De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 31 augustus pagina 2

31 augustus 1902 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1314 immers het ergste wat het tot eigen nadeel «ou kunnen doen ? Engeland's koloni nbonger... wie weet dan niet, dat het nu reeaéniet bebeeren en behouden kan wat het bezit? Om Engektnds kolooi nhonger ons tot Duilsckland te wenden, is 't. zooals wij. reeds vroeger schreven, iets anders dan een paskwil ? Maar Duitschland, dat Engeland vrij liet moorden, of Duitsche vrienden ten onzent, raken voor de gelegenheid niet uitgepraat van EngeJands lust om Nederland ten onder te brengen. Ook by de telegraaf-conventie met Duitschland gesloten, gold dit ralsetie motief. Toen hebben wij dadelijk gewaar schuwd en duidelijk gezegd: Duitschland landingsrecht en eigen bediening van de telegraaf op Ned.-Indisch grondgebied te veil een en... ie tot het verlaten van de otrikte neutraliteit de eerste stap. Men wist dat wel, men begreep het, het bleek uit de voorloopige kamer ver slagen, maar toen het tot een stemmen kwam had noemand den moed zulk een tractaat te helpen verwerpen; want zoover is 't, nu wij nog volkomen onafhankelijk zijn, reeds gekomen: als er eenmaal door de Regeer in g met Duitfchland afspraken zijn gemaakt, durft geen enkele zich verzetten! Wat «m dan wel de toestand nja, als w« in «enigerlei nauwere betrekking tot Duitachbmd kwamen te staan ? Nu de Regeering echter dien noodlottigen .eenten stap inderdaad gpzetheeft,enKuyper zelf, laat ons hopen tegen zij a wil, ons land en ook den troan tot een onderwerp van min eervolle bespreking in het buitenland heeft gemaakt dient er toch eindelijk eens een duidelijke ver klaring te worden afgelegd waaruit blijke dat de toestand zuiver is, geen oegenblik onzuiver geweest is, en er ook geen gevaar bestaat, dat het Kabinet of liever de persoon Kuyper ooit de zelfstandigheid van onzen Staat geringer zal schatten dan zekere voordeelen voor eenige club, có ter ie of kring. Het nieuwe pantserschip. Niet gewenscht voor onze Marine. Past het nieuwe pantserschip in een bepaald stelsel? In de Memorie van Antwoord betreffende de Marine-begroeting voor 1000, ruim 2 JUK geleden, werd o. a. medegedeeld: »O*der ondergeteekende's ambtsvoor ganger jbr. Van der Wijck heeft reeds overleg plaats gehad tusschen de toen malige chefs van den generalen staf en v» den marine staf, hetwelk tot resultaat beeft gehad een plan, bepalende de soort ea den werkkring van de schepen, die moeten dienen om de landmacht bij de verdediging te steunen. Dat plan door d» toenmalige Ministers van Oorlog en wra Marine goedgekeurd, is nu weder onderzocht, waar noodig herzien en daarna opnieuw vastgesteld; het overleg heeft ziek uitgestrekt tot het geheele maritieme defensieplan". Men zou dus zoo denken: tout est pour Ie mieux dans Ie meilleur des marines. Maar wat zegt ons nu de Memorie van Toelichting van het voorstel om het 41e pantserschip te bouwen? »Waar verder gebleken is dat het door zijn ambts voor ganger indertijd overgelegd plan van ver dediging" (dat is dus het door Minister Roëll gewijzigd plan-Van der Wijck) >a*n de zeezijde wijziging en aanvulling behoeft, alvorens te kunnen dienen tot grondslag van hetgeen te dien aanzien van de maritieme middelen en de kustveroterkingen zal worden vereischt, wordt het overleg" (met den Minister van Oorlog) »nader voortgezet en daarbij zal uit den aard der zaak tevens worden overwogen in hoeverre in de naaste toe komst en rekening houdende met onze fiaantiëele krachten in het nog noodige kan worden voorzien en welke volgorde daarbij zal zijn in acht te nemen". Dat van deze mededeeling vele leden van de Tweede Kamer, blijkens het Voorloopig Verslag, met de grootste bsvreemding hebben kennis genomen, baart inderdaad geen verwondering. In de Memorie van Antwoord wordt nu aangeteekend, dat volkomen overeenstem ming is verkregen tusschen den Minister en zijn ambtgenoot van Oorlog, zoowel wat aangaat de taak der zeemacht bij de landsdefensie als het daarvoor roodige materiaal. Gelet op het voorafgaande zou men geneigd zijn te vragen: voor hoe lang? Met meer klem dan ooit wij deden het reeds drie jaar geleden (o. a. in dit weekblad van 10 December 1899) wijzen wij op de noodzakelijkheid van de vaststelling van een algemeen plan van verdediging, regelende het optreden van leger en vloot gezamenlijk, en den steun daaraan door locale verdediging te verleenen (bezettingstroepen, vestingstelsel). Nu wordt wel is waar in de Memorie van Antwoord verklaard, dat de Minister de woorden door den geachten afgevaar digde uit Brielle over een algemeen plan gesproken volgaarne tot de zijne maakt en dat hij zeker niet in gebreke zal blijven aan het zoo bij herhaling uitgesproken en zijns inziens volkomen gemotiveerd ver langen van de Kamer te voldoen, als het den Minister gegeven mocht zijn e"n aan vraag van gelden tot aanbouw van nieuw materiaal uitsluitend voor de binnenlandsche defensie aan de goedkeuring der Volksvertegenwoordiging te onderwerpenMaar dan rijst toch de vraag: waarom tot zoo lang gewacht? het geldt hier een zaak van het grootste gewicht. En daarenboven: voordat dit algemeen plan is vastgesteld, wordt nu reeds een groot bedrag voor een pantserschip ge vraagd, dat, naar de Minister mededeelt, «daarenboven ten goede kan komen aan de-zoo hoog noodige defensiemiddelen voor de stelling den Helder." In verband met het bovenstaande zou het zeker niet te onpas zijn om nu nog maals een betoog te leveren over de wenscheljjkheid om in ons land de twee departementen van Oorlog en Marine te vervarigea door n Ministerie van Lands verdediging. Daar ons dit nu te ver zou voeren, bepalen wij er ons toe het even aan te stippen. Met een enkel woord is hierboven reeds vermeld dat de Minister het schip ook wil gebruiken voor de verdediging van Nederland. Zooals bekend i«, zijn de pantserschepen type Koningin-Regentes bestemd voor den algemeenen dienst, d.w.z. behalve voor eenige ondergeschikte doel einden, als vlagvertoon in buitenlandsche wateren, enz., voor den dienst in de wateren van Nederlandach-Indiè. Let men nu op de taak, die de oorlogschepen daar in tijd van oorlog zullen hebben te ver vullen, op de ebenen, die bet klimaat aan de inrichting ? steit dan moet het be vreemding wekken, dat zoo'n schip een, naar zijn waarde, voldoende geschiktheid heeft om mede te werken in den beschei den werkkring voor de vloot weggelegd bij de verdediging van het grondgebied van Nederland. Zoo lang nog niet be sloten is tot een optreden van de vloot in de Nederiandsche waterea buitengaats, los van de zeegaten zoo lang re een bedrag van bijna 5 millioen voor a schip voor de bincenlandsche defensie veel te hoog. Door de opmerking in de Memorie van Toelichting 'nader uiteen gezet in de Memorie van Antwoord wordt het schip gestempeld tot een schip «a doubléusage." Over dat soort schepen is [reeds zooveel voorgevallen de be kwame afgevaardigde uit Brielle weet er van méte praten dat het werkelijk overbodig genoemd mag worden, daarover nu nog uit te weiden; in het najaar van 1897 werd o. a. daardoor de Minister Jansen tot aftreden gedwongen. Zeker, men kan niet voor elk doel, dat met oorlogsschepen bereikt moet worden, afzonderlijke schepen bouwen. Maar waar wij moeten hebben a een scheepsmacht in de wateren van Nederland n een scheepsmacht in de wateren van Neder landsen-1 odië, waar het voorts vaststaat, dat in tijd van oorlog noch schepen uit Nederland naar Indië, noch schepen uit Indiënaar Nederland zullen kunnen komen daar is het zonder twijfel mogelijk ei schepen te bouwen bestemd om in Neder iandsche wateren te ageeren a schepen voor den Indtsehen dienst. Mogelijk niet alleen, maar ook be slist gewenseht. Men denke, om die wetnchelijkheid in te zien, maar eens eren aan de korte kustlijn met zijn zeegaten hier en oae uitgebreid eilandenrijk daarginds. Dat wij, om die redenen, voorstanders zijn van eene splitsing van de Marine in eene Nederlandsche en in eene Indische Marine daargelaten voor dit oogenblik hoe men de fiaantiëele zijde van deze splitsing zal hebben te regelen en hoe met het personeel gehandeld moet worden behoeft geen betoog. Het schip a doubléusage is in 1897 afgekeurd, hopen wij dat zulks ook thans zal geschieden. Velen zullen met ons van oordeel zijn dat de aanneming van het wetsontwerp om de boven aangehaalde of andere redenen is te ontraden; maar misschien zullen er onder hen zijn, die aarzelen, als zij in de Memorie van Toelichting de aanteekening hebben gelezen: »dat de aanvrage om een oorlogschip op stapel te zetten onvermijdelijk is, met het oog op de noodzakelijkheid van het perso neel op de werven niet door tijdelijk ge brek aan werk te desorganiseeren." Het is niet de eerste maal, dat eene derge! lijke mededeeling: wordt het, vooretel niet aangenomen dan zal personeel van de Rijkswerf moeten worden afgedankt eene plaats vond in een voorstel van Marine, om een schip te bouwen. Blijkens het voorloopig ver slag meenden verschillende leden er bij de Regeering op te moeten aandringen om bij credietaanvragen voor nieuw materieel voor de zeemacht het beroep op boven bedoelde noodzakelijkheid niet telkens te herhalen. Zij wezen er op natuurlijk zeer terecht dat aanzienlijke uitgaven voor nieuw materieel voor-de zeemacht uitsluitend in de belangen der defensie hare rechtvaardiging kunnen vinden. De Minister is het, blijkens de Memorie van Antwoord, met deze laatste redeneering volmaakt eens; maar niettemin geeft hij te verstaan dat een belangrijk deel van het werkvolk als het wetsvoorstel niet wordt aangenomen, naar huis zal moeten wor den gezonden, en hij wijst op de nadeelen daarvan met het oog op het later te verrichten werk. Nu zien wij natuurlijk goed in, dat geen werkvolk in dienst kan worden gehouden, als er geen werk is; maar aan den anderen kant gaat het naar de tegenwoordig geldende, juiste opvat tingen ook niet aan om een belangrijk deel van het werkvolk betrekkelijk vrij plotseling de straat op te zenden. En om dat dit laatste ook door velen der Kamer leden gevoeld zal worden, daarom wordt door de bovenaangehaalde mededeeling wel degelijk pressie uitgeoefend. Maar daar tegenover mochten wij indien het eens kwam tot die bedoelde wegzending wel eens de vraag zien gesteld: aan wien de schuld daarvan? Aan den Minister, die, wetende hoe het met de werkzaamheden aan de Rijkswerf staat, nu pas komt met zijn voorstel voor nieuwen aanbouw? een voorstel daarenboven, waartegen, gelet op het vroeger voorgevallene, veel oppositie verwacht kon worden. Of zou men den schuld zoeken bij de volksvertegenwoordi ging, die, niet overtuigd waarvoor ha.ar geld te krijgen, den Minister het aan zienlijk bedrag van ongeveer vijf millioen gulden weigert? Wij gevoelen zeer goed, dat wij er met een antwoord op die vraag niet af zijn; daarmede zou het schade lijdend deel der arbeiders al zeer slecht zijn geholpen. Gaarne zouden wij als plaatsruimte het ons niet verbood nu de maatrege len willen bespreken, die genomen moeten worden; maatregelen, die ten doel moeten hebben om Ie geraken tot de geleidelijke opheffing van de onpractische 1) en onnoodige Rijkswerf te Arasterdam een erfstuk uit vroegere tijden. Maar gelukkig is eene bespreking van die maatregelen ten behoeve van het bovenstaande, op dit oogenblik niet urgent. Immers de Minister vraagt voor het jaar 1902 slechts ?5000 voor de bezoldiging van het personeel benoodigd voor den aanbouw van de vierde Koningin Regentes. De nood is dos niet groot. Dit bedrag kan wel aan reparaties worden verwerkt, en andere maatregelen zijn tijdig genoeg te nemen. Daarvoor behoeft dus geen vijf millioen voor een pantserschip te worden toegestaan. G. 1) Zie ook het artikel in het Nieuws van den Dag vsu 31 Mei 1902. De eerste slap. Volgens art. G8 van het Reglement op het beleid van de Regeering in WestIndië, kortweg genoemd het »regeeringsreglement" de grondwet, volgens welke het Nederlandsch gezag itet zeer groote verschillen van intensiteit over een flinke 36 millioen Indische onderdanen zich doet gelden wordt in de verschillende ge westen, waarin Ned. ladiëverdeeld is, «in naam van den Gouverneur-Generaal het bestuur uitgeoefend door Hoofdambte naren, onder zoodanige ambtstitels als zijn of zullen worden bepaald"" dus door gewestelijke gouverneurs en residenten. Een volgende alinea bepaalt: »De Gouv. Gen. steh de instruktiën dier hoofd ambtenaren vast en regelt hunne betrek king tot de verschillende kollegiën en ambtenaren, tot de militaire gezaghebbers en tot de bevelhebbers van 's Rijks schepen van oorlog*1. In het kort is hiermee de geheele be stuursorganisatie van Indiëaangegeven. Wij zien uit het aangehaalde artikel dat de gouv. gen. met absoluut gezag bekleed, daarvan een deel overdraagt aan zijn onderhebbende bestuursambtenaren. Zijn deze zoo verstandig en welwillend tot het regelen hunner bestuurshandelingen tevens advies te vragen aan de ingezete nen, dan blijft hun toch de volkomen vrijheid om tegen de bekomen adviezen te handelen. De wet eischt noch erkent tot een daad van bestuur of wetgeving eenige medewerking, hoegenaamd ook, van de zijde der Indische ingezetenen tenzij het op tijd betalen van de slecht geregelde en drukkende belastingen. Het absoluut gezag gaat gepaard met een tot het uiterste gelreven centralisatie van bestuur. Da gewestelijk of plaatselijk besturende ambtenaar moge een verlicht despoolje zijn dus zoo een, die er steeds nasr streeft van zijn gezag een voor de gemeenschap nuttig gebruik te maken, gelijk Indiëer gelukkig nog velen bezit hij mist in 't algemeen de be voegdheid buiten de Bataviasche depar tementen om, een eenigszins ingrijpender! ?maatregel te nemen. Blindelings heeft de ambtenaar de bekomen instructies uit te voeren. Aan zijn initiatief is het wel doch niet eens te allen tijde overgelaten voorstellen te doen ; doch hij heeft geduldig af te wachten welk lot deze bij de gratie van departementen en algemeene secretarie ten deel valt. De vele bestuursbemoeiingen in a hand zegge bij een bureau! moet uiteraard leiden tot wanverhoudingen, treurige en tevens belachelijke maat regelen, die spotten met het sociaal ethisch gevoel. Hierbij komt nog, dat het opper gezag gewoonlijk in handen is van een man, wien Indiëen zijn zeer ver uiteenloopende belangen ten eenemale vreemd zijn. Een naar hooge posten en voordeelen jagende camarilla is ook al een weinig geschikt element ter voorlichting. En de onaangevochten bureau autocratie te Ba> tavia voelt al weinig prikkels zich te ontworstelen aan sleur en verkeerde tra dities. Ten laatste ziet de massa, hoewel van dit alles onbewust de dupe, lodderig en onverschillig den onduldbaren toe stand aan. Dit alles overwegend, mag men zich er over verwonderen, dat er niet nog meer fouten gemaakt worden, dan reeds ge schiedt. De eene schrijver na den andere is opgestaan, om -?hetzij met overdonderende rethorica, gelijk een Douwes Dekker, hetzij gemoedelijk en eenvoudig, doch met ongeëvenaarde zaakkennis, gelijk een A. J. W. van Delden te betoogen, dat regeering en bestuur van Indiëeen ware janboel is. Ongelooflijk, anecdotisch klin kende feiten zijn en worden nog bij duizenden geproduceerd. De opvolgende regeeringen erkenden formeel het bestaan van vele euvels. Zij kenden zelfs het middel dat, althans een begin van ver betering moet geven, n.l. decentralisatie van bestuur. Toch was er tot nu toe geen tijd beschikbaar om in het Nederlandache parlement dit zoo zwaarwichtig belang tijdig en bedaard te behandelen. In het zittingsjaar 1893-94 b.v., diende de toenmalige minister van koloniën, Mr. \V. K. baron Van Dede», een wetsont werp in tot decentralisatie van het bestuur in Ned. Indiëmet instelling van gewestelijke en plaatselijke raden. Alvorens het ont werp in behandeling kon komen trad de minister af en zijn opvolger trok het in. Hetzelfde lot onderging een wetsontwerp van gelijke strekking van den vorigen minister, J. Th. Cremer, ingediend in het zittingsjaar 1899 -1900. Op het parlement werd van uit lodi geen pressie uitgeoefend. Nationale zelf voldaanheid is de blinddoek die ons be'et de waarschuwende feiten te zien die zich dagelijks ophoopen. Wel wijzen vele in telligente penvoerders in bladen en tijd schriften telkens op de zich dagelijks uitbreidende misstanden, doch zij hebben geen enkele- Indische organisatie achter zich, in staat hun eisenen kracht bij te zetten. Want het regeeringsregleraent snoert ieder «ontevredene" den mond. Art. 111 toch bepaalt, dat »vereenigingen en ver gaderingen van staatkundigen aard zijn verboden". * «Tegen de overtreding van dit verbod worden zoodanige maatregelen genome!» als de omstandigheden vorderen" zeer zeker geen zachtzinnige maatregelen. Hoe dan ook de roode heer Van Kol er na het gebeurde te Pondano in de Minahassa zonder kleerscheuren afgekomen is daar over verwonderde de Sjmarangsche Loco motief zich terecht. Indiëvraagt dus niet de zoo hoognoodige decentralisatie; eerstens omdat het dit Biet mag vragen, maar tweedens ook omdat daar helaas de zoo noodige -public spirit ontbreekt. Dit laatste als gevolg van eeuwenlange onderdrukking en onmon digheid. Toch heeft de tegenwoordige minister van koloniën geen gebruik willen maken van het argument dat in Nederland tegen den kiesrechtieisch afdoende geacht wordt dat n.l. hervorming hier niet noodig is, omdat de daarbij belanghebbende massa er niet warm voor loopt. Hij heeft bij de Tweede Kam«r ingediend een wets ontwerp tot decentralisatie van het bestuur in Indiëen instelling van gewestelijke en plaatselijke raden. Ii de daarbij gevoegde memorie van toelichting neemt de minister het voor den wetgever juiste standpunt in, door deze wet te erkennen als een recht en een be hoefte zonder zich het hoofd te breken met een al- of niet bestaande agitatie onder de Indische bevolkingen. E'sn eerlijk debiteur laat het dan ook nooit zoover komen tot zijn crediteur hem uitscheldt en met vervolging dreigt, of hem naar de keel vliegt. Hij tracht op tijd te betalen.... De minister stelt vpor, het hiervoren aangehaalde artikel 08 van het regeeringsreglement te laten volgen door drie nieuwe artikelen. Het eerste daarvan, art. GSa, luidt: ?"Naarmate de omstandigheden het toe laten, worden voor gewesten of gedeelten van gewesten geldmiddelen afgezonderd uit die bedoeld in art. CG waarbij be paald ie, dat »er is eene Alg. Rekenkamer, belast met het toezicht over h?t beheer der koloniale geldmiddelen" teneinde, als e'gen geldmiddelen van het betrokken gebied te strekken ter voorziening in bij zondere behoeften van dat gebied. »De aan wij iing van de gewesten of ge deelten van gewesten, waarop de voor gaande bepaling zal worden toegepast, van de daarvoor af te zonderen geld middelen en van de behoeften, waarin niet meer uit de algemeene geldmiddelen van Nederlandsch Indiëzal worden voor zien, geschiedt bij ordonnantie." Dit artikel bedoelt dus een financieële decentralisatie. Het volgende stelt een facultatieve oprichting van gewestelijke en plaatselijke raden vast. «Art. GSi. Voor gewesten of gedeelten van gewesten, waarop de bepaling' van het eerste lid van art. GSa wordt of is toege past, worden ivanneer de toestanden aldaar het veroorloven, bij ordonnantie raden in gesteld, ter behartiging en regeling van aangelegenheden, die gewesten of gedeelten van gewesten betreffen. »De inrichting of bevoegdheid der raden de benoeming of verkiezing huneer leden, al hetgeen noodig is om hun ordelijke werking te verzekeren, zoomed* al hetgeen betrekking heeft op het verkiezen van leden van de raden, worden bij ordon nantie geregeld. »Bij ordonnantie kan aan deze raden de bevoegdheid worden gegeven om, onder toezicht van den gouverneur-generaal, voor het gebied waarvoor zij zijn ingesteld, ver ordeningen vast te stellen betreffende de heffiag van belastingen ter versterking der eigen middelen van dat gebied; en betreffende de onderwerpen, welke inge volge de artikelen 57, 71 en 72 van dit reglement heerendiensten, inl. hoofden en politiekeuren en ingevolge andere wettelijke voorschriften door den gouver neur-generaal bij algemeene verordening of door de ambtenaren, met het hoogste gewestelijk gezag bekleed, bij van hen uitgaande verordeningen zijn te regelen." Het laatste voorgestelde artikel regelt de rekenplichtige en financieële bevoegd heden van de eventueel op te richten raden. »Art. GSc. Het beheer en de verant woording der eigen geldmiddelen van ge westen worden bij algemeene verordening geregeld en aan het toezicht van de Alg. Rekenkamer onderworpen. «Echter kan, waar raden zijn ingesteld in het toezicht over de verantwoording der rekenplichtigen op andere wijze worden voorzien. >Tea laste Tap een gewest of van een gedeelte van een gewest kon geen geldleening worden aangegane óf gewaarborgd dan onder voorbehoud van bekrachtiging van het daartoe strekkend besluit bj ordonnantie." *? Wij noemen deze wetsvoordracht wel wat oneigenlijk de «eerste stap." Gelijk wij zagen is hij bereids door a-ndere mi^ nisters gedaan. Doch het is steeds bij dezen met angstvallige zorg gezetten stap gebleven. Het weer overdoen werd den opvolger wat gemakkelijker gemaakt gelijk de minister in het begin zgner memore van toelichting erkent. De bedoelingen waarvan die memorie getuigt, juichen wij ganscher harte toe. Doch bij het afschrijven van het wets ontwerp hebben wij eenige malen ge dacht: >hier komen voetangels en klem men te liggen.". Daze worden daar niet gelegd door den minister; ook niet door de besturende ambtenaren in wier corps wij een onbeperkt vertrouwen stellen. Maar te veel wordt hier, dunkt ons, overgelaten aan den gouverneur generaal, zegge: aan de algeueene secretarie. Van daar de cursiveeringen die wij on« veroorloofden. Juist toch door die secretarie heeft Indi reeds zoo dikwijls, met een variant op een bekend gezegde, mogen roepen: «Ik vrees de Nederlanders, zelfs dan wanneer zij ons nieuwe vrijzinnige wetten brengen!'' Aan de Tweede Kamer de taak den Indisehen hoognten autoriteiten zóó de wettelijke duimschroeven aan te leggen, dat zij zich genoodzaakt zullen zien te handelen in den geest des wetgevers. Deze blijkt uit de slotpassage der memorie van toelichting, waarin o. m. staat: »dat de wijze waarop de ingezetenen de hun toe gedachte taak zullen vervullen men leze ook: waarop hun die taak uitvoer baar zal worden gemaakt een goeden grondslag kan leveren voor de overwe ging der vragen, of en boever hun ook wij cursiveeren aandeel in de regeering des lands behoort te worden toegekend." Den Haag, 13 Aug. C. VAST DER POL, Nog eens de roeding Yan den Ncderlandschen soldaat. In dit weekblad van G-20 April jl. kwamen eenige artikelen voor over dit onderwerp van de hand van den heer van Gendt. Veel nieuws hebben we er niet in ge vonden, het schrijven diende waarschijnlijk meer tot geruststelling van het publiek dan dat het verbetering van de voeding op het oog had. Dit ia ook eene moeielijke zaak, want alle verbete^ngen kosten geld en het oorlogsbudget is reede tamelijk hoog op gevoerd, toch geldt het hier, zooals de heer van Gendt schrijft, eene hoogst ernstige zaak waarvan het welzjjn van duizende jonge mannen afhankelijk is, daarom willen we beproeven eenige ver beteringen voor te stellen, vooral omdat we het eens zijn, zoowel met den Minister als met den heer van Gendt, dat de grond stoften der spijzen over het algemeen goed zijn alleen de bereiding der spijzen laat te wenschen over. Da beschouwingen en klachten, die men vooral in de laatste tijden in nieuwsbladen en publieke geschriften omtrent die voeding leest, spreken nagenoeg nimmer over de kwaliteit der grondstoffen, maar ze loopen : over het schoonmaken der levensmiddelen (groenten en aardappelen), over de be reiding der spijzen, het verstrekken van onzindelijk gewasschen tafelgereedschap, het uitdeelen van oneetbare spijzen enz. Vele wijten deze klachten aan de in voering van den persoonlijken dienstplicht, de heer van Gendt is van oordeel dat deze er geen schuld aan heeft, »iaar jongelui van goeden huize in den regel eerder te vreden zijn met hetgeen hun in de kazernes wordt verstrekt, dan jongelui uit behoeftige gezinnen". «Wijders omdat de jongelui die het maar eeuigszins kunnen bekostigen lid van de onder-officiers-ménages worden". En wat het meest afdoende is, omdat men van de vermeerdering van het intellect na de in voering van den persoonlijken dienst plicht nog niets gewaar wordt onder de miliciens. »Men bemerkt niets van dezen heilzamen maatregel, men trtft de jongelui uit hoogere standen, met de grootere ontwikkeling sporadisch als miliciens in de kazernes aan". Wat de eerste motiveering aangaat, willen we wel toestemmen, dat jongelui van goeden huize, die als vrijwilligers in dienst gaan, met de hoop op avancement, zich spoedig schikken in de nieuwe om geving, in de hun vreemde wijze van voeding, ze gaan als eenling op in de massa. Zoodia er echter meerdere mili ciens van goeden huize genoodzaakt zullen zijn om in de kazerne te eten, zullen deze wel eens klachten opperen als het een of ander minder in den haak is: de soep aangebrand, de aardappelen tot brei ge kookt of de capucijners hard zijn. Dat zij, die het slechts eenigszins kunnen betalen in de onder-offlciers-menages gaan, pleit niet voor de soldaten-ménage en achten we ook niet wenschelijk. Vooreerst zijn de onder-officieren er volstrekt niet op gesteld dat minderen bij hen aan tafel verschijnen, ze zijn dan al hunne vrijheid, van spreken kwijt en ten andere wordt ongelijkheid van stand en beurs dan al dadelijk zichtbaar in de chambree. De

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl