Historisch Archief 1877-1940
F. 1312
DE AMSTERDAMMER
A°. 1902,
WEEKBLAD VOOK NEDEBLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDOSF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Jndiëper jaar mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0-121/»
DU blad U verkrijgbaar Kio»k 10 Boulevard des Capucinea tegenover het Grand Café, te Parijs.
Zondag 17 Augustus.
Advertentiën van 1?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.^0
Reclames per regel 0.40
Annonce» uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden u'tsluitend aangenomen doat
de firma KUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma.
I N H O V Dt
VAN VERRE EN VAN NABIJ: Nederland en
Zuid Afrika. Onze gewonden in Indië, door
G. Een veel besproken benoeming, door P. S.
Alliantie fantasieën, door X SOCI1LE
AANGELENHEDEN: Beter toezicht op steiger- en
kümmateriaal, door 8. KUNST EN LETTEREN :
La cathédrale de Saiat-Bavon a Gand, avec texte
dn chanoine Van den Gheyn, beoordeeld door
v. d. Pek. Tentoonstelling van Vlaamsche Primi
tieven in Bragge, door W. Steenhoft'. Aan boord
van de Jeannette", door W. G. van Nouhuys.
Malaria, haar ontstaan, hare bestrijding, door
H. J. M. Schoo, beoordeeld door dr. K.
Een Oranje-euriosum, door Edward B. Koster.
WETENSCHAP: Het Hypnotisme, door dr. C. J.
Wijaaendts Fraiicken, beoordeeld door H. N.
de Fremery. INGEZONDEN FEUIL
LETON: Genezen. Van Clara Viebig. Naar het
Dmtsch, door M. v. O. RECLAMES. VOOR
DAMES: Het Ontwaken der Vrouw en De rol der
Vronw in de evolutie der menschheid, door Francis
Swiney. Vertaald door Martiiia G. Kramers, beoor
deeld door Johanna W. A. Naber. Een kookboek,
door Iemand vau het vak." Allerlei, door
Caprice. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN
OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter.
SCHETSJES : Het St. Valentinsgeschenk. Naar het
Engelsch van Sofie Spiegel. ADVEKTESTIEN.
wiiiutHMiiiiiHllilniiiMiMtiiiilujiMiiiHiiitiiiiniiiMiiiiiiMiiiiiiHmtmmi
Nederland en Zuid-Afrika.
Dat men op een aftoop van den
ZuidAfrikaanschen oorlog, zooals men dien nu
kent, gerekend heeft, mag zeker niet gezegd
worden.
Bij ons, Nederlanders, was het veeleer
steeds de vraag: hoe zullen wij er ons op
voorbereiden, welke middelen zullen wij
beramen, om van de geheele of gedeelte
lijke zegepraal onzer stamverwanten, ook
voor onze landgenooten voordeelen te ver
werven en het Hollandsen element daar
te versterken.
In deze richting gingen de gedachten
onwillekeurig, zoowel van de zelfzuchtige
als van de onzelfzuchtige boeren vrienden;
wat ons te doen staat, nu de krijgskans
tegensloeg, zoodat de beide republieken buit
van Engeland werden, de meesten moeten,
gelooven wij, nog beginnen dit te overwegen.
De Hollandsche natie gevoelt zich mede
overwonnen en is dermate door den slag
getrofien, dat het haar aanvankelijk moei
lijk schijnt zich de vormen te denken,
waarin zij thans ten bate van het verslagen
boereuvolk haar wenschen zou kunnen aan
den dag leggen «n die in vervulling brengen.
Het is te vreezen, dat dit nog eenigen
tijd zal blijren voortduren. Ook wanneer
de omstandigheden ons gunstig zijn en de
pi au E en als van zelf zich aanbieden, hebben
wij Nederlanders langen tijd van beraad
noodig \óór wij ons tot handelen zetten.
Wat werd er ten opzichte van Zuid-Afrika
niet gedurende een kwart eeuw verzuimd,
waardoor we het verwijt ons moeten laten
welgevallen, dat wij niet geheel onschul
dig staan tegenover de rampen die onze
stamverwanten hebben getroffen. Zeker
immers had bijeen krachtig streven van ons
volk om het Hollandsch element in
ZuidAfrika sterker te maken, door het vóór
jaren door middel van handel, nijverheid
en verkeer in nauwer betrekking tot Ne
derland te brengen, veel goeds voor de
boerenzaak kunnen zijn gedaan.
Toch de vraag wat het Nederlandsche volk
thans heeft te verrichten, behoort onge
twijfeld aan de orde te worden gesteld.
Zou het niet wenschelijk zijn, dat de Ned.
Zuid-Afrikaansche Vereeniging welke meer
dan ooit zich geroepen moet gevoelen
haar uiterste krachten in te spannen om
Zuid-Afrika te helpen voor zoover het te
helpen is, nu eens eenig teeken van leven
gaf, waar de toestand van hen, om wier
belangen te bevorderen zij eenmaal werd
opgericht, ernstiger is dan ooit te voren.
Wellicht, waarschijnlijk zelfs, zijn de
bestuurderen dier Vereeniging bezig met
te overleggen, wat hun te doen staat, en
waartoe zij haar Afdeelingen en het Neder
landsche volk heeft op te roepen ; in welke
richting de werkzaamheid van zoovelen, die
bereid zouden zijn zedelijken en
stoffelijken steun te verleenen, geleid dient te
worden,... maar is er op nog geen enkel
punt een beslissing genomen, 't Is te
begrijpen... nu de republieken Engelsch
zijn geworden moet de geheele Zuid-Afri
kaansche Vereeniging van aard veranderen
en haar arbeidsprogram wijzigen ; dit
zegt zoo veel. Doch wij meenen niet te
mogen nalaten op eenigen spoed, ia, op den
meesten spoed, te mogen aandringen. Im
mers, nu de oorlog geëindigd is, zal in
een jaar tijds, dat is dadelijk, zoovee] ge
regeld moeten worden, waarbij het
Nederlandeche element aan hulp en voorlichting
behoefte heeft, en het zou zoo licht kunnen
gebeuren, gegeven onze Hollandsche traag
heid en onze aangeboren neiging om steeds
de kat uit den boom te willen kijken, ook
soms als zij er reeds uit is, dat de N. Z.-A. V.
en allen die op haar rekenen te laat
kwamen.
Intusschen, wat wij hier schreven is niet
als kritiek bedoeld. Integendeel. Wij hou
den het er voor de »koppen" zijn aan 't
denken, en weldra vernemen wij iets.
Wanneer er van kritiek sprake zou zijn
dan ware die o. i. veeleer uit te brengen over
de houding der Nederlandsche Regeering.
Gelijk men weet :s bij het vertrek van
den Hollandscheu GOD sul te Pretroria, den
heer Domela Nieuwenhuis, de behartiging
der Nederlandsche belangen eerst toever
trouwd aan den Pranschen Consul en werd,
zonderling genoeg, even later, zonder dat
men ooit daarvan de reden heeft vernomen,
dezen op zijde gezet voor den Belgischen
coüega, zoodat Nederland thans niet eens
een Consul te Pretoria bezit, die als Neder
lander verantwoording aan ons
Goevemement verschuldigd is. Hoe is het nu mo
gelijk, dat onze Regeering op z<ulk een
tijdstip, bij zooveel Nederlanders wier be
langen beschermd moeten worden, zich
tevreden kan stellen met de diensten van
een Belgischen Consul, die, zelfs al ware
hij een buitengewoon man, niets anders dan
het gezag van het volstrekt van Engeland
afhankelijk Belgiëachter zich zou hebben,
om onzen landgenooten recht te doen weder
varen'? Indien dit nu niet beneden de
waardigheid van den Nederlandsche Staat
is, wat is het dan wel ?
De geschiedenis met Consul Pott te
Lorenzo Marquez was zeker niet bijzonder
eervol voor ons land. Tot dus verre werd
ook deze Consul niet vervangen. Nu blijven
wij zelfs te Pretoria absent. En zoo speelt
Nederland onder Kuyper-v, Lynden of
v. Lynden-Kuyper voor het kwade jon
getje, dat maar voor de deur blijft staan,
terwijl alle anderen mogen binnen gaan.
't Ventje zou wel willen... als hij maar
wist dat hij er niet weer werd uitgegooid
En dat de natie van... de Gelderland \
Onze gewonden in Indië.
In eene Indische correspondentie van
de N. R. Ct. werd eenigen tijd geleden
meer uitvoerig beschreven de omstandig
heden, waaronder wijlen de 2de luit.
Haalmeier levensgevaarlijk gewond werd bij
een klewangaanval in het Meulobo-che.
De minder flinke houding der Javaant jes
werd in dien brief even openhartig behan
deld ais het kordate optreden van den
Europ. korporaal van Suchtelen van de
Haare; die zijn luitenant verdedigde en
daarbij zoo deerlijk gehavend werd. Deze
flinke man zal zijn arm moeten missen,
omdat men dat lichaamsdeel te langen tijd
had afgebonden tot bloedstelping, met het
gevolg dat bederf intrad.
Dit feit is niet alleenstaand. Het is
meermalen voorgekomen (en zal, indien
geen verandering ten goede komt nog wel
eens gebeuren), dat gewonden door ver
keerde behandeling van leeken hun toe
stand zien verergeren.
Het denkbeeld dat de ongelukkigen, die
het treft, noodeloos levenslang verminkt
moeten rondloopen, is diep treurig en kan
niet weggeredeneerd worden door de be
wering, dat voor hen een schadeloosstel
ling gevonden is in een luttele
pensioensverhooging. Enkele guldens 's jaars wegen
niet op tegen het verlies van gezonde
ledematen.
De soldaat heeft recht, vol recht op
eene goede geneeskundige behandeling. Als
een land zich de weelde permitteert er een
leger op na te houden, is het ook zijn
plicht de gewonden en zieken van dat
leger tot in bijzonderheden goed te ver
zorgen. En daaraan ontbreekt nog wel
eens wat.
De meest rationeele wijze om daarin te
voorzien zou natuurlijk zijn te waken dat
daar, waar een treffen met den vijand kan
plaats hebben, ook een medicus aanwezig
is, maar we zullen dadelijk aantoonen, dat
zooiets practisch onuitvoerbaar is.
Ieder die de tegenwoordige tactiek op
Atjeh volgt, zal weten, dat men het stelsel
der groote troepenmachten waar 't
mofelijk is laat varen en liever vele,
ieine, bewegelijke detachementen laat
ageeren, die rusteloosden vijand opzoeken.
En daar verder, ook voor andere doel
einden, niet veel bajonetten beschikbaar
zijn tengevolge van de betrekkelijk ge
ringe troepensterkte zien wij overal
kleine afdeelinkjes optreden, wier sterkte
dikwijls niet meer dan 20 man bedraagt
(men denke o. a. aan de brigade-indeeling
der maréchausfée, welke brigades dikwijls
zelfstandig optreden).
Schat men het aantal kleine detache
menten, welke over geheel Afjeh
dagelijkiworden uitgezonden om verschillende diens
ten te verrichten (patrouille,
kampongbezoek, dekking wegwerken, dekking spoor
baan, dekking telefoon, transporten enz.)
gemiddeld op vijf en twintig, dan zal men
niet ver van de waarheid afzijn. Aan elk
dier troerj^s een dokter mede te geven
zou onmogelijk en ook noodeloos zijn. Maar
men geeft, als 't kan. een ziekenoppasser
of handlanger mede met een verbandtasch.
Echter is het aantal dezer doktoren 31e
en 4de klas gelijk de soldaat ze wel
eens noemt ook zeer beperkt, zoodat
menigmaal meet worden, uitgerukt zonder
eenig geneeskundig personeel.
Wel is waar wordt in zoo'n geval n
dtr manschappen belast met htt
medenemen van een pakje verbandmiddelen,
maar dit zegt natuurlijk niets.
Degene, die te velde geweest is zal
hebben kunnen opmerken a bij anderen
n bij zichzelf hoe geruststellend de tegen
woordigheid van goede geneeskundige hulp
op de gemoederen werkt, wanneer tegen
den vijand moet worden opgetornd.
De soldaat zal met een gerust hart zijn
plicht tegenover den vijatd doen, als hij
weet dat bij de colonne een dokter is;
die gerustheid vermindert reeds als die
dokter vervangen wordt door een europeesch
ziekenoppasser, om echter bijna nul te
worden als de inlandsche handlanger den
esculaap moet vertegenwoordigen, cf wan
neer heelemaal geen geneeskundig personeel
aanwezig is.
En ligt daarin lafhartigheid ? Waar
achtig niet. De soldaat, ondanks zijn ruw
handwerk, blijft mensch en denkt wel eens
na wat zijn lot zijn zal als hij bloedend
neerzinkt en er geen degelijke hulp voor
hem is.!
Het is een plicht tegenover den soldaat
te zorgen dat op iedere post, in elk bivak,
vanwaar uit met kleine afdeelingen wordt
geageerd een dokter aanwezig zij, die de
gewonden en zieken van de patrouilles,
nadat zij ter plaatse van het ongeval
voorloopig geholpen zijn, verdere medische
hulp verleent.
Tot staving van het feit, dat voor korten
tijd in bivaks, waar nog wel eens gewon
den en in ieder geval veel zieken voor
kwamen, de medische halp te kort schoot
diene het volgende: in het begin van
1901 (de juiste datum is mij ontschoten)
was de officier van gezondheid te Poelo
Rajah verplicht vier, zegge vier bivaks
van hulp te voorzien. Elk dier bivaks
moest minstens eenmaal in de veertien
dagen door dien dokter bezocht worden.
En daar die bivaks een fatsoenlijk eind
van elkaar lagen, bracht hij zijn tijd
voornamelijk door op de schepen, welke
hem naar de verschillende plaatsen moesten
vervoeren. Op zijn eigenlijke standplaats,
Poelo Rajah, was hij zelden langer dan
2 u 3 dagen. Gedurende zijn afwezigheid
werd de zorg voor de ziekenzaal op het
eiland overgelaten aan een ziekenoppasser!
Het is niet de bedoeling door aanhaling
van bovenstaand feit een blaam te leggen
j op den rechtvaardigheidszin van de
autoriI teilen der militaire medici. Verre van dien.
Waar een man als de toenmalige majoor
Markus, met zijne bekende strenge op
vattingen, als gewestelijk chef optreedt,
kan men verzekerd zijn, dat zijne onder
geschikten over n kam geschoren worden
' en dat op het bovengenoemde tijdstip alle
? doktoren met werk overladen waren. Zoo
lang het korps officieren van gezondheid
zóó incompleet is, als destijds 't geval
was, zoeke men de schuld elders dan bij
hen, die in hunne rapporten voortdurend
wezen op het te kort.
Gelukkig belooft de regeering in haar
onlangs genomen besluit uitbreiding van
het aantal doktoren, maar deze maatregel
zal tijdelijk in de nood voorzien, totdat
wederom gapingen zullen komen in de
gelederen der medici, tot nadeel van het
leger.
Het is verder een plicht tegenover den
soldaat te zorgen, dat het aantal
ziekenoppassers en handlangers aanzienlijk worde
uitgebreid en vooral dat dit personeel be
rekend zij voor zijn taak, opdat het ge
ringe vertrouwen, hetwelk dat personeel
thans heeft (en met recht!), verdwijne.
Algemeen klagen de doktoren over on
bruikbaarheid van dat personeel. Zelfs de
eenvoudigste begrippen van zindelijkheid,
infectie enz. schijnen bij velen hunner
maar erg vaag te bestaan.
Geen wonder echter, als men nagaat
hoe onvoldoend de opleiding dier personen
ook is. Inplaats van bij de keuze van dit
personeel te letten op intelligentie, neemt
men in den regel juist diegenen, welke bij
de andere wapens om een of andere reden
niet meer bruikbaar zijn. Voor
»boeboerlap1' acht men dergelijke lieden nog goed
genoeg!
Een paar voorbeelden van ongeschikt
heid van het mindere personeel volgen hier :
In Juni 1900, in een gevecht in Lhong,
(Westkust Atjeh), waarbij de Ie luitenant
Fitcher sneuvelde, kreeg een maiéchaussée
een schot door de knie. De Europ.
ziekerioppasser veibond den getroffene naar zijn
bes-te weten, doch wist te weicig van de
ligging der groote aderen om in te zien,
dat de slagader getroffen was. Het been
«eid daarom niet afgebonden boven de
knie. De ongelukkige bloedde dood.
He.t volgende werd mij door een officier
verteld :
»Ik was op patrouille ergens in het
Pedirsche en kreeg bij een kampong een
zwaar gewonde. De inlandsche handlanger
was geheel de kluts kwijt, daarom moest
ik zelf de handen uitsteken. Op mijn vraag
naar sublimaat bleek, dat de fiesch leeg
was l De man had bij het uitrukken daarop
niet gelet. Gelukkig vond ik in de ver
bandtasch sublimaatpastilles en gelastte
toen den handlanger water te balen. Zonder
dralen ging de man heen en kwam kort
daarna terug. Alvorens de pastille er in
te doen onderzocht ik den inhoud der flesch,
want de helderheid van het water kwam
mij verdacht voor. Een weinigje in de
handpalm overgegoten was voldoende om
te zien, dat 't krioelde van kleine insecten!
De man had het water geschept uit een
greppehje, dat het moeraswater afvoerde!
Ik liet natuurlijk goed putwater in de
kampong halen, maar stel-je eens voor,
als ik niets gemerkt had en die smerige
boel in de wond gebracht had!"
En ten slofte is het een plicht tegenover
den soldaat zorg te dragen, dat in de
troep zelve, dus onder de combattanten,
personen gevonden worden, die bekend
zijn met behandeling van gewonden, ten
einde op te treden naast of in plaats van
de ziekenoppassers en handlangers.
In alle Europeesche legers vindt men
in de compagnieën, batterijen en escadrons
personen, die tot dat doel zijn opgeleid.
Ook in het Nederlandsche leger, tenminste
wij herinneren ons dat in 1802 of 93 in
het Haagsche hospitaal voor de plaatse
lijke troepen een bepaalde opleiding be
stond. Ook voor het kader was de gelegen
heid opengesteld een cursus mede te maken.
En met ambitie werd daarvan gebruik
gemaakt.
Eigenaardig toch! Terwijl men in Europa,
waar alles aanwezig is tot
vergemakke; lijking van ziekenverpleging, in de
toe| komst kijkt en voorzorgsmaatregelen neemt,
blijft men in Indië, waar men met zoo
veel bezwaren te kampen heeft en waar
het leger onafgebroken oorlog voert, liever
sukkelen met onvoldoende krachten.
En zou daarin geen verbetering te bren
gen zijn? Stellig, als de goede wil er
maar is!
Haag, 27 Juli '02.
G.
Een veel besproken benoeming.
In de Registratie wereld heerscht eenige
spanning. Oorzaak daarvan is de benoeming
van den heer A,Bouman, het gewezen Tweede
Kamer-lid, tot directeur te Maastricht. Men
moet weten, zoo goed als zeker hadden in
het registratie vak de benoemingen bij
anciënniteit plaat?. Zoo werd dezer dagen
tot directeur te 's Hage bevorderd de oudste
inspecteur Ie klasse geheel gelijk het
behoort. Maar de heer Bouman, het
nietherkozen kamerlid, was pas no. O der inspec
teurs 2e klasse, en daar er 3 klassen zijn,
elk met 10 inspecteurs, werden door deze
benoeming niet minder dan 14 inspecteurs
gepasseerd ; 14, dat zegt iets! En nu zou dat
nog miéschien te verontschuldigen zijn, als
men hier een uitzondering had gemaakt
om buitengewone verdiensten te belooner,
maar wie had ooit gehoord van Boumacs
uitnemendheid als registratie-man ? L dien
men aanneemt, dat hij in die hoedanigheid
het kamerlid-Bonm&'n evenaart, wordt hem
zeker geen onrecht gedaan.
Waarom, zoo vraagt men dus, juist
Boumau voor Maastricht ? Omdat men hem
heeft willen helpen ? Maar wie was dan
zoo hulpvaardig om hem boven de 14 vóór te
trekken ? De Minister van Financiën Harte
of de Heer J. C. Bouman, die als ad
ministrateur bij het Departement van Fi
nanciën, aan het hoofd van de afdeeling i
Registratie, staat, de Heer J. C. Bouman, '
broer van A. Bouman, den benoemden di
recteur van Maastricht? Op deze vragen
zal men wel nooit een antwoord krijgen. |
Hoe het gelukt is den Minister tot zulk J
een benoeming te doen besluiten door ?
A. Bouman of door J. C. Bouman zelf
wie zal het zeggen? Wel is het bekend
dat J. C. Bouman op zeer geniale wijze
den hamer van Metzger hanteert, maar
dat hij ministers zou weten te biologeersn
of zich in 't algemeen ook met magische
kunsten afgeeft, vernam ik nooit. Liever
neem ik 8an dat J. C. Bouman zich met
alle kracht tegen de bevoorrechting van
zijn broeder heeft verzet, doch de Minister
om zijn vroegeren liberalen tegenstander
een dienst te bewijzen, de benoeming heeft
gedaan.
BÜde Registratie-ambtenaren, die nu
eenmaal op het punt van benoemingen
alles behalve objectief zijn, gaat er zoq'n
eenvoudige verklaring als ik daar gaf, niet
zoo grif in en dat wel om een toevallig
heid, die ook al weer bewijst, dat vooreen,
hoofdambtenaar het n u peut on sre mieux,
qu'au sein de sa familie", volstrekt niet
zoo onwederpprekelijk is alb men geneigd
is te denken. Die toevalligheid was, dat
J. C. Bouman aan de lotsverbetenng van
drie aangetrouwde neven heeft kunnen of
mogen medewerken. Zoo ontving de
ambulante inspecteur F. de Lange een
toelage van J 300 voor verplaatsingskosten
bij zijn benoeming tot inspecteur te Eind
hoven, in strijd met den regel; zoo werd 8. de
Lange, vroeger wijnkooper, benoemd tot
collecteur bii de Staatsloterij te Amsterdam,
en zag N. H. de Larjge zich bevorderd tot
controleur van het buitengewoon zegel te
RoUeidam terwijl men nu reeds fluistert,
dat genoemde heer eerlang zal worden
aangewezen tot ottvarger van het buiten
gewoon zegel te Amsteidam (nieuw 2de
kantoor).
Ik geef u de verhalen, mijnheer de Re
dacteur, zooals ik ze hier en daar vernam,
weder, en buiten de registratie staande
onthoud ik mij van veidere commentaren
Zeker echter is het, dat vooral ten gevolge
der benoeming van A. Bouroan naar de
directie Maastricht, en het passeeren van 14
inspecteurs, waaronder 9 der eerste klasse,
de verontwaardiging bij velen diep, en de
ergernis tamelijk algemeen is, iets wat op
de vergadering in Sept aanst. in den Bond
van Ambtenaren wel zal blijken ; reeds is,
naar men mij mededeelt, een request aan
H. M. de Koningin in circulatie en wordt
op andere middelen gezonnen om het on
recht verscheidenen ambtenaren aangedaan
in het licht te stellen. Redenen, waarom
ik meende deze zaak ook eens in uw bkd
te moeten bespreken.
P. S.
Alliantie-fantasieën.
Het is een zware taak, stad en land te
regeeren. Dat welen onze vroede vaderen,
onze statenleden en parlementariërs, boven
al onze ministers. En onder deze laatste
Excellenties moet zich onze premier, die
vrijwillig de lasten aan meer dan n
zijner arjubtgtnooteri van de schouders neemt
om ze op zijn* eiger.e over te brengen,
aan het einde d*r parlementaire campagne
wel de meest vermoeide en afgetübde
Excellentie voelen. Men zou een onmensch
moeten zijn, om hem niet een lange,
rustige vacattie te gunnen. Een
vacamie buitenslands natuurlijk, want
de werkzame aard en de bekende wel
willendheid van onzen Minister President
zouden sterker blijken dan zijn behoefte
aan rust en- hem met onfeilbare zeker
heid naar het gareel doen lerugkeeren,
als hij niet zorgde een of meer lands
grenzen tusscheu zijne geëerde persoon
lijkheid en het torenkamenje van het
Binnenhof te stellen.
Er zijn intusschen beklagenswaardige
menschen, die bijna evenveel behoefte
hebben als Dr. Kuyper aan een tijd van
rust en ontspanning, maar die daarnaar
steeds te vergeefs uitzien. Het zijn zijne
voormalige confraters, de journalisten. En
hunne taak wordt dubbel zwaar, wanneer
de sluizen der parlementaire welsprekend
heid zijn gesloten. Het oneerbiedige publiek
spreekt over komkommertijd. Komkommers
zijn weinig voedend; maar zelfs als
verfrisschend kostje kunnen zij slechts ge
kruid en gepeperd worden genoten.
Wij wezen reeds op 's ministers
werkzamen aard en wij, zijn landgenooten, ver
wonderen ons dus niet, dat hij, gelijk een
maal de jonge Anarcharsis, reist om zich
te onderrichten. Men is nooit te oud en
nooit te knap om er nog niet wat bij te
leeren. Maar de buitenlandsche journalis
ten, die den heer Kuyper niet zoo goed
kennen als wij, gelooven niet aan dien
leerlust. Zij zijn er muurvast van over
tuigd, dat, wanneer de heer Kuypr-r de
hoofdsteden van Europa bezoek^ in de
Europeesche keuken een nieuwe ommelet
wordt gebakken. Zij willen onzen Premier
met alle geweld in het Europeesch con
cert een eigen instrument laten bespelen.
Zij speculeeren op de reeds vermelde be
kende welwillendheid en maken hun
cudcolkga, die thans in hoogheid gezeten is,
tot slachtoffer van de on bescheiden ste inter
views. Dr. Kuyper nu is een veel te oude
rot om in dien val te loopen, maar tevens
een veel te goed oud confrater om de
copyzoekenden geheel ongetroost weg te zenden.
Hij is voor de persheeren collegiaal-beleefd,
maar vertelt hun lang niet alles, wat zij
weten willen. En zoo zijn de vriendelijk ont
vangenen, maar bitter teleurgestelden, wel
genoodzaakt, het een en ander uit hun
redactie-duim te zuigen. Want het staat
immers vast: als Dr. Kuyper op reis gaat,
dan zijn er groote dingen op til!
* *
*
Het zij in 't voorbijgaan opge
merkt, dat de National Review eene alli
antie aanbeveelt van Nederland met
Engeland, Frankrijk en Rusland, en dat