De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 9 november pagina 8

9 november 1902 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

fc f DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.1324 moet men haar uitwerking hebben nagegaan bq hare oud-leerlingen". Het is een dwaasheid geweest, dat de inrich ters dezer tentoonstelling gemeend hebben, op haar een critisoh rapport over ons Ambachtsonderwys te kunnen gronden. Dit rapport heeft dan ook overal ontstemming en tegenspraak verwekt. De leeraren der ambashtsscholen en teekenscholen hebben zich terecht door dit rapport gegriefd geroeid. De noodzakelijkheid van Ambachtsscholen wordt door den heer Boersma in een helder licht gesteld. En een wettelijke regeling van het onderwijs voor aanstaande ambachtslieden is een eisch des tjjds, waaraan het tegenwoordig ministerie, naar verwacht wordt, zal voldoen. De heer Boersma wenscht Ambachtsscholen als Gemeente-instellingen. Ik zon liever willen, dat het Staats-scholen werden. Want de lasten, die nn reeds op de gemeenten gelegd werden, zijn zoo groot, dat het vooral voor de kleinere uiterst bezwaarlijk zal z\jn, een behoorlijke Ambachtsschool op te richten en in stand te houden. De staatsmanawysheid moge, ondertusschen, beslissen, welk stelsel het meest doeltreffende is. Als die scholen, door wie dan pok, worden opgericht, zijn onderwijzers noodig. - De heer Beersma wijst er op, dat, voor de theoretische vakken, die zullen onderwezen worden, gedi plomeerden in overvloed ter beschikking staan. Men heeft tal van onderwijzers in het bezit van de hoofdacte, soms met aanteekening voor wis- en natuurkunde of teekenen. Ook aan teekenonder wijzers met middelbare acte ont breekt het niet, maar het onvoldoende dezer acte voor het vakonderwijs ia zoodanig geble ken, dat van deze leerkrachten niet veel kan ' worden verwacht. De Ambachtsscholen moeten, voor alles, practisch zqn. De overvloed van leerkrachten voor de theoretische vakken mag niet ten gevolge hebben, dat men onze aanstaande ambachtslieden een dosis theorie op hun weg medegeeft, die later slechts ballast blijkt. De practische leervakken moeten de hoofdzaak blijven. En daarom'raadt de heer Boersma terecht aan, met het onderwijs geven daarin hen te belasten, die doer de «Vereeniging tot veredeling van het Ambacht", na verricht proefwerk, als meester in hun vak zjjn gedi plomeerd. Waar de heer Boersma hen bestrijdt, die een normaalschool voor het kweeken van leeraren voor vakonderwijs zonden willen ge sticht zien, schaar ik mij geheel aan zijn zijde. Men kan op zulk een school geen practische ambachtsbeoefenaars kweeken; de door haar afgeleverde leerkrachten zonden slechts theo retici zijn, die den jongens niet dat konden onderwijzen, waaraan zij, in de practijk ge komen, het meeste behoefte zouden hebben. Zeer belangrijk is, wat de heer Boersma mededeelt omtrent de »Drentsche vereeniging voor ambachtsonderwijs". Hy noemt haar streven >een tot op zekere hoogte welgeslaagde en zeer te waardeeren poging om aan het leerlingstelsel in ons land een begin van uitvoering te geven." De Vereeniging sluit contracten op zekere voorwaarden, met bazen zoowel als met de ouders of verzorgers van leerlingen. De baas verbindt zich, den leerling gedurende drie achtereenvolgende jaren in zijn vak op te leiden, in overleg met en onder toezicht van de afdeelingsbesturen der Vereeniging, die ook waken tegen misbruik van den leerling en tegen drank gebruik. Het aan den leerling te betalen loon wordt door deze afdeelingsbesturen geregeld en in den eersten tijd van wege de Vereeniging aan den baas vergoed. De leerlingen moeten zich onderwerpen aan een proeftijd van een half jaar, waarna het contract wordt bestendigd of vernietigd. Het komt mij voor, dat deze Drentsche regeling uiterst doeltreffend is. Zij heeft in veel punten overeenkomst met de wettelijke regeling, zooals die in Oostenrijk al sinds lange jaren bestaat. Met den heer Boersma ben ik van oordeel, dat de Nederlandsche wetgever wel zal doen, het Drentsche voorbeeld te volgen, door, als hij het Ambachtsonderwys regelt, ook de bescherming van hen, die deze scholen verlaten, niet uit het oog te verliezen. De heer Boersma wijst er ten slotte op, welk een wanverhouding er bestaat tusschen hetgeen de Staat voor het Middelbaar en voor het Ambachtsonderwijs uitgeeft. Het cerate kost / 2.128 332, het tweede f 120.450. En wanneer men bedenkt, dat de gemeenschap er zulk een groot belang bij heeft, goede ambachtslieden te bezitten, dan is het haast onbegrijpelijk, hoe zij, tot dusverre, de zorg voor hun opleiding bijna geheel aan het parti culier initiatief overliet. De brochure van den heer Boersma verdient in veler handen te komen. Wie haar met aandacht leest zal inzien, hoe dringend noodig het is, dat de Staat de regeling van het Ambachtsonderwijs op zich neemt. Het geld dat daarvoor uitgegeven zal worden, is zeker niet wegge worpen. Over de bestaande Ambachtsscholen laat de schrijver zich niet uit, en hij kon dit ook moeilijk doen, daar iedere school haar eigen opleidingssysteem heeft, en nu eens de theorie, dan weer de practijk op den voorgrond gesteld wordt. Doch tusschen de regels door is te lezen, dat de heer Boersma de theorie tot het hoogstnpodzakelijke wil beperkt zien, een meening, die ik volkomen deel. Hoe meer de school de werkplaats nabij komt, hoe beter. Een goede Ambachtsschool kost geld. Maar de heer Boersma vraagt terecht, of een Am bachtsschool wel duur genoemd mag worden, als men bedenkt, dat de kosten per leerling der bestaande scholen slechts ?110 in het jaar bedragen, terwijl iedere leerling der be staande Rgks-Hoogere Burgerscholen ?257 per jaar kost. Men zou dus de Ambachtscholen, vooral door het maken van kleine klassen en het aanstellen van talrijker personeel, nog heel wat kunnen verbeteren, eer zij, wat de kosten betreft, met de genoemde Hoogere Burgerenscholen op een lijn kwamen. Ik twijfel niet, of de brochure van den heer Boersma zal er iets toe bijdragen, om te voor komen, dat de regeling van het Ambachtson derwijs bij de wet de gebreken heeft, welke die van ons Lager, Middelbaar en Hooger onderwijs aankleven. A. W. WEISSMAN. ^?????iiiiimiiiiHMmiimiiiiiniiiiiiHiiiiiiilmiiiiiiiMiiiaiHHiMiHi» Tentoonstelling w teekeniDgen Yan Jonan Tüom Prita in Binnenhuis flie Haihe." Een manier om menschen te noodigen tot bezoek der moderne Binnenhuizen'', bestaat o. m. door het organiseeren van tentoonstellingen van kunstenaars. Het kan n de kunstenaars en de binnenhuizen ten goede komen, een tweeledig doel wordt alzoo bereikt. De ten toonstelling van Thorn Prikker bevatte werk uit verschillende tijdperken van zijn kunste naarsloopbaan, van af zijn jongenstijd tot op heden (1854?1902), tezamen een veertigtal teekeningen van nogal uiteenloopenden aard. Het geheel geeft een overzicht van het tijd perk van worsteling van iemand, van huize uit, een gevoelig en impressionabel mensen, met groote aspiraties en nog al sterk persoon lijke meening, die in zijne ontwikkeling in eens kwam te staan tegenover sterke machten, wier invloeden hij onderging, en die hem om zoo te zeggen, met ijzeren greep hebben vastge houden, waaraan hij zich heeft trachten te ontworstelen. Hjj heeft zich vrij moeten vechten, om ten slotte zichzelf te kunnen worden. Het was als eene worsteling door een dichtbegroeid bosch, met takken met scherpe doornen bezet; maar hy wist de takken steeds op zijde te duwen, zonder evenwel altijd te letten op hen, die in zijne ontniddelyke nabijheid stonden. En ofschoon de weg, dien hy gekozen heeft, nog niet bepaald gebaand mag genoemd worden, omdat die loopt in vrij we^ onontgonnen streken, toch begint zich een horizon voor hem te teekenen, waar, ofschoon nog vaag, de vormen te onderscheiden zijn van de stad met de grillige gebouwen zijner verbeelding. Van 1884 en 1888 kleine waterverfteekeningen van een beginner, waarin zich reeds het ongelurige van zijn karakter openbaart, en waar het willen sterker dan het kunnen, onbevredigende resultaten geeft Uit '89 eenige schetsjes onder invloed van de Fransche en Hollandsche meesters. Van '90, de schaatsenrijder, eene kleurpochade met veel blauw en geel. Uit '91 landelijke voorstellingen, onbevredigende resul taten met aquarel en pastei, decoratief van opvatting. Een Christus van '92, die niets met de Christu-figuur gemeen heeft, is psychisch bepaald leelyk. Van meer zelfbeheersching getuigend en van mooiere voordracht zijn de teekeningen van '93 en '94, moine pique, moine sauvage, estampe, waarin ook alweer sterk de decoratieve kant van den kunstenaar voor den dag komt. Zg'n decoratief begrip maakt zyn kracht uit, en maakt het mogelijk, dat de verbrokkelde gedachten, waaruit het werk is opgebouwd, toch nog een totaal indruk van eenheid geven, al is die eenheid meer teweeggebracht door de harmonie der tonen, door de rhytme van de lijnen, dan door den vorm zyner gedachten. Eene serie teekeningen van 1901, kleurin drukken van de natuur, weergegeven door ver schillende gekleurde streepjes, wijzen evenzoo op een fijn harmonisch gevoel voor kleur; zij zijn te beschouwen als studies voor den kun stenaar, teekenoefeningen, waarin hy zijne be wondering fluistert, zingt en jubelt voor de kleurenpracht die het zonlicht toovert ia het landschap. Hy geeft maar even de indeeling van het landschap aan en laat even de vorm zien, die tevens voor hem zelf dienst doen als controle in deze kleurendraaikolken. Deze ten toonstelling is als eene aanwijzing voor het geen de kunstenaar in de toekomst nog tot stand zal kunnen brengen; zyn rustelooze aard, zijn zucht om moeilijkheden op te sporen en zich daarmede te meten, beletten om met zeker heid te zeggen, wat hij nog zal kunnen be reiken. Praktisch en ondernemend als hij is, zal hij in het dagelyksch leven, voor zijn bijzon der ontwikkeld gevoel voor lijn en kleur wel toepassing weten te vinden, zooals reeds ver schillende takken dar kunstnijverheid zyn aan dacht hebben getrokken. En doordien hy daar voor in de gelegenheid werd gesteld, kon hu zijn aanleg als kunstenaar dienstbaar maken voor de gebruikskunst. Zijn laatste werk, de muurversiering van de halle van huize de Zeemeeuw" van Dr. Leu ring in den Haag, afgebeeld in het Septembernnmmer van Elzerier's maandschrift, getuigt voor zijn kunnen, en tevens hoe hy door zijne persoonlijkheid allerlei uiteenloopende gegevens uit verschillende kunstiy'dperken tot een zeer bijzonder geheel weet te verwerken. 17 Oct. L. LACOMBLÉ. UIT DE NATUUR II. AAL. Welk dier of welke plant zal er 't eerst aan moeten gelopven! Greift nur hinein u.s.w.; systematiek is hier toch uit den booze. Jawel, maar je kunt schrikkelijk misgrijpen; het interessante moet van twee kanten komen, ook van den gegrepene; die laat je soms leelyk in den steek en dan heb je spijt, dat je niet wat anders bij den kop hebt genomen. Dan nog liever het toeval laten beslissen. Welaan dan, naar het illustre voorbeeld van gewijde en profane klassieken, zal het eerste beest, dat ik straks op straat ontmoet, het ontgelden. EQ ziet, zoo zet ik van morgen twee beenen buiten de deur, of een aal, juist mand en kar van een vischvrouw ontglipt, kronkelt voor mijn voeten in het stof, en vroeg de eer... neen, laat ik nu niet jokken ... hu vroeg niets, hij zei absoluut niets, hij had er niet eens den tijd toe, want, met een zeer ontoepasse lijke, zeer ordinaire jordaanvloek had het veelrokkig vischwijf zich gebukt, en mijn object, haar aal, met een volleerden greep tusscaen drie zandige vingers van haar linkerhand ge kramd; even in de zandbak met den vluchte ling, dan geeft ze'm met zoo'n klein, vinnig mesje zoo'n klein keepje naast den kop; rits, rats, rets, in drie trekken en een ruk is 't vel er af, schoon er af; daar ligt hij al te spar telen als toegift by het verkochte zoodje in den bak, springlevend, gekerfd, gestroopt, om van te rillen, vreeselyk; ik ben bly dat ik geen aal ben... en geen vischvrouw. Och, wat werd die arme aal toch altijd en overal onrecht aangedaan. Dat begon al bij de oude volkeren; door de Israëlieten mocht hy zelfs niet gegeten worden, hy had geen schubben. Nu is 't waar, dat je een ver grootglas noodig hebt om de aalschubben te zien, zoo klein zy'n ze en zo°^eP liggen ze onder de slymlaag; maar hem te beschuldigen heelemaal schubloos te zijn, dat gaat toch niet aan. De Grieken maakten het niet beter. Aristoteles, de groote wysgeer, een heel knap natuurkenner voor zyn tyd, en dus niet de eerste beste, kon weer geen kuit of hom in de Grieksche alen vinden, en nu wierp hy hun voor, dat ze geboren werden uit den modder van den poel. Plinius, ook al zoo'n razend knappe oude heer, en natuuryriend van belang, wou er eindelyk eens kuit of hom van hebben, hij onderzocht en onderzocht,... maar vond niets dat op voortplantingsorganen geleek en nu moest hy toch iets beweren; welnu: de jonge alen ontstonden uit het aas, dat in rivieren werd geworpen. Leeuwenhoek, om ook eens een beroemden Nederlander te laten kijken, werkte met zyn microscoop; maar hij kon geen eieren en geen hom vinden; ergo: alen of palingen (dat is het zelfde) krijgen levende jongen. Nu de geleerde oomes de plank zoo deerlijk missloegen is het niet te verwonderen, dat het volk, de gewone visscherman, nog verder van huis raakte. Zoo werd er verteld en gelooid, dat de aal uit waterkevers ontstaat en hij na zijn dood weer waterkevers voortbrengt; aan den Rijn heet het, dat de grondel jonge aal voortbrengt. Allemaal voorstellingen ontstaan door onnauwkeurige waarnemingen. Tot voor korten tijd, geloofden ook nog vele natuurkundigen dat de aal Ie /ende jongen kon voortbrengen en meende men meer dan eens de jongen in 't lichaam van een aal gevonden te hebben; maar later bleken het, 6f parasieten geweest te zyn, of heel jonge vischjes die door een dikken aal waren ingeslokt tengevolge van een inwendige verwonding van het dier op verkeerde wegen waren geraakt. Wie nu denkt, dat de natuurvorschers het ten slotte opgaven, kent die lui niet. Wel zyn de tegenwoordige geleerden van een heel ander slag dan de vroegere, ze voelen zich niet ver plicht ter wille van hun prestige of van dat der wetenschap een verklaring te geven, als het onderzoek naar de feiten, waarop die ver klaring moest berusten, niets heeft opgeleverd. In zoo'n geval zegt de tegenwoordige vorscher ronduit: ik weet het niet; maar we zullen verder zoeken." En hoeveel moeite de aal ook gedaan heeft om zq'n natuurlijke historie geheim te houden, we zijn er wel achter gekomen. Tot in de eerste helft der vorige eeuw stond het geval zóó. Er leven alen of palingen bij duizenden en duizenden in bijna alle ri neren en kanalen van Europa; hun aantal vermindert niet merkbaar, ofschoon ze op alle mogelijke manieren door den mensch en door tallooze vijanden uit hetdierenry'k worden weggevangen. Er moeten dus nieuwe bijkomen. En die komen er ook; elk jaar, voor ons land meestal in Mei, trekken in ontzaglijke menigte jonge aal-vischjes zoo dik als een breinaald en zoo lang als een pink uit zee de rivieren op. In dicht op een gepakte massa's, soms met een breed front, soms, by snelle stroomingen, als reuzensiangen in smalle kron kelende lijnen, zwemmen ze snel tegen den stroom in; ze laten zich noch door schietstroomen, noch door sluizen of watervallen weerhouden; ze klimmen tegen hooge steile oevers op, werken zich omhoog tegen de steenen van de waterval bij Schaffhausen, de sluizen bij IJ muiden, de rotsen op de Schotsche kust, ze schuiven, dicht tegen de oevers gedrukt; door 't zand van de Rhöne; en dringen land waarts door tot in de Alpen; ze vormen de montée, zooals de Franschen 't noemen. Eens heb ik in den IJpolder vlak by Am sterdam, het staartje van zoo'n intocht gezien. Meestal trekken ze 's nachts, 't liefst by storm weer of zwoele en regenachtige lucht, en dan duurt de montée maar n of twee dagen. By minder gunstige omstandigheden schynt het iets langer te duren; althans twee dagen, nadat ik de aaltjes by duizenden had zien voorttrekken,brach ten de schooljongens nog flesschen vol met kroosaaltjes", zooals zij ze noemden mee naar huis of naar school. Toen was 't voor goed afgeloopen. Komt zoo'n aalstroom aan een zijarm van de rivier, dan trekt een deel van 't heir dien arm op, de rest zwemt met groote haast verder. De aaltjes groeien als ze hun plekje" be reikt hebben zeer snel. Naar 't schijnt blijven ze een jaar of vijf zes in zoet water en dan gaan ze weer naar zee. In October, voor ver van zee gelegen wateren wat vroeger, in ZuidEuropa wat later, begint de terugtocht. Alsof het afgesproken was, verzamelen zich de alen van de Alpen en Pyreneeën en trekken Zuidof Noordwaarts in de richting van de zee, uit alle bijriviertjes voegen zich nieuwe massa's bij hen en als een dichte levende golf spoedt zich alles naar het zoute water. Deze aftocht nu was allang bekend; de visschers doen er hun voordeel mee en vangen deze trekaal bij hoopen; de hengelaar heeft er niet j aan; want trekkende visschen vreten niet. Jonge alen komen uit zee, oude trekken er heen. Eieren of zeer jonge dieren waren hier nooit gezien. De onderstelling lag voor de hand, dat de aal het omgekeerde zou doen, wat zalm elft, forel ons vertoonen, n.l. naar zee gaan om kuit te schieten. Als die kuit nu maar gevonden werd by de aftrekkende visschen, of als er, zoo als bij de zalm, maar wijfjes en mannetjes te onderschei den waren l Ondanks onze beste microscopen heeft het heel lang geduurd eer er eieren by de weg trekkende alen werden gevonden; ze waren dan ook verbazend klein, nog geen tiende mil limeter, dus met 't bloote oog niet te onder scheiden. Nog later werd de hom ontdekt in alen, die dicht by zee in riviermondingen leefden; eerst in 1893 was met zekerheid uit gemaakt, dat dit voortplantingsorgaan ook al bij zoetwater-aal voorkomt, en zoo waren ook de mannetjes ontdekt. Zelfs bleek het mannetje tegen den trektyd een soort van bruiloftspak aan te trekken, net als de stekelbaars doet; zijn kleur werd zilver achtig, de borstvinnen zwart en... zyn oogen veel grooter. Dit laatste wijst op het verblijf in zee op groote diepten, op meer dan 500 M., waar geen ander licht schynt, dan wat de phosphoriseerende visschen zelf uitstralen. Bijna alles was dus gevonden, wijfjes met, zy het ook onrype eieren en de mannetjes in paringskostuum; de bruiloft zal in den Atlantischen Oceaan gevierd worden, maar nooit waren de eieren of jongen onder 5 cM. gevonden en dat wijst voor een jongen aal ai op een tamelyken leeftyd. stukje van de hom, die ook als twee draden in de lengte van het lichaam ligt. * * * Mag ik u even voorstellen: het merkwaardige glasvischje, sedert honderden jaren bekecd als Leptocephalus, alias Dunkop Een scholletje of kleine tong gelijk, maar met n oog aan weerszijden en niet zooals by platvisschen met twee oogen aan n zijde. Het diertje is geheel kleurloos, op het oogje na en een paar stipjes aan de buikzijde. Bloed, gal, alles waterblank, zoodat ge met gemak uw krant er dwars door heen kunt lezen, als ge het diertje er oplegt. Wees niet bang dat het teere wezentje onder uw handen sterven zal; het is wel eens in papier verzonden drie dagreizen ver, waar het onverhoopt in levenden lijve bestudeerd kon worden, en, in zeewater gebracht, geheel op fleurde. Het is zoo taai van leven als een aal, die zooals gezien is, soms levend het lyf van den gulzigen aalscholver doorwandelt. Want lezer ge hebt 't al begrepen, indien ge 't niet reeds wist, dat glasvischje is een aal, d. w. z. zooals een rups een vlinder is, en een donderpad of bullekopje een jonge kikvorsen vertegenwoordigt. Het glasvischje, dat vooral in volle zee, ver van de Fransche en Engelsche kust leeft is de larve van onzen aal, van de gewone paling uit onze sloten, onze vijvers en van onze kermisof Zaterdagavond- stalletjes. In 1897 hebban Grassi en Calandruccio, twee natuurkundigen, eieren opgekweekt die door zeestroomingen naar de oppervlakte waren ge dreven, en wel in aquaria met zeewater; daar uit kwam het glasnschje te voorschijn en uit dit dier ontwikkelde zich heel langzaam de aal tot zijn ons bekende, rolronde, slangach tige gedaante. De metamorphose duurt in de natuur waarschijnlijk meer dan een jaar; dan worden de jonge aaltjes weer kleiner en hebben de kleur en de gedaante van kroosaaltjes ge kregen. Nu trekken ze uit den Oceaan naar Noord- en Oostzee, of zwemmen uit de Middellandsche zee de rivieren óp, die er in uitmonden. Italiëen Nederland worden door de jonge aaltjes met voorliefde behandeld. De uitvoer uit ons land is byna zoo groot als die uit Italië; en dit is al jaren zoo. Al sedert Elisabeth's tijden ankeren volgens bijzonder privilegie twee Friesche paling-schepen (eel-ships) in de Theems vlak bij Londonbridge; een j aar of wat geleden heb ik ze er nog zien liggen, en ik heb niet gehoord, dat het privilegie is op geheven. De Zwarte Zee evenwel is geheel palingloos en derhalve ook de Beneden-Donau. Waar schijnlijk is het geringe zoutgehalte, of de gesteldheid van den bodem hiervan de oorzaak. Pogingen om de aal daar in te burgeren zijn totaal mislukt. Zoo is ook al weer dit raadsel opgelost; enkele zaken echter zijn nog duister. Zoo is 't vreemd, dat haast nooit weer een oude aal uit zee de rivier weer komt opzoeken, waar ze vijf jaar lang geleefd en genoten heeft. Waar blij ven die? Of sterven mannetjes en wijfjes (net als b.v. de meeste vlinders) kort nadat de eieren gelegd zijn en het aal mannetje, door het homvocht in 't water te verspreiden, ze heeft bevrucht? Metamorphose van de aal; l?5 overgang van glasvischje tot kroosaaltje; op de helft van de natuurlijke grootte. Bij de diepzeevisscherij gaat het tegenwoordig zoo wetenschappelijk toe, dat ook deze vraag wel spoedig beantwoord zal kunnen worden, en meteen de verklaring gevonden van het vreemde feit dat enkele glasvischjes, weinig in vorm afwijkend van de naamgenoten uit volle zee, dicht bij de kust op vijf meter diepte in 't zand zy'n aangetroffen. Nu zal zeker wel een enkele van myn lezers of lezeressen willen vragen, hoe die stomme beesten, die onnoozele visschen precies den weg weten van de Alpen naar den Oceaan en omgekeerd en ook den juist en tijd van vertrek. Dan moet ik daarop antwoorden, dat wy daarvan volstrekt niets weten of begrijpen; net zoo min als de dieren zelf, denk ik; en in zoo'n geval spreekt men van instinct". E. HBIMANS. HEÜBILEER-INHICHTIÏG de $hoeniz", 234 Spuistraat, AMSTERDAM. Muf) i CÖBtailt Grootste Inrichting CompleeteMeubileering tegen vooruit bepaalden totaalprijs. [TtlefB9n3978| y0lledige garantie. Voordeelige prezen. Lrwring en plaatsing door eigen personeel door geheel Nederland. FAIENCE Fc EN TEGEL f ^ FABRIEK t NOLLAND NAAML-VENN-CEV-TE UTRECHT 12 Etsen van WILM STEELINK. Met Tekst van J. F. VAN SOMEREN, Bibliothecaris te Utrecht Gedrukt op zeer fraai papier, de tekst in rood kader met vele vignetten en handteekeningen, kost dit prachtwerk (groot folio form.) gebonden slechts ? 12.50. L BINNEN-! .'üt.'HUIS INRICHTINGTOT MEUBELEERING EN-VERSIERING ?SDER ? WONING OO-ROKIN KUNSTZAAL PRINSENGRACHT 872. GOUDEKET & C°. fèchilderijen, (Aquarellen, n en ravures, Telefoonnummer 4165. l Een gedeelte van de kuit van de aal, als een dunne draad langs de ruggegraat gelegen. la. eieren daaruit, zeer sterk vergroot. 2. Een Kunstsaal Panorama. Panoramagebouw, Plantage, \\TIQI i TI;ITE\, BijzoDder fraaie KASTEN, BUREAUX, BUFFETTEN en andere Meubelen,POROELEIN en AARDEWERK, PERSISCHE TAPIJTEN. Entree vrij. Zondags geopend. i

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl