De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 6 juli pagina 1

6 juli 1902 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N'. 1308 DE AMSTERDAMMER A°. 1902. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post f \.G5 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nammers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/» Bit blad U verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard dea Cspucines tegenover het Grand Café, te Parijs. Zondag 6 Juli. Advevtentiën van \?ó regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 A-ünouces uit Duitschlaud, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. J V* Gedeputeerden-Spoorwegmannen Eindelijk Wat reeds voor lang had moeten ge beuren, ia thans een feit geworden. De heeren Westerwoudt en Roëll hebben ont slag genomen als leden van de Gedepu teerde Staten van Noord-Holland. . De heer Westerwoudt in een schrijven als volgt: AMSTERDAM, 9 Juni 1002. »Aan de Prov. St. v. N.-IIoUand. Ingevolge Art. 50 van de Provinciale Wet, heb ik de eer u kennis te geven, dat ik, met ingang van l Juli e. k., mijn ontslag neem als lid van Gedeputeerde Staten van N.-Holland. Gedurende meer dan veertig jaren door u aangewezen om deel uit te maken van het College aan hetwelk het dagelijksch bestuur van de Provincie is opgedragen, meen ik dat thans voor mij de tijd is aangebroken om mijne betrekking neder te leggen. De blijken van welwillendheid en ver trouwen, die ik gedurende dat lange tijdsverloop uit uwe Vergadering zoo ruim schoots heb mogen' ontvangen, stemmen mij, bij het verlaten van den werkkring die ik als mijn levenstaak heb beschouwd, tot groote erkentelijkheid. Aan N.-Hollands bloei blijven mijne beste wenschen ver zekerd." De heer Roëll in deze bewoordingen: 25 Juni 1902. »Bij deze heb ik de eer .H. E.G. kennis te geven dat ik mij verplicht acht de plaats door mij ia het College van Gedeputeerde Staten bekleed, ter beschik king te stellen van de Provinciale Staten van dat gewest en mitsdien met 7 Juli e.k. mijn ontslag neem uit genoemde betrekking. Metde meest verschuldigde hoogachting." De heer Westerwoudt drukt zich on dubbelzinnig uit. Hij gaat heen hij neemt afscheid. Een brief zooala het behoort De heer Roëll door de daad van den heer Westerwoudt gedrongen, heeft nog zestien dagen noodig gehad om tot een besluit te komen; hij houdt een slag om den arm, stelt zijn zetel slechts 'be schikbaar", spreekt geen enkel woord van afscheid; als wilde hij zeggen: daar be staat nog wel een kansje dat men mij- er weer inzet. Dat is jammer, want hierdoor gaat de aardigheid van de ontslagname er voor een goed deel af, terwijl de positie, ook al werd zij door een stemming bevestigd, op den duur niets houdbaarder zou zijn ge worden. Immers, neem voor een oogenblik aan dat de invloed van de H. IJ. S. M. en de met haar verbonden mogendheden groot genoeg zou zijn, om zelfs nu nog een herbenoeming door de Staten mogelijk te maken, het feit, dat buiten zekere kringetjes het Nederlandsch publiek de combinatie van ijverig werkzaam lid van den Raad van Beheer der H. IJ. S. M. en van Gedeputeerde der provincie NoordHolland onverdedigbaar acht en dus ver oordeelt, is op geen enkele manier weg te nemen. Zijn hernieuwde benoeming tot en aanvaarding van het Gedeputeerdeschap zou hem slechts te meer doen dalen in de waardeering van hen, die meeoen dat vooral de eerste mannen des lands, die een naam hebben op te houden en anderen een voorbeeld te geven, allerminst te kort mogen schieten in een streven tot ver hooging der publieke moraliteit, welke zeer zeker vordert, dat men niet als regeeringspersoon optreedt, wanneer men zelf belangen heeft te vertegenwoordigen, die vaak in strijd kunnen verkeeren met het algemeen belang. Nu wij reeds herhaaldelijk onze stem hebben doen hooren, ter ontbinding van dit monsterverbond, een verbond van spoorwegbelanghebbende en gedeputeerde, en zulk een te samenvoeging van per soonlijk en van algemeen belang bestreden hebben in naam der publieke moraliteit, willen wij nogmaals enkele feiten in her innering brengen, die daarbij besproken moesten worden. Niet om personen te treffen, maar wijl wij ten zeerste er van overtuigd zijn, dat in een land, waar het kan voorkomen, dat een provincie in belangrijke mate geregeerd wordt door gedelegeerden der machtigste spoorweg maatschappij, die zelf steeds belangen in dat geweest heeft te behartigen, het besef van hetgeen betamelijk is ten opzichte van het openbare leven reeds zeer ver zwakt moet zijn; en dat zulk een toestand, jaren lang geduld, op den duur aanlei ding moet geven tot politiek bederf ook in andere kringen, nu in onzen tijd, onder de zoogenaamd aanzienlijken al evenzeer als onder de minder bedeelde klassen elk terrein, waarop buit valt te behalen, met voorliefde wordt gezocht. Zulke toestanden blijven niet zonder gevolgen. Nietwaar, wanneer een man als Roëll een dubbel zinnige regeeringspositie niet beneden ,zich acht, zij die zich tot de elite rekenen, niet schromen zulk een houding te verdedigen, wie der mindere goeden zal zich dan nog verder er over bekommeren of zijn positie wel zuiver zij, en tot welke verslapping van de tucht in het regeerderskamp moet dit niet leiden? Men herinnere zich maar, hoe vroeger de heeren Schorer, commissaris der Koningin, Westerwoudt en Roëll gedeputeerden maar tevens commissaris of lid van den Raad van Beheer der H. IJ. S. M. de voordrachten omtrent subsidie-aan vragen van spoor- of tramlijnen, waarbij ook de H. IJ. S. M. op de een of andere wijs belang had, voorbereidden, ja zelfs, voor zoover mogelijk, daarover stemden, tot men in 1897 het beleefde, dat een sub sidie-aanvraag naar den wensch der H. IJ. S. M. werd goedgekeurd met 35 tegen 32 stemmen, onder deze opmerke lijke omstandigheid, dat tot de 35 voor standers behoorden vier H. IJ. S. M.mannen, de heeren: Westerwoudt, Roëll, Boissevain en Hartsen; zoodat die voor dracht verworpen zoude zijn geweest, indien de H. IJ. S. M. als tweevoudig Staten-lid en tweevoudig gedeputeerde-lid niet voor haar eigen belang was opgekomen! Zelfs in een collegie van boeren of buitenlui zou men zoo iets niet hebben aangedurfd, of, indien wel, dadelijk ware er een oppositie ontstaan, de oorzaak mis schien van een veete voor vele jaren. Maar in Haarlem gaat dat uitstekend. Daar zitten de mannen van naam, n voor n den kiezers aanbevolen als be kwaam, trouw, eerlijk, karaktervol enz. enz. en vier hunner stemmen voor hun eigen zaak, zonder zich ook maar eenigszins daarover te verontschuldigen; trou wens ze werden daartoe niet eens opge roepen want de heele vergadering duldde zulk een stemming zonder ook maar 't geringste woord van protest; zoo ver was men reeds gekomen. De tucht over elkaar de tucht over zichzelf had men verloren . . . zelfs de meest gewone kieschheid nam men niet meer in acht. Van dat tijdstip af hebben wij met allen nadruk er op aangedrongen een eind te maken aan zulk een vicieusen toestand. Toch moest eerst de geschiedenis met de Holl. Elec. S. M. komen, zouden het pu bliek en de Staten-leden met ernst aan het onvermijdelijke eener wijziging denken. Het feit dat de Holl. Elec. S. M. enkele dagen, nadat haar voor den aanleg der zoo genaamde Haarlemmermeerlijnen, de sub sidie van f 500.000 verleend was, in het bezit der H. IJ. S. M. overging, bracht de positie van gedeputeerde-lid-van-den Raad-van-Beheer opnieuw ter sprake. Het zal onnoodig zijn deze zaak nogeens hier in onderdeelen uiteen te zetten. Als hoofdpunten zij herinnerd, dat in 1897 tusschen den heer Sanders met de H. IJ. S. M. onderhandelingen zijn ge voerd over samenwerking voor den aanleg van den lokaal-spoorweg Amsterdam Haarlem, welke zijn afgesprongen op den eisch der H. IJ. S. M. dat die spoorweg zou uitloopen in het bestaand station te Haarlem; en hoe hierop een strijd van belangen tusschen Holl. Elec. S. AL en H. IJ. S. M. is gevolgd, die in 1901 eindigde met den verkoop der Electribche aan de H. IJ. S. M. Ondanks dezen belangenstrijd bleven de heeren W. en R. leden van Gedeputeerde Staten, bleven in dat college de zoogenaamde commissie van Waterstaat vormen, bereidden als zoodanig de voordrachten voor hunne con currente de H. Elec. S. M. voor, en stem den eindelijk voor de ? 500.000 subsidie. Men kent voorts de clandestiene, gerucht makende wijs, waarop de bankiers der Holl. en der Zuid Holl. Electr. maat schappij deze beide ondernemingen aan de H. IJ. S. M. verkochten, tot welker Raad van Beheer de beide Gedeputeerden bleven behooren. Waarlijk het mag overbodig heeten nog eens in 't breede te beboogen, dat bij de uitwerking, bij de beoordeeling, bij de voorbereiding van spoor- en tramwegplannen in de provincie Noord-Holland geen partijdiger menschen zijn aan te wijzen dan leden van den Raad van Beheer, of commissarissen der H. IJ. S. M. Natuurlijk, dit geldt dezen mannen aller minst tot grief, maar zulke personen zitting te doen hebben, te doen behouden in een Bestuurscollege, dat uitsluitend op het belang van de Provincie heeft te letten, en dat nogal als leden eener Commissie van Waterstaat... waarlijk alleen in het aan coterie-geest zoo rijke Amsterdam kon men dit uitvinden, en in Haarlem mocht dit bestaan. Heeft drang van buiten de beide heeren, overigens zoo verdienstelijke leden der maatschappij, er toe gebracht hun ontslag te vragen, of is althans de heer Wester woudt door eigen inzicht gekomen tot zijn besluit? Wij weten het niet, maar waar schijnlijk heeft de procedure door den heer Sanders aanhangig gemaakt om den ver koop der aandeelen Holl. Elec, Sp. Mij. te doen vernietigen, den heer Westerwoudt tot de overtuiging gebracht dat de ver tegenwoordigers eener Maatschappij, die bij een zoo onverkwikkelijken strijd betrokken zijn,toch geen gedeputeerden kunnen blijven. Ons dunkt, reeds van het oogenblik af, dat de bankiers den zoo algemeen gegispten verkoop der beide Eleotr. Maatschappijen, in 't geheim, buiten de besturen dier Maat schappijen om hadden bewerkstelligd, en dus de H. IJ. S. M. op die wijs eigenares harer concurrente was geworden stonden de heeren Westerwoudt en Roëll, als ge deputeerden en leden van den Raad van Beheer der H. IJ. S. M., voor de keus ... voor een dier beide betrekkingen te be danken. Mochten zij al persoonlijk de mede verantwoordelijkheid van dien koop willen dragen als leden van den Raad van Beheer der H. IJ. S. M., het was toch bedenke lijk in hun gedeputeerdeschap de schaduw van zulk een affiire mede ia het Provin ciaal gouvernementsgebouw te dragen niet waar, daar hoort zij niet thuis. Hoe dit zij, ons doet het genoegen, dat de vraag omtrent de gepastheid dezer cumulatie van gesalarieerde en beloonde betrekkingen nu eens ernstig aan de orde is gesteld. Dat men toch voor goed dit kwaad uitdrijve. De Gedeputeerde c", de Provinciale Staten van Noord-Holiand raogen xich tot hetpeil harer zusteren verheffen. Waarom zouden juist zij een voorbeeld geven ten nadeele van de zoo onontbeerlijke zuiver heid van zeden ten opzichte van Vertegen woordiging en Bestuur ? Is het niet al erg genoeg, dat in de Prov. Staten, ook na het ontslag van Westerwoudt en R'iöll, vier als Gedepu teerde bestuursleden de" H. IJ. S. M. zijn gezeten, omgeven van de noodige personen uit hun kring; zooals er dan ook in 1897 vier spoorwegmanneH tegelijk over een spoorwegsubsidie konden stemmen. Dat althans het college van gedeputeerden geheel onttrokken worde aan den rechtstreekschen invloed van dit machtig lichaam ; machtig ook, waar haar eigen vertegen woordigers ontbreken. Zuivere men dezen toestand. Het is voor den goeden naam van ons gewestelijk bestuur en van verschillende personen meer dan tijd. En hoe zou men dat beter kunnen doen, dan door het college van Gedeputeerden thans zóó samen te stellen dat elke gedachte aan de bevordering van persoonlijke of coterie belangen daarbij uit gesloten is. Wij hebben hier in Amsterdam, men kan zich daaromtrent bij den tegeawoordigen Commissaris der Koningin, den vroegeren burgemeester der hoofdstad, den heer v. Tienhoven, informeereh, zijn vriend, de toenmalige wethouder Mr. Roëll, zal het zich almede herinneren een tijd gehad, waarin de meerderheid onzer vroede mannen allesbehalve vrij scheen van een zekeren club geest, onder den invloed van in den Raad vertegenwoordigde lichamen; het was in de dagen, dat de quaesties niet van de lucht waren! Maar .i door een minder eenzijdige samenstelling van den Raad, n door een betere bezetting van het Dagelijksch bestuur, mocht men, helaas, eerst na het vertrek van Mr. v. Tien hoven dezen treurigen toestand te boven komen. Thans zijn een zeker soort van ergernissen voor goed geëindigd. Waarom zou men bij onze Staten niet iets dergelijks kunnen bereiken ? Gebruike men de gelegenheid thans en kieze men voor het College van Gedepu teerden twee leden, die nu eens geheel en al verstoken zijn van spoorweg-relaties; geen bestuursleden, geen commissarissen, geen boezemvrienden, geen geparenteerden want het bloed kruipt waar het niet gaan kan! mannen liefst uit kringen, ver verwijderd van die, welke den boventoon voeren in spoor- en tramwegzaken. En wil men het College van Gedeputeerden nog verder hervormen tot een bestuurslichaam, dat onpartijdig en niet eenzijdig de gewestelijke belangen voorstaat, en toezicht houdt op de hande lingen der gemeentebesturen welnu vervangt den heer Westerwoudt door een katholiek en den heer Roei door een antirevolutionair; zoo zult ge niet alleen alle verdenking van cöterie-geest wegnemen, maar tevens een voorbeeld geven aan andere provinciën, waar een nieuwe meer derheidspartij ook den liberalen heeft recht te doen. En is het eenmaal zóó ver gekomen, dan, wij twijfelen er niet aan, of weldra zal een nieuw schrijven de Pro v. Staten bereiken; een van de heeren Jan Boissevain, Westerwoudt, Rjëll, Sanders en misschien nog enkele anderen,' die kennis geven van hun besluit om uit de Staten te treden, wijl zij, ge dachtig aan het woord van den eerst ondergeteekende, dat de Prov. vertegen woordiging evenals de vrouw van Caesar, niet verdacht mag kunnen worden als direct of indirect verbonden aan het beheer van een spoorweg- of tramwegmaatschappij, niet den schijn op zich willen laden van in j hun eigen belang een plaatsje te begeeren in den Raad der onpartijdigen. Wil men echter dezen kant niet uit, maar den bedorven toestand bestendigen, en daardoor, gelijk dan steeds het geval is, hem nog verergeren, men verschuift slechts het tijdstip der crisis; want hetgeen in onze Staten voorvalt heeft nu eenmaal het gezond verstand, het gevoel van kiesch heid en betamelijkheid te zeer gekwetst, om niet weidra tot een beweging onder de kiezers te leiden, die zeker hardhandiger recht zullen oefenen, zoodat een zelfexecutie, hoe pijnlijk ook, toch nog ver kieslijk moet zijn. De Waalwyksehe subsidie. De Standaard, alleen het slot onzer be schouwingen over de Waal wij ksche ge schiedenis haar lezers voorleggende, laat daarop volgen: »Onze lezers, die den schoolstrijd uit ervaring kennen, zullen zeker bij Let lezen van deze woorden wel eens denken: Hoe is het mogelijk dat deze nuchtere redeneering na ook niet door de Vrijzinnigen al jiren gsleden op onderwijs gebied werd toegepas,". We zoulen hieruit moeten opmaken, dat zij het geheele artikel niet gelezen heeft, hoe anders zou zij hebben kun nen vergeten haar lezers tevens mede te deelen, wat wij even te voren hadden ge schreven : «Nietwaar, de groote grief van de antirevolutionairen is steeds geweest, dat zij moesten bijdragen voor kerken en onder wijsinstellingen, welke zij uit den Booze achtten. Onbillijk heette dat; onbillijk was het ook naar onze meening, en zoo heb ben wij van den beginne af met hen medegestreden om ten opzichte van kerken, kerkelijk en wereldlijk onderwijs, aan deze soort van onrecht en dwang, die wat al te zeer aan gewetensdwang doet denken, een eind te maken." Is dat nu wel een geoorloofde manier om zich van onze beschouwingen af te maken, of ze haar beteekenis te ontnemen ? Steeds hebben wij hetzelfde beginsel als de Standaard voorgestaan en daarom hadden wij recht Dr. Kuyper te verwijten dat hij zijn beginsel, ook ons begin3el, heeft verloochend. Nu moet men de Standaard hooren in een ander artikel : »Het vermakalijkst bij heel deze q laestie is, dat er heusoh nog organen der pers worden gevonden, die pijlen afschieten niet op den Ge meenteraad van Waalwijk, en niet op de Ge deputeerde Staten van Noord-Brabant, en niet op de Grondwet en de Gemeentewet, maar op .... Dr. Kuyper, d. i. op den man die «eer dan iemand anders tegen deze krenking van het overtuigingsiecbt geijverd heeft. Lsat men, om Dr. K. te tuffen, eerst aantoonen, dat ooit door een liberaal Minister een besluit gelijk aan dit, vernietigd is, en vernie tigd op steekhoudende gronden. jEu laat men, om dat te kunnen doen, be ginnen met van het Waalwijker-besluit zelf kennis te nemen en kennis te nemen van wat vroeger in deze materie verhandeld is. »Met algemeene phrases vordert men hier geen stap". Waarlijk dit heeft iets al te veel van brutaliteit, zij ze dan ook te veront schuldigen, wijl ze, zooals zoo menigmaal bij den zwakken sterfling, voortkomt uit verlegenheid. Is het een phrase als men zegt: Dr. Kuyper heeft zijn antirevolutionair leven lang dergelijke «ubsidiën voor onbillijk d. i. uit den booze verklaard, en nu rang schikt hij die onbillijkheid onder 't alge meen belang. Dat mocht bij niet doen tenzij GEDWONGEN, gedwongen door de wet. Maar wie is in staat zulk een dwang aan te toonen ? Niemand. De Standaard zelf heeft nog geen woord geschreven, dat iets meer dan een phrase was, geen enkel zakelijk betoog. En wie is daar toe meer gehouden dan Kuypers vroeger orgaan ? Kom dan eindelijk eens met wets artikelen, die dwingend zijn! L-m* m?n, om Dr. K. te treffji', eerst aantooner, dat oo!t door een liberaal Minister een besluit gelijk san dif, vernietigd is, en vernie tigd op st ekhoudende gronden". ^ Nu zullen de liberalen, die steeds door de anti-revolutionairen aan de kaak zijn gesteld als niet met billijkheid de wetten toepassende het bewijs moeten leveren dat de liberale onbiltijkheid een antirevolutionaire billijkheid voor Kuyper was, uit kraelit der wet. 't Wordt al te belachelijk vraag het den anti revolutionairen Lohman maar l De zaak-Havelaar. Het Handelsblad gaat voort, met mij den waanzin toe te dichten, dat een landsambt oavereenigbaar is, met het lidmaatschap van een der beide Kamers. Het blad (,29 Juni jl., Ochtendblad, Ie blad) schrijf c: «Ware, volgens de ruimere opvatting van «mr. Levy, elk ambtenaar wiens jaarwedde «is uitgetrokken in welke afdeeling van «een begrootingshoofdstuk ook, volgens het «Kon. besluit van '08 te beschouwen als «behoorende tot een der departementen vaa . «algemeen bestuur, dan zou de geachte «procureur-generaal bij het Gerechtshof «alhier al sedert het eind van 1891, toen «hij zitting nam in de Eerste Kamer, zijn «ambt onwettig verder hebben uitgeoefend. «Dit heeft mr. Levy tot dusver niet «beweerd, en toch zou het uit zijn op«vatting volgen." De woorden: »tot dusver" zijn onbe taalbaar! Is de zaak, die het blad verdedigt, zóó zwak, dat het behoefte heef t aan dergelijke enormiteiten ? Ik zal nu, nog eens, voor hen, die lezen kunnen,?en willen, het punt in kwestie, verduidelijken. De koning stelt ministerieele departe menten in (Art. 77 Grondwet.; Een departement is een ideëel onderdeel der huishouding v"an Staat. Ideëel, want gewest eu gemeente zijn reëele, plaatselijke onderdeelen dier huishouding. Men is landsambtenaar, wanneer men, als zoodanig aangesteld, in bedoeld onder deel, werkzaam is. Men is ambtenaar bij een departement, wanneer men, BOVENDIEN, deel uitmaakt van den staf, dien de minister, hoofd van het departement, be hoeft, ten einde in den dagelijkschen dienst te voorzien. Heel imposant ziet dit weinig ingewikkeld betoog er niet uit. Toch zal ik het be waren, voor het geval de lust rrij eens bekruipen mocht, aan dit onderwerp, een kinderboekje te wijden. Met deze, niet omvangrijke bagage, gaan wij op reis en vinden: vooreerst, Art. l van het K. B. van 5 Februari 1868 Stbl. No. 18 luidende. «Bezoldigde landsambtenaren, behoo«rende tot de departementen van algemeen «bestuur, het lidmaatschap van een der «beide Kamers van de Staten-Generaal «aannemende, zijn daardoor van rechtswege »van de waarneming van hun ambt ont«heven van het oogenbiik af, dat zij, als «lid der Kamer, zitting hebben genomen »en tot het oogenblik toe, dat zij ophouden »lid der Kamer te zijn. «Hun wordt, zoolang hun lidmaatschap »der Kamer en hunne bovenbedoelde ambts betrekking voortduren, een verloftrakte»ment toegestaan, gelijkstaande met de «helft van de bezoldiging, die zij laatstelijk «genoten hebben." De woorden: «van rechtswege" beteekenen, dat het ambt niet eindigt, krachtens nu gegeven koninklijke beschikking, maar, dat het feit zelf van het zitting nemen, als lid der Kamer, aan het ambt een einde maakt. Wat »verloftractement" beteekent, be hoef ik niet uiteen te zetten. In Nederland, rekent men, over het algemeen, vrij goed. Ieder weet dus, dat, bijaldien het tractement ? GOOO bedraagt, krachtens «verloftractement'', daarvoor, ?3000 genoten wordt, terwijl de wederhelft in de schatkist blijft. Wij vinden: in de tweede plaats, den heer Havelaar, die, tot lid der Eerste Kamer gekozen, desalniettemin en nochtansevenwel, voort gaat, zijne functiën, als directeur-generaal van Posterij en Telegrafie, waar te nemen comme si de rien n'était. Wien bet lust, die zal kunnen ontwaren, dat de heer Havelaar, in laatstgemelde zijne hoedanig heid, al of niet gehoor verleent, bevelen geeft, dienstbrieven uitvaardigt, instructies vaststelt, in n woord, zich gedraagt, als bestond het organiek K. B. niet. Ik heb die verhouding: wetsschennis ge noemd, en beweerd, dat iemand, in de be grooting van een departement, gequalificeerd

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl