: dat hei Boek een tijdlang in mijn
leven een vern;elende, verwoestende, verwar
rende macht was. Totdat ik mij Zelf vond,
ik weet nu dat het de Gods-vonk is in den
mensch. En sedert weet ik dat wie zijn Zelf
vond eigenlijk geen boek meer van noode beeft,
voor zijn zedelijk leven althans, want het Zelf
is de bronwei aller waarheid. Toen stond ik,
als eigen Macht, tegenover de Macht die mij
had dreigen te vernielen zoolang ik weerloos
was. Toen was ik de meerdere van het boek,
hoe hoog boven mij zijn maker ook staan mocht,
want het boek beheerschte mij niet meer; het
diende mij.
Staan andere kinderen eu jonge menschen
minder weerloos tegenover het boek dan ik
stond? Staan zij allen, van den beginne af,
tegenover den boekenatroom als Mozes die de
golven beveelt, of als dorre bladeren die
medegesleept worden waarheen wind en stroom willen ?
Toch zou het kunnen dat uw ongenoemde
in zekeren zin gelijk had, of een schijn van
gelijk. Dat in het teveel zélf de voorwaarde
tot genezing lag, of dat de stroom ongedeerd
heen kon gaan over de hoofden der kinderen.
Wie zich doodeu wil met laudanum en neemt
te veel, die blijft in leven- en er moet ergens
| onder de Niagara eea plekje zijn, waar men den
geheelen machtigen val over en langs zich heen
ziet gaau. Maar dat is toch niet natuurlijk, dat je
leeft omdat je te veel vergif nam ? En dat is
toch niet de beste plaats waar mea weten kan:
achter en onder den doodei.den val, die je wel
laat leven, maar in eea koud, vochtig hoekje,
eeuwig zonneloos.
Inderdaad, het kan schijnen dat de
boekenstroom de kinderen ongedeerd en onberoerd
laat. Dat inborst en huisgezin de machtigste
factoren zijn; dat de nuchtere werkelijkheid
telkens optreedt, als geneesmiddel tegeu boekengif,
en dat poes ten langen leste toch nog op haar
vier pootjes terecht komt. Maar het is niet
zoo; en als het zoo was dan was de toestand
nog ellendig. Dan zou bij twee dingen bewijzen,
die feitelijk geen bewijs behoeven :
Ie. Dat de overgroote meerderheid der boeken,
ten minste die het kind lefjst, zóó verregaand
onbeduidend is dat er niets van. achterblijven
k&a... En toch laat die onbeduidende massa
iets achter: een algemeen laag en zuiden zich
verheffend peil van zedelijke ontwikkeling.
2e. Dat het geheele midden waarin het kind
j leeft; huis, school en maatschappij, hem van te
voren afstompt tegen deii invloed van elk boek,
vooral van het goede. En die toestand is
de bestaande.
In onze maatschappij betaalt men zich zelf
en elkander vooral met woorden, maakt men
dag aan dag en uur aan uur het woord van.
j Goethe waar; Und ebea wo Gedanken fehlen,
i da stellt ein Wort zur rechten Zeit zich eiii."
j Er bestaat iu het leven zoowel als iu de letter
kunde, een kuust die de: Franschen noemen:
i parier pour ne rien dire. Oas onderwijs, met
veelal het examen als c lig doelwit? Het is
voor 99 vau de 100 kmdrrsn een «leeren om
! ten spoedigste weder te vergoten." Is het wonder
j dat op zulkcn bodem wdig tiert een andere
kunst, die van Blezen om niets te leeren"?
Leeren, zal men zeggen dat heeft niets
aangenaams voor een kind, en daarvoor neemt het
geen boek ter hand. Neen. Het dorre in de
school heeft aan het woord »leeren" een
benauwenden klank gegeven. Een klank als van
doodkistentiiïimeren. Wie geeft zich de moeite
om aan het kind duidelijk te maken dat leeren
is: innerlijk groeien, zielswieken uitslaan, op
stijgen tot zonaehoogten, afdalen in
geestesdiepten, reine, klare! zich ontwikkelen tot
een «goede kracht" altoos, tot een «kracht ten
goede" waar groote gaven aanwezig zijn....
Op z.ülk leeren zijn de minste kinderboeken
ingericht. De meeste worden geschreven door
menschen die spreken om niets te zeggen, voor
kinderen die geleerd hebben te lezen om niets
te leeren. En dat is niet de bestemming van
het boek! De bestemming van het boek is
dezelfde als die der kunst, als die van al onzen
ingeboren drang tot weten, kennen en streven:
de Godsvonk in ons te brengen aan het licht,
te brengen tot haar recht, te maken tot de
Leid-star van ons leven.
Och, ik kan begrijpen dat een kind en ook
eea mensch, nu en dan grijpt naar een boek om
tijdelijk ontrukt te worden aan de dorre werke
lijkheid ; zooals ik mij óók begrijpen kan dat de
werkman, om zijn slavenleven iu de fabriek te
vergeten, borrels gaat drinken in de lichte warme
herberg. Maar dat zijn geen gezonde, natuurlijke
tegenstellingen : slavenleven in de fabriek en
borrels drinken in de herberg; dorre werkelijk
heid en dolle fantasie of sentimenteel
gedroom ! De werkelijkheid is niet dor, behoeft
het althans niet te zijn, en zou minder dor zijn
als wij haar niet altoos en altoos stelden in de
zwarte schaduw die het valsche licht van zieke
lijk droomen en dol fantaseeren afwerpt. De
werkelijkheid, met liefde geleefd, is schoon; de
werkelijkheid, niet open, eerlijke oogen be
schouwd, is rijk. En zelfs waar zij leelijk is en
arm, daar komt de bevrediging niet van het
boek dat er ons tijdelijk aan ontrukt, maar van
de daadkracht, soms door een boek gewekt,
die ons gebiedt aan den arbeid te gaan en
de werkelijkheid te vermooien, te verreinen,
te verrijken. En dat zal altoos het beste boek
zijn, dat aan de werkelijkheid ontstijgt als geur
aan de bloemen; neen laat ik liever zeggen, aan
de werkelijkheid ontvloeit als warmte aan den
zounebol, en vrucht doet rijpen tot
werkelijkhe:d bij hem die het lesst.
Uw ongenoemde beschouwt de zaak meer in
het negatieve. Ik, en honderden met mij in
Nederland en in alle cultuurlanden, wij achten
dat standpunt dood en doodend. Wij richten bet
oog op het positieve : positief gevaar en positieve
winst. En wij trachten voor'het kind een
literatuur te scheppen die tegelijkertijd is vroo
lijke zou en sterkende geur en voedende room.
Idealisten zijn wij om en dbór onze rechte
liefde voor de werkelijkheid; arme idealisten,
geboren om te strijden tegen heirscharen van
vooroordeel, en lichtzinnige opvatting en opper
vlakkig oordeel. Wij zullen nooit bereiken wat
wij, al werkend, ons vdórdroomen, want deze
aarde is een vagevuur, altoos geweest, en zal
het altoos blijren. Nooit zullen wij haar om
scheppen in een paradijs. Maar als wij niet
trachten het, vagevuur te maken tot een paradijs,
dan verandert net m een oei. JJaaroui gaan wij
voort te werken en te droomen, vol hoop tegen
alle hoop in.
Nooit, zal een geheel kinderdom, erfgenaam
van een overheerschend goeden inborst, in vol
maakt goede gezinnen, worden gevoed met
lectuur die tegelijkertijd is vroolijke zon en
sterkende geur en voedende room. Altoos zal
dat blijven bestaan wat aan «.ongenoemde's" van
nu en later, een schijn van recht geeft te be
weren wat zij beweren. Maar zoovelen wij,
positieve idealisten, kunnen winnen voor ons
geloof, zoovelen zullen, óók door den machtigen
factor van het boek, hun kinderen opvoeden
tot zont der aarde. Tot menschen met
paradijsberinneringen, paradijs-strevingen, paradijs
idealen; wier wezen het vagevuur belet uit te
laaien tot hel; wier denken en spreken en doen
het wijwater is, dat de schrijnende wonden vau
het vagevuur belet te verkankeren tot onge
neeslijke hellepijn.
NELL.IE.
Prinsenhage, 21 Juni 1902.
Vacantie-tüu.
Een vriendely'k doch dringend beroep willen
wy wederom doen op de welwillende mede
werking onzer stadgenooten.
De vacantie-ty'd breekt aan, en weldra zul
len honderden inwoners van Amsterdam dien
tijd geheel of ten deele elders gaan door
brengen, om na maandenlangen ingespannen
arbeid, eenige rust te genieten.
Is voor dezen allen die vacantie-ty'd een
genoegen, er zy'n anderen, die daardoor
medevacantie kry'gen, zonder dit te verlan
gen. Het zijn uwe schoonmaaksters, naai
sters enz. enz., wier diensten gy' in uwe
vacantie niet noodig hebt, die dan veelal op
non-activiteit gesteld worden, om na uw terug
komst weer in dienst te treden.
Mogen wy' u nu even in herinnering bren
gen, dat die menschen gedurende uwe afwezig
heid ook moeten leven; dat zy' huur moeten
betalen en voor het onderhoud van hunne
gezinnen moeten zorgen?
Het loon, dat zy van u genieten is daarvoor
onmisbaar; indien zij dit gedurende uwe af
wezigheid niet kry'gen, ly'den zij gebrek.
Daarom doen wy u het vriendely'b verzoek:
«Vergeet deze trouwe helpers in uwe huis
houding niet; laat hen ook gedurende uwe
afwezigheid hun loon behouden."
Bestuurderen yan het Genootschap:
Liefdadiiheid Naar Vermogen,
J. F. L. BLANKENBEBO, Voorzitter.
TH. J. B HlLTEBMAKK,
Loi, S.BOAB. . . '.l
Amsterdam, 21 Juni 1902.
Gezondheids-buitenverblijf voor]
zwakke kinderen.
Mevrouw Geraets-Gottmann heeft te Hilver
sum een pension geopend voor zwakke kinderen
van 5?14 jaar, die daar onder toezicht van
den arts A. Ekker verpleegd zullen worden.
Het kan mogelyk zyn nut hebben te wyzen
i op deze inrichting, die onder zoo goede leiding
l staat. Het zijn immers niet slechts de kinderen
j der mingegoeden. die aan zulk een opkwikking
en versterking behoefte hebben.'
ALLERLEI.
La belle Nivernaise?Lady Troubridge.
Edith tokoe. Kroning van Brtigche
Soevereinen.
Ilugnes Ie Roux, Fransch journalist, novellist
en conférencier, heeft gisting teweeg gebracht
in Frankrijk's letterkundige kringen en in
Amerika, waar hy onlangs lezingen hield, door
de mededeeling dat niet Alphonse Dandet, de
auteur is van «La belle Nivernaise" maar hy,
Hugues Ie Ronx.
Toen ik Daudet's secretaris was, vertelt Ie
Roux, maakte ik een studie van zy'n stijl, dien
ik mij zooveel doenly'k eigen maakte. Op een
goeien dag zegt mjjn «meester": »A propos, Ie
Boux, ik kryg daar juist van een Amerikaansch
tijdschrift een verzoek, een geschiedenisje
met zedelijke strekking, voor jonge lieden te
schrijven. De personen moeten zus-en-zoo zy'n,
allemaal achtenswaardige karakters. Heb jy
soms zulke verdienstelijke figuren in je hoofd
of in je omgeving? Zet jy dan maar een
dingetje in elkaar."
Ik schreef naar aanleiding van die
mededeeling : »La belle Nivernaise" die met Daudet's
naam onderteekend, naar de nieuwe wereld
verhuisde.
Men neemt Hugues Ie Roux de bekendma
king van dit ware of onware feit zeer kwalijk.
Le Roux beweert, dat hij Alphonse Daudet,
zy'n model en meester innig lief heeft. Daudet's
vrienden achten deze uit-de-school-klappery'
gemis aan piëteit jegens de nagedachtenis van
een groot Fransch letterkundige; nu de mond
van hem, die het bericht misschien zou kun
nen tegenspreken, voor altijd gesloten is, had
hy' met dit feit niet te berde moeten komen.
Had Ie Roux het ijdelheids-duiveltje, dat
hem bracht tot schending van een geheim,
maar kunnen uitwerpen l
Wat ons betreft, wij kunnen Ie Ronx' ver
haal omtrent het ontstaan van »La belle Niver
naise" wel aannemen, omdat Alpbonse Daudet
ons vrükort voor zy'n dood, persoonlijk mee
deelde : »Ik kan niets, hoegenaamd niets ver
zinnen. Alles wat ik schrgf is doorleefd, óf
wordt my' zóó nauwkeurig en uit zóó vertrouw
bare bron medegedeeld, dat ik my' geheel in
de toestanden kan verplaatsen."
Toen Daudet de opdracht uit Amerika ontving,
is het zeer goed mogelijk, dat hy' de vereischte
figuren, niet zoo dadelijk bij de hand had.
Maar, ook dit blijft slechts een conjectuur.
* *
*
Lady Troubridge schrijft een tooneelstuk, voor
de beroemde Engelsche actrice, mevr. Langtry.
Vóór haar huwelijk met Lord Troubridge,
schreef Laura Gurney kleine stukjes en novellen
in verschillende tijdschriften. Wat men in
haar werk het meest roemt, is het pittige van
den dialoog. Haar intieme vriendinnen zijn
Lady Heary Somerset en Aline, hertogin van
Bedford.
Mevrouw Langtry is voor jeugdige drama
turgen de beminnelijkheid zelve. Met raad en
daad steunt zy' de halsbrekende evoluties op
het terrein der dramaturgie.
*."?
Edith Stokoe, heeft het Fransche werk
«Napoléon Prisonnier" dat 'P 't voorjaar
v0'-schenen ia, in bet Engelsen vertaald, onder dei.
titel »Met Napoleon op St. Helena." Edith
Stokoe is een achter-achternicht van John
Stokoe, een der geneesheeren, die met Napoleon
op St. Helena waren. Het boek zal facsimilé*
van hoogst merkwaardige brieven bevatten en
een uiteenzetting van het door Sir Hudson Lowe
gevolgde stelsel, dat in het onlangs verschenen
werk van Lord Rosebery scherp is veroordeeld.
**'
Bij de beraamde kroning van Eduard VII zal
de kroon dienst doen, die zy'n moeder Victoria
voor haar troonsbestijging deed vervaardigen.
Deze kroon is een wonder van maaksel en van
kostbaarheid. De waaide wordt geschat op vier
en een half millioen gulden. Tot de
kroonjuweelen behooren een robijn van ongeëvenaarde
grootte, die in 1367 door Peter den Wreede aan
den Zwarten Prins werd geboden en een superbe
safier, herkomstig uit den ring van Eduard
den Belijder. De overige kroonversierselen
bestaan uit zestien kleine safleren, elf sma
ragden, vier robijnen, dertien honderd drie en
zestig brillanten, veertien honderd en twintig
diamanten en twee honderd zeven en zeventig
paarlen.
Uit de kroonjuweelen, onder een glazen vitrine
in den Tower bewaard, heeft Eduard VII den
wereldberoemden kohinoor doen lichten, om
tijdelijk te plaatsen in de kroon, die zyn gemalin
Alexandra op den plechtigen dag zal dragen. De
kroning der Engelsche souvereioen heeft zich
steeds door een streng-godsdienstig karakter ge
kenmerkt. In stille afzondering moeten vorst en
vorstin het Heilig Avondmaal nemen, vóór zij
openly'k gehuldigd worden. Tijdens
hetkroonceremonieel moeten zij knielend hun gebeden
doen opstijgen en zich verootmoedigen voor
den Schepper van hemel en aarde. Voortdurend
wordt hun herhaald, dat de groote waardigheid
waartoe zügeroepen zy'n en die hen verheft
boven al hun onderdanen, slechts beschouwd
mag worden als een uiterlijk teeken van «.Gods
genade".
De ry'kszwaarden aan de voeten van den
vorst gelegd, neemt hy' beurtelings ter hand
en zweert die te zullen stellen in dienst van
de goddelyke gerechtigheid.
De wereldbol, waarop de aouverein de handen
uitbreidt, moet de heugenis in hem wekken
van de onderworpenheid der wereld aan de
oppermaohtigheid van onzen Verlosser Jezus
Christus. Wanneer hij ten slotte de kroon ont
vangt, uit de handen van den aartsbisschop
van Canterbury, is hy' gezeten in den gothischen,
door vier leeuwen geschraagden armzetel,
opgesteld onder purperen troonhemel in de
abdy van Westminster.
Voor hy' den indrukwekkenden, acht eeuwen
heugenden stoel bestygt, is hy' langzaam voort
geschreden over de Jange reeks graven zijner
voorgangers.
Een ernstige plechtigheid, in zich sluitend
een verheven waarschuwing t
CAPRICE.
* *
*
Gestoofde paling. Bsnoodigdheden: 1J4 kilo
paling. 2 citroenen, 60 gram boter, l ei, beschuit.
Bereiding: Neem voor G & 7 personen 5
palingen van. % kilo per stuk. Sny'd ze aaii
rechte moten van 6 cM. lengte. Laat ze 15
minuten in water uittrekken. Schik de stukken
naast elkaar in een stoof pan, doe er zout op,
een beetje peper, 't sap van twee citroener,
60 gram boter, een paar fijn gestampte be
schuiten en % liter water. Stoof de paling in
den oven gaar (ongeveer 30 minuten). Bind
de saus met een weinig sago en een eidooier.