De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 28 september pagina 5

28 september 1902 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 1318 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. kunstwerken uit vroegere perioden en bepaalde scholen veelvuldlger gaat voorkomen, is het heugelijk, dat juist van de bevoorrechte zijde der kunstgeleerden op een groot euvel daarbij gewezen is. Dat kan mogelijk nut stichten mj' een komende gelegenheid. Van de be schouwingen rakende de tentoonstelling zelf, waarin verschillende treffende opmerkingen voorkomen, en waarbij een tot nu door de kunsthistorici zeer onderschatte kunstenaar als Dirk Boute, om zijne groote kwaliteiten eens duidelijk in het licht wordt gesteld, kan ik nu niet verder uitweiden. Het tweede gedeelte van de studie, volgt trouwens nog in een volgende aflevering. N. B. Van enkele zijden is mij naar aan leiding van een zinnetje in myn vroeger stukje over de Brugsche tentoonstelling een bemer king gemaakt, waaruit blijkt dat er een mis verstand heerscht. Dat zinnetje was: van hen ging de invloed uit op de Noord Nederlanders" waarbij ik mij hield aan de tot nu gangbare meening, dat de Van Eycken Zuid Nederlandsche of Vlaamsche kunstenaars waren. Die meening is gebleken onjnst te zijn, want de van Eycken waren uit het Noord-Nederlandsche, en er is ook geen enkel spoor van hun ontwikkeling zelf in Vlaanderen. Tot recht verstaan breng ik hier dus even deze rectificatie aan. Het klopt trouwens met wat ik in dat stuk eenige linnen later gezegd heb, dat van Eyck met «ijn gchilderskwaliteiten de groote voorganger is van de Nederlandsche en meerin'tbizonder van de latere Hollandsche school". De zeventiend'eeuwsche Hollanders met Rembrandt tot grootmeester, staan hem veel nader, dan de Vlamingen uit dien tjjd, met Rubens aan het hoold. W. STEBNHOST. De 27e tentoonstelling «er Hollandsche De jaarlijksche tentoonstelling van de Hol landsche Teekenmaatschappij was vroeger in den Haag eene gebeurtenis, die stellig meer opgemerkt werd en belangstelling wekte, dan dit nu het geval is. Ik bedoel den tijd, toen de schoonheid, zooals die weergegeven werd door mannen als Jacob en Willem Maris, Mauve, Bosboom, Nenhuijs, Weissenbruch, Israëls, Mes dag, nog eene openbaring was voor het publiek, zoowel hier te lande als daar buiten, den tijd dat Engeland en Amerika beslag legde op zoo vele kunstwerken en daarvoor in ruil gaf de voor de Hollanders zoo geliefde ponden. De aquarelleerkunst, gelijk diénu beoefend wordt, is een kunst uit den lateren tijd, die tot eene hoogte werd opgevoerd door de Haagsche schilders van 1871, die kwalijk meer over troffen zal worden. Juist door haar bijzondere techniek, door den aard van het gebezigde materiaal werd een bepaalde vorm van schoon heid weergegeven, die met andere werkwijzen moeilijk bereikt kon worden. Bij uitstek leent deze kuist zich tot het weergeven van fijne toonnuanceeringen eu lichtspelingen, die met de tegenwoordige wijze van schilderen met olieverf niet verkregen konden worden, doch wat de 17e eenwers nog wel vermochten te bereiken, en dan misschien ook nog volkomener dan de aquarellisten van onzen tijd daarin slagen. Het is een zeer subtiele kunst, die hare beate be oefenaars dan ook telt onder de fijnst besnaarden bij de kunstenaars, bij de fijnontwikkelde gevoelsmensohen, kinderen van hun tijd. Het baart dan ook eenige verwondering, dat de aquarelleerkunst niet meer invloed heeft gehad op de olieverfschilderkunst, want al mag ook hier het streven naar verzadigde rijpe tonen in veler werk te zien zijn, waardoor er klank kwam in de schilderijen, ook door de juiste tegenstellingen der tonen, toch vermochten maar enkelen zich geheel los te maken uit de verf. Dit werkte ook het weergeven van de natuur in hare onderdeden tegen, die toch zoo mede kunnen werken tot een compleet beeld van schoonheid, zooals de oude meesters ons dit laten zien. Wat vroeger eene openbaring was, wat ons eerst verwonderde, daarna in verrukking bracht, zijn wij ten slotte kalmer gaan beschouwen, wij werden er mede vertrouwd door den voortdurenden omgang. Wij leerden zien en ons leven werd rijker, doordat wij de schoonheid, ons onder zoo nieuwe vormen geopenbaard, in ons opnamen. Het kunstleven van voor 25 jaar, was nog niet zoo openbaar leven als nu; het was meer een onderonsje, waar men zoo gemakkelijk niet in kwam. Men kreeg minder te zien, er waren minder tentoonstellingen, minder kunstkoopers, alles bleef meer nieuw. Wij leven nu in een tijd, waarin alles zoo geheel anders is; wij krijgen het geheele oeuvre van een kunstenaar te zien, zijn geheel intieme kunstenaarsleven wordt ons opengelegd; uit de kleinste hoekjes van zyn bestaan, sleept men bijdragen, om toch maar zoo compleet mogelijk een beeld te krijgen van den man, die de bijzonderheid had van schilder te zijn. Dit nu, heeft ook wel hare goede zijde; maar werkt ook het ontstaan van verkeerde toestanden in de hand. Heeft zoo'n schilder naam, doen zijne werken namelijk goede prijzen, dan krijgen al de krabbeltjes, schetsjes, album blaadjes, vooral wanneer zij van een handteekening voorzien zijn, geldswaarde ; op verkoopingeu vecht men er om, met guldens wel te verstaan; wie met den best gevulden buidel voor den dag komt, blijft meester op het terrein. Dat is een geen gezonde toestand, dat is niet mooi meer. De ondernemingsgeest van uitgevers zet het werk voort en verspreidt de reproducties van de kunstwerken overal heen; hiervan worden weder reproducties gemaakt, en raken verzeild op tegels, preutbriefkaarten, sigarenkistjes, reclameprenten, op wat al niet. De mannen, die de pen hanteeren, geven beschouwingen van de kunstproducten; de een is er gelukkiger in, dan de ander. Er zijn er die heel mooie dingen zeggen naar aanleiding van de kunstuitingen, waarbij zij de indrukken ontleden, die zij daarvan ontvangen. De schoonheid van een werk wordt op allerlei wijzen uitgelegd en met klemmend betoog worden dikwijls de meest onbegrijpelijke dingen, begrijpelijk gemaakt, ten minste aan neembaar, verklaarbaar. Een heir van menschen leeft van de kruimpjes van dien welvoorzienen kunstdisch, elk kruimpje wordt nog als voedings middel voor het publiek bruikbaar geacht; ja er zyn er die kruimpjes voor tulbanden doen doorgaan en er wezenlijk nog liefhebbers voor vinden. Wij zien ten slotte te veel om er ten volle van te kunnen genieten. lederen dag een fijn diueetje bij van der Pijl, staat tegen op den duur, sommige politieke slaven kunnen er van mee praten; maar zij weten niet beter of het hoort zoo. De kunstenaars zelf zijn nog de gelukkigste menschen, voor hen is het werken een genot, zij produceeren, omdat zij zonder dit niet kunnen leven, en wanneer ik daarom zoo'n tentoon stelling zie als de 27e der Hollandsche teeken maatschappij, dan denk ik ook daaraan. Ik zie zoo'n schilder in zijn atelier, heelemaal buiten het geroezemoes van het leven, een koning te ryk wanneer hij voor zijn ezel zit, en verdiept is in zijn werk, al staan de zorgen als nijdige honden voor den drempel van zijn heiligdom te blaffen. Hij hoort ze niet, hij arbeidt rustig voort, wanneer hem de zorgen ten minste niet genekt hebben; want dan is het uit met de vreugde, dan begint het werk in den tredmolen. En zoo, niettegenstaande het kunstgenot niet meer zoo volkomen is, ook al omdat er velen van de grooteten op het appèl ontbreken, niet tegenstaande men zoo gaarne eens eene nieuwe openbaring zou willen zien, die ons een grooten stap nader bracht tot onze 17e eeuwers, toch is er op deze tentoonstelling nog veel dat genot schenkt. Er blijft ook veel te waardeeren, omdat het schilderen zoo moeielijk is, en de kunstenaars een harden strijd te vechten hebben om zich los te maken van opvattingen, die hen door drongen hebben, die invloed hadden op hunne vorming, die hunne verdere ontwikkeling be lemmeren. Zij hebben in zich een vijand, die hen belet zichzelf te worden, om eenvoudig, rustig de natuur aan te zien, met zelfbeheersching, zóó, dat zij de aandoening, die zij onder vinden bij het zien van de schoonheid eu bij het weergeven er van, kunnen verbergen in hun werk. Op den beschouwer moet een kunstwerk even rustig en weldadig inwerken als de natuur zelf, die zich zoo harmonisch, eenvoudig en volkomen openbaart. L. LACOMBLÉ. iiiiiiiiiiiniiiiiiitiiiiiiiiiiiiiniiiirii Een nienw drama van (Mi, Over het nieuwe drama van den Rnssischen dichter Maxim Gorki, dat dezer dagen te Moskou in klein comitédoor de acteurs en actrices is gelezen, maar dat natuurlijk eerst voor het publiek mag worden opgevoerd, wanneer de censuur genadiglijk hare toestemming heeft ge geven, deelt de Peterburgsche correspondent van het Berliner Tageblatt eenige interessante bijzonderheden mede. Iw de diepte" zoo luidt de titel van Gorki's werk wordt door hem aangeduid als eene reeks tooneelbeelden in vier bedrijven. De inhoud is ontleend aan het leven van mis lukte, van kwaad tot erger vervallen persoon lijkheden, die de stamgasten zyn van de laagste nachtverblijven eener groote stad, ware holen van ellende en verdorvenheid. Het eerste bedrijf speelt, evenals het tweede en vierde, in een dergelijk nachtverblijf, dat door een zekeren Eostylew in een kelder wordt geëxploiteerd. Het derde bedrijf speelt op een binnenplaats daarnaast. In dit logement leeren wij een reeks personen van verdacht allooi kennen. In de eerste plaats een aan den drank verslaafden tooneelspeler, die in het vierde bedrijf zelfmoord pleegt, een totaal verloopen sujet, dat echter nog steeds een zwakke hoop koestert, genezing van zyn drankzucht te vinden en een anderen weg te kunnen inslaan. Naast hem treedt de figuur van den eveneens verloopen philosoof Ss&tin op den voorgrond, een man die in vroegere tijden veel gedacht, gelezen en waarschijnlijk ook ge leden heeft. Over zijn verleden ligt een sluier, dien hij niet gaarne opheft. Zoo spreekt hij bijvoorbeeld nooit erover, dat hij vijf jaar in de gevangenis heeft gezeten. Zijn protest tegen de werkelijkheid kleedt hy in woorden, die geen der gasten van het logement begrijpt. Zoo roept hij'bijvoorbeeld plotseling het woord transcendentaal" uit, zonder zyn toehoorders een andere verklaring te geven dan de bewe ring, dat er nog een andere goede uitdrukking bestaat, namelijk fata morgana". Een derde sterk op den voorgrond tredende persoon is Waska Pepelj, dief van beroep, die in een ongeoorloofde betrekking staat tot de vrouw van den herbergier. De intrige van het stuk, die eigenlijk slechts een ondergeschikte rol speelt, hoewel zy buiten gewoon karakteristiek is geteekend, wordt ge vormd door de liefdesgeschiedenis van den dief Pepelj met Wassilissa, de vrouw van den her bergier en haar zuster Natascha. Wassilissa, de vrouw met de doode ziel" begint Pepelj te vervelen; sedert de pelgrim Lnkas zijn intrek heeft genomen in den kelder en met zyn rede voeringen een grooten invloed uitoefent op alle bewoners van het nachtverblijf, voelt de dief zich aangetrokken tot Natatcha. Door haar liefde en aan haar zijde hoopt hij de kracht te vinden, dezen poel van ellende te kunnen verlaten en een nieuw leven te beginnen. Maar Wassilissa laat haar gewezen minnaar niet zoo gemakkelijk los eu wreekt zich door haar zuster tot bloedens toe te slaan, hoewel Peperij er tegen protesteert en haar waarschuwt met de woorden: Je wilt je man kwijtraken en je minnaar naar Siberiëlaten sturen. Wacht maar, moe dertje, die grappen zal ik je wel afleeren". In den loop van het stuk ontstaat er om de een of andere nietigheid een etiijd tusschen Pepelj en den herbergier, waarbij Kostylew zóó ongelukkig wordt getroffen, dat hij sterft. Van de overige bewoners van het logement verdient nog te worden genoemd een sloten maker, die in het tweede bedrijf zijn vrouw doodranselt, en de jonkvrouw" Natascha, die ondanks haar beroep" al de roerende naïve teit van haar ziel heeft behouden. Natascha is gewoon den dag door te brengen met het lezen van een roman, Noodlottige liefde" genaamd, waarover zij tranen vergiet, en waarnaar zy zich zelf een phantastischen roman vormt, waarin zy geheel en al opgaat. In elk van zijn diepgezonken figuren weet Gorki, zonder sentimenteel te worden, veel waars en aangrijpends te leggen. En daarin ligt waarschijnlijk de groote aantrekkingskracht van het stuk, dat reeds bij de eerste tooneelen een diepen indruk maakt. Om het leven in dit ellendige hol een eenigszins ideaal tintje te geven, doet Gorki den karakteristiek geteekenden pelgrim Lukas op treden, den man, die gelooft dat de mensch tot iets beters geboren is" dan tot het leven in een poel. Hij wil tenminste in een der verloo pen schepsels de illusie wakker roepen, datzy nog niet geheel verloren zyn; hij wil hun zielen blanketten". In den vorm van verhalen en anecdotes tracht hij zyn denkbeelden by zijn toehoorders ingang te doen vinden, en het gelukt hem ook werkelijk enkele dezer paria's in de ziel te treffen. In het derde bedrijf bereiken de toespraken van den pelgrim hun hoogtepunt en geven aanleiding tot den twist tussclie Pepelj en Kos tylew, waarby' de laatste zyn leven verliest. Het vierde bedrijf brengt ons weer terug in de herberg, nadat de algemeene gisting voorbij is. Wassilissa is hertrouwd met den politieagent Medwedew, die door zyn huwelyk al zyn prestige heeft verloren in de oogen van de bewoners van het logement. Het geheel aan den drank gewijde leven trekt alle gasten hoe langer hoe meer in de diepte, en de verloopen acteur heeft alle hoop op genezing opgegeven. Onder al die ellendige schepsels treedt een Tartaar op als de eenige zedelijk reine". Op het voorgeschreven uur, zegt hy zijn gebeden op, en protesteert tegen alle rumoer en ge schreeuw, terwijl de tooneelspeler, die, op de grenzen van delirium, droomt van een stad, waarin drankzuchtigen weer tot menschen worden gemaakt, door ophanging een JL einde maakt aan zijn leven. ManriCG MaeterlM; zijne en zijn wl In zijn laatste boek, Le Tem f Ie Enteveli zegt Maeterhnck ergens, ik geloof in het hoofdstuk over la Chance, dat er menseden zijn, die er steeds in slagen, zich te bevinden aan de deur van den tempel der liefde en der fortuin, juist op dat korte oogenblik dat die deur geopend is. Hij zelf schijnt tot die gelukkigen te behooren, want bet lot, dat hem reeds op zoo jeugdigen leeftijd beroemdheid heeft gebracht, heeft hem eene zeldzame vrijheid van leven en bewegen toegestaan, waarvan hij op verstandige wijs ge niet. Behalve de geestelijke gaven, die hem het eerste hebben gebracht, bezit hij een groot vermogen, dat hem tot het tweede in staat stelt. Wij Hollanders moeten ons verwant met hem voelen; in zijn smaak, zijne neigingen, zijne liefde voor het Vlaameche land, dat hem heeft voortgebracht, en vroeger met het onze was vereenigd, liggen de bewijzen, dat wij ont sproten zijn aan eenzelfden stam. Zijn tehuis ligt in Oostacker bij Gent, een stil dorpje in Hollandsch-Vlaanderen. Hij zelf beschrijft dus het heerlijk landgoed, waar hij dikwijls woonde en werkte. Het is gelegen in een mooie en aangename streek, die wat schitterend coloriet aangaat, bijkans Zeeland evenaart, die spiegel van Holland, een landstreek, vemoolijkt door de fraai verlichte gevels en torens, gelijkend op fraai, zinrijk speelgoed, wij zien er, in de gangen der huizen, de ouderwetsche kasten en klokken glinsteren; op de kaden, de oevers der kanalen, staan de kleine boomen naast elkaar geschaard, als 't ware wachtend op een of andere ceremonie; het heeft zijn booten en zijn schuiten, zijn deuren en vensters, op bloemen gelijkend, zijn smettelooze dijken en kunstige, veelkleurige ophaalbruggen, zijne kleine geverniste huisjes, vroolijk als nieuw aardewerk." Zoo dus ziet Holland er uit, bekeken met het oog van een dichter. Zoo ook ziet er uit, de stille, schilderachtige streek, waarin het oude landhuis der familie Maeterlinck ligt. Het is omringd, bijna ver borgen, door boomen, ouderwetsche bloemen en laagneerhangende wijngaardranken. Aan 't begin der oprijlaan, die naar het huis voert, is een klein, met wingerd begroeid, portiershuisje, waarin een oud familiestuk verblijf houdt, de typische landman uit die streken, in allen deele de voorlooper van den ouden man, door den dichter geschilderd in het Leven der Bijen", in wien het levensdrama verpersoonlijkt is, zonder dat hij de beteekenis er van begrijpt die in eenzaamheid leeft en Als de Goden tevreden en vol rust is". Dicht in de buurt woont een boerengezin. Maeterlinck herinnert zich hoe hij, als jongen, hun een bezoek bracht en hen bijeen zsg zitten, dikwijls zwijgend, of achtereenvolgens een een voudig gezegde, een alledaagsch denkbeeld hoorde uiten. Hij vertelt ook hoe hij, in zijn jeugd, werd opgesloten in een Jesuitenschool, hoe hij er de stilte van bet klooster en de mystieken leerde liefhebben. Hij las er Piotinus, Marcus Aurelins, Kenan, als de voorloopers van Schopenhauer en Pascal. Zelfs in zijne jeugd waren dit reeds zijn vrienden. Hunne philosophie heeft het meest invloed gehad, vooral op de denk beelden in zijne laatste werkeu, inzonderheid U Trétor de» Humblea en Sagesse et Destinée. De grondtoon in al zijne geschriften, de geest die ze alle bezielt, is het onvermoeid zoeken uarr waarheid. Het leven te schilderen, zijne ware beteekenis, de gevoelens en hartstochten, die de echte, verborgen drijfveeren zijn van alle daden der menschen, zooals b.v. vrees in l'Iniriese, het in den blinde tasten naar waarheid in les Aveugles dat is de taak, die Maeterlinck zich gesteld heeft. Als hij gaat philosopheeren over «de ziel", over //mystieke moraliteit" zooals b.v. in Trétor des Humèlei, dan krijgen wij maar al te dikwijls een indruk van vage gedachten, al zijn ze uitgedrukt met zeldzaam poëtisch talent. Maeterlinck geeft zelf toe, dat hij in dit werk getracht heeft in woorden te brengen wat maar weinigen begrijpen zullen en wat hij zelf mis schien geheel buiten staat zal zijn te verklaren. Het is wanneer hij de tastbare gevoelens en waarheden van het alledagsleveu meer nabij komt, zooals b.v. in la Sageise et la Destineée of misschien nog meer in la Vie des Abeillet, dat hij het hoogst schijnt te rijzen als scbrijver, rijk aan gedachten, als meester in dichterlijk en zinrijk-proza. Persoonlijk lijkt Maeterlinck al zoo weinig op de oude mystieken" als men zich maar kan voosrtellen. Hij spreekt weinig over »de ziel" en poseert" nooit als zoo menig letterkundige. Op een bezoek, dat hij niet lang geleden aan Londen bracht, werd hij alleen met de grootste moeite overgehaald om tegenwoordig te zijn bij een of twee bijeenkomsten, waar hij de gast van den avond zijn zou. Zelfs toen hij vroeger nu en dan Parijs bezocht, vóór hij in een af gelegen gedeelte van Passy eene villa huurde, waar hij tegenwoordig geregeld den winter door brengt, wisten alleen maar een of twee van zijn intiemste vrienden waar hij te vinden was. De mode die, onder de jonge artisten en letter kundigen te Parijs algemeen in zwang is om, in een of ander cafésamen te komen en hunne eigen werken te zingen of te reciteerer, is iets waarvan hij een afschuw heeft. Vroeger toen hij in Oostacker woonde en tegenwoordig op zijn landgoed in Normandië, leidt hij het kalme leven van een landedelman. Hij heeft geen geregelden werktijd, maar leeft veel in de open lucht, werkend onder zijne bijen of in de uitgestrekte tuinen van zijn land goed. Hij woont er met zijne vrouw Georgette Leblanc, die onlangs de titelrol vervulde in zijn laatste drama Monna Vanna en die nu en dan Parijs in verrukking brengt door bare groote gaven als actrice. In zijn opdracht van la Sagesse et la Destinée zegt hij vau haar dat zij het was die hem dit boek deed scrhijren, en dat hij, om die hooge wijsheid te bereiken, slechts naar hare woorden had te luisteren, met zijne oogen slechts hare bewegingen in 't leven had te volgen, om er aldus de bewegin gen, de gebaren, de gewoonten van de wijsheid zelf in te ontdekken. Met zulk een levensgezellin is de eenzaam heid bevolkt en verder vult hij zijne dagen met den omgang met de boereu uit die streek. Hij kent ze alle en een groot deel van de stof voor de studie der werkelijkheid in zijne boe ken is verzameld [uit den dagelijksehen omgang met deze eenvoudige en( als men ze zoo noe men mag, bijna elementaire menschea. Het is van belang iets te weten van het dagelijksch leven en de gewoonten van den dichter ten einde te begrijpen uit welke bronnen hij zijn stof haalt. Voor velen is hij nog maar al te zeer een vage persoonlijkheid, niet deel uitma kend van de werkelijkheid, die vooral in zijue eerste dramatische werken, er naar streeft om het onuitsprekelijke uit te spreken" in schoone poëtische frazen. En zeker, vage, onbestemde uitdrukkingen, vindt men vooral in Ie Trétor des Humblet b.v., te over. In zijn later werk, ia la Sagesse et la Destinée o. a. past bij zijne philosophie toe op het wer kelijk leven op liefde, geluk, de dingen en gebeurtenissen van iederen dag met dezelfde schoonheid, maar met veel grooter helderheid van gedachte en van uitdrukking. En de levens die hij het best kent, zijn de eenvoudige levens der Vlaamsche boeren. Hij is de dichter van het absolute, primitieve, elementaire leven, waarvan deze eenvoudige menschen hem het beste type leveren. De herhalingen zonder zin" zelfs, die de critici in zijne gedichten ge vonden hebben, spruiten voort uit het waar nemen der werkelijkheid. De bezoeken aan de kleine boerenfamilie, waarvan boven sprake was, die telkens een denkbeeld herhalen in dezelfde woorden, zijn slechts een enkel voorbeeld van de bronnen, waaruit de dichter zijne stof put. In la Fie de» Abeilles waaraan hij onlangs een zoo schoon hoofdstuk heeft toegevoegd, Leeft het heele werk natuurlijk tot basis wat hij op zijn landgoed in Oostacker zelf heeft waarge nomen. Met al zijn rijkdom van teekening en verbeelding, is het het minst geïdealiseerde vau al Maeterlinck's latere werken. Het geheim zinnige, het onzichtbare, het schoone er in zelfs is alleen bijzaak. Die zijn slechts de uitwendige vorm en het mystieke er in gebruikt bij alleen om uit te drukken wat, naar hem toeschijnt, het leven der bijen gemeen heeft met bet leven der nienschen. Met een enkel woord slechts, willen we hier spreken over Maeterlinck's mysticisme, waar over reeds zooveel beschouwingen zijn geleverd. Het is niet hetgeen wij weten", zegt hij, dat onze belangstelling wekt. Het is wat wij raden moeten, dat geheimzinnig leven, waar van we ons maar even bewust zijn, waarop we slechts nu en dan, een zeer vlnchtigen blik kunnen slaan. Het mysterie van leven en dood omringt ons aan alle zijden. Wij leven te midden er van, maar onze zinnen zijn te weinig veifijnd om' de beteekenis er van te verstaan. Wij zijn zelfs geen meester van ons lot. Wij worden geleid door verleden en toekomst. En wat de dooden aangaat wij weten" zegt hij, dat zelfs zij niet sterven. Wij vinden hen, niet in onze kerken alleen, maar in ons aller huizen, ons aller gewoonten. Niets dat we zelveu verworven hebben, gaat ooit verloren. Erfelijkheid, wil, levenslot, doen alle in onze ziel luide hunne stemmen hooren en door alles heen, ver boven alles, niettegenstaande alles, is het de zwijgende ster van ons noodlot, die alles bebeerscht." Dit zijn in 't kort, de gronddenkbeelden, die in zijne schetsen worden uitgewerkt tot een systeem van mystieke philosophie. Velen denken dat die schetsen alleen de voorloopers zijn van het groote werk dat Maeterlinck zal wrochten, als hij die philosophie eindelijk zal toepassen op de eenvoudige, dagelijksche gebeurtenissen van het werkelijk leven. Hier en daar vinden wij hiervan in zijne geschriften reeds enkele voorbeelden. Over geluk b.v. spreekt hij op de volgende wijs: Als allen, die zich gelukkig noemen, het eens zeer eenvoudig zeggen zouden wat het eigenlijk is, dat hun geluk heeft gebracht, zouden de anderen zien, dat het onderscheid tusschen vreugde en smart alleen ligt in een blijmoedig, opgewekt aanvaarden vau het leven en eene vijandige, sombere onderwerping." En hij waarschuwt óns niet lichtvaardig te spreken over dit geluk. Het is al wat het leven geven kan. Deze bebeschouwing kan iedereen volgen en begrijpen en als waarheid aannemen. Maeterlinck's geheele levensopvatting en volgens hem ia het van onze opvatting van het leven, dat werkelijk ons lot afhangt is wonderbaar breed, vrij zinnig en verheven en zijn beste werk zal nog worden geleverd, niet in abstracte, philosophische artikelen, maar in het toepassen dier hooge idealen op de gebeurtenissen en toestanden van het dagelijksch leven. Wat zijne dramatische werken betreft, zij zijn eigenlijk niet geschreven voor het hedendaagsch tooneel, voor wat het meerendeel der schouw burgbezoekers daar wenscht te zien en te hooren, voor wat zij er zoeken: afleiding, verstrooiing, leering soms, in aangenamen, bevattelijken vorm. Hij zegt, dat, als hij naar het theater van den tegenwoordigen tijd gaat, bij een gevoel heeft, alsof hij een paar uren doorbrengt met voor vaderen, die eene primitieve, dorre, dierlijke opvatting van het leven hebben; men vertoont daar een bedrogen echtgenoot die zijne vrouw vermoordt, een vrouw die baar minnaar vergiftigt, een zoon, die zijn vader wreekt, vorsten die vermoord en burgers die ingekerkerd worden in n woord al bet verhevene der overlevering." Eu tegen dit tooneel protesteert Maeterlinck. Hij gelooft, dat de ware tragedie van het leven niet ligt in daden, maar in het zwijgen en de overpeinzing, die de laatste acte voorafgaan. Ik ben er toe gekomen te gelooven," zegt hij, dat een oud man, in zijn leunstoel gezeten, wachtend, zoekend naar een beteekenis in de stilte rondom hem, met gebogen hoofd zich overgevend aan de ziel en het lot, die hij voelt in alles om hem heen ik ben er toe gekojien te gelooven, dat, hoe onbewegelijk hij daar ook zit, hij toch in werkelijkheid, een dieper, een menschelijker, een breeder leven leeft, dan de minnaar die zijne minnares worgt, de hoofdman die overwinnaar is in een veldslag, of de echt genoot, die zijne eer wreekt." Men begrijpt dat, volgens zulke beginselen geschreven, de dramas van Maeterlinck, zonder actie, alleen de tragische momenten van het leven uitbeeldend, geenerlei succes kunnen hebben op het hedendaagsch tooneel. M. K. De biecht van een practiseerend geneesheer. Zijn Ivjden en strijden. Gedenkschriften van dr. W. WEBESSAJEW. Naar de Duitscbe vertaling van dr. CARL VON GÜTSCHOW. Bewerkt door dr. A. K. W. ARNTZENIUS, gep, eerste stadsgeneesheer te Semarang. Amsterdam, Cohen Zonen, 1902. De wetenschap geeft mij niet zooveel als ik van haar verwacht had en een genie ben ik niet. Heb ik om die reden echter wel het recht de practyk op te geven en mijn doctorsbul te verscheuren ? Als er in de litteratuur of in de muziek niet at en toe een Tolstoi of een Beet hoven opstond, dan zou dit zeker te bejammeren zijn, maar des noods zou men het zonder die kunsten kannen doen; maar de zieken hebben voortdurend hulp noodig. en om daarin naar eisch te voorzien zijn tienduizenden Tolstoï's en Beethoven's noodig. Dat is echter eene onmogelijkheid. En zouden w\j, eenvoudige ge neesheer en, in dit geval volstrekt niet van dienst kunnen zijn ? Het gebied van onze kennis der ziekte is toch wel van eenige beteekenis en van jaar tot jaar breiden zich zijne grenzen uit; daarover strekt zich onze macht uit, doch ook op andere velden van de geneeskunde kun nen w\j nut stichten en veel arbeid. Doch by alles honde men steeds den ouden, gulden regel in het oog primum non nocere" in de eerste plaats er op bedacht zijn geen schade te doen". Aan dezen regel moet men altijd denken. Ook moet men eens en voor altijd den waan laten varen, dat het by de volbrenging van onzen arbeid alleen maar-aankomt op een kalme en zorgvuldige toepassing van de voorschriften van de wetenschap. Men moet een behoorlijk inzicht hebben in de moeilijkheid en de veelzijdigheid van zijn beroep, zonder ophouden en met al zijn krachten aan zqn eigen volmaking werken, niets op geloof alleen aannemen, zich nooit rust gunnen. Dat alles is ontoereikend en moeilijk en het is best mogelijk dat men onder den last bezwijkt; maar voorloopig zal ik dien eerlijk dragen; ik heb het recht gekocht te volharden." Om tot deze erkentenis te komen, eene erkentenis waarin ieder geneesheer het beeld van z\jn eigen positie weervindt en gaarne als volkomen juist zal aanvaarden, heeft de schrijver van bovengenoemd boek zeven jaren noodig gehad, jaren van twijfel en strijd, van l\jden en verdriet, om ten laatste te eindigen met datgene, waarmede hy als de meeste zijner ambtgenooten had kunnen beginnen, n.l. zicb neer te leggen bij de eisenen der practyk. Ia plaats daarvan beging de schrijver de grove fout om uit te gaan van eene onjuiste praemisse n.l. hij geloofde te veel in de volkomenheid der wetenschap, hij verkeerde te zeer in de ver wachting, dat de wetenschap alles vermag, een geloof en eene verwachting waartoe hy door zijne natuurkundige opleiding in het minst niet gerechtigd was. Immers deze had hem geleerd, dat de wetenschap niet boven de natuur staat, dat dus hy, die de wetenschap beoefent, niet anders dan de natuur leiden, haar dienen kan. Het spreekt van zelf, dat zulk een scheve op vatting voor den betrokkenen allerlei teleur stellingen en onaangenaamheden moest schep pen. En inderdaad van af het oogenblik dat hu zijne geneeskundige studiën aanving, totdat hu in de practyk kwam en van toen totdat hy bovenstaande passus neerschreef, was het een voortdurend heen en weer slingeren tusschen hoop en vrees, tusschen bewonderen en afkeuren, tusschen ophemelen en veroordeelen. Men kan zich dan ook niet verwonderen, dat zoo iemand in een oogenblik van moedeloosheid zegt: meer en meer werd ik overtuigd, dat ik zelf geheel ongeschikt was voor het door mügekozen be roep en dat ik, toen ik besloten had dokter te worden, in de verte zelfs geen vermoeden had van de plichten die daaraan verbonden zijn." Bij zijn overschatten van de macht der weten schap, bebeerscht hem voortdurend het denk beeld van als geneesmeester te willen optreden, terwijl hy zich gelukkig had kunnen gevoelen, indien hy van stonde ai het juiste standpunt had ingenomen, n.l. dat de geneesheer, indien hu in de meeste gevallen dan al niet in staat is zieken te genezen, hy het toch meestal in de hand heeft veel lijden te kunnen verzach ten. En gevraagd tnag het worden, ligt niet hierin reeds de rechtvaardiging van het bestaan eener geneeskundige wereld; is dit doel niet de krachtsinspanning waard van allen die zich aan het helpen en bijstaan der lijdende menschheid hebben gewijd? Intusschen meene men niet, dat de schrijver een warhoofd of een bekrompen denker ia. Wie dit boek doorleest krijgt op schier iedere blad zijde de overtuiging dat hy te doen heeft met een goed waarnemer, een logisch redeneerend en een hoogst begaafd medicus, die door tal van ter snede aangehaalde voorbeelden aan zyn practyk ontleend en met de ervaringen in deze en tijdens zijne studie opgedaan, tracht te be wijzen of dat de wetenschap zooals hij die nu eenmaal opvat niets vermag, of dat hare beoefenaren niet veel goeds weten tot stand te brengen. Al wat ons echter als argumenten, bewezen en voorbeelden wordt aangevoerd, van den morbus medicorum des students af, tot de in de practijk ondervonden teleurstellingen toe, bevat voor den hedendaagschen medicus niets nieuws. Het eenige nieuwe is, dat het nu eens zwart op wit gedrukt en dat het der wereld medegedeeld wordt, wat er omgaat in den kring van geneeskundig denken en handelen. Of die wereld daar iets aan heeft, we wagen het zulks te betwijfelen; zelfs na het lezen van dit boek zal de denkende leek wel tot eene conclusie komen, die hij reeds sedert lang ge maakt had, n.l. dat de wetenschap niet alleen verre van volmaakt is, doch nog slechts in den aanvang van haar kennen en kunnen staat ; doch dat de wereld dit weinigje reeds met groote dankbaarheid moet aanvaarden, omdat het verkregen is met ontzaggely'ke inspanning des geestes na veel strijd. Hij zal ook beseffen, dat hoe betrekkelijk weinig vermogend de ge neeskunst op dit oogenblik nog is, er bij het voortdurend vooruitgaan dezer wetenschap niet getwijfeld, veel minder gewanhoopt behoeft te worden, aan het vele goede wat zy in de toe komst nog brengen zal. Indien de beschaafde leek deze wijze les uit dit boek weet te put ten, en daaraan te twijfelen bestaat geen enkele reden dan mag men het verschijnen van dit boek met vreugde begroeten en ook den geachten vertaler ten zeerste dankbaar zijn door de uitstekende bewerking van dit belangrijke geschrift. We gaven in het bovenstaande slechts een overzicht van de algemeene strekking van dit boek en zouden gaarne hier en daar een greep uit den hoogst belangrijken inhoud doen, om aan te toonen hoe juist, hoe scherp en hoe waar de schrijver zijne beelden weet te kiezen, hoe klemmend en overtuigend zijn betoog kan zijn, hoe menschelijk en gevoelig zyn hart is, kortom met welk een zeldzame pennevrucht deze schrijver de wereld heeft verrijkt; we meenen echter van de toegestane plaatsruimte geen misbruik te mogen maken en verwyzen den belangstellenden lezer naar het boek zelf. Eenzijdig ontwikkelde en partijdig aange legde menschen echter, of zij die mank gaan aan vooroordeelen en vooropgezette meeningen, doen beter de lectuur vau dit boek achterwege te laten, omdat ze door ontwrichting van den tekst, allicht aanleiding zouden kunnen vinden om zich in hunne domme vooroordeelen te sty'ven of anderen op denzelfden verkeerden weg te brengen hetgeen verre van ondenkbaar is. Dat de heer Arntrenius gemeend heeft in zijn bewerking een, hoofdstuk te moeten supprimeeren, dat voor Nederlandsche lezers wel wat cru" is, is volkomen te billijken, te meer daar de in dit stuk gegispte handelingen bij ons

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl