Historisch Archief 1877-1940
fc
f
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.1324
moet men haar uitwerking hebben nagegaan
bq hare oud-leerlingen".
Het is een dwaasheid geweest, dat de inrich
ters dezer tentoonstelling gemeend hebben, op
haar een critisoh rapport over ons
Ambachtsonderwys te kunnen gronden. Dit rapport heeft
dan ook overal ontstemming en tegenspraak
verwekt. De leeraren der ambashtsscholen en
teekenscholen hebben zich terecht door dit
rapport gegriefd geroeid.
De noodzakelijkheid van Ambachtsscholen
wordt door den heer Boersma in een helder
licht gesteld. En een wettelijke regeling van
het onderwijs voor aanstaande ambachtslieden
is een eisch des tjjds, waaraan het tegenwoordig
ministerie, naar verwacht wordt, zal voldoen.
De heer Boersma wenscht Ambachtsscholen
als Gemeente-instellingen. Ik zon liever willen,
dat het Staats-scholen werden. Want de lasten,
die nn reeds op de gemeenten gelegd werden,
zijn zoo groot, dat het vooral voor de kleinere
uiterst bezwaarlijk zal z\jn, een behoorlijke
Ambachtsschool op te richten en in stand te
houden. De staatsmanawysheid moge,
ondertusschen, beslissen, welk stelsel het meest
doeltreffende is.
Als die scholen, door wie dan pok, worden
opgericht, zijn onderwijzers noodig. - De heer
Beersma wijst er op, dat, voor de theoretische
vakken, die zullen onderwezen worden, gedi
plomeerden in overvloed ter beschikking staan.
Men heeft tal van onderwijzers in het bezit
van de hoofdacte, soms met aanteekening voor
wis- en natuurkunde of teekenen. Ook aan
teekenonder wijzers met middelbare acte ont
breekt het niet, maar het onvoldoende dezer
acte voor het vakonderwijs ia zoodanig geble
ken, dat van deze leerkrachten niet veel kan
' worden verwacht.
De Ambachtsscholen moeten, voor alles,
practisch zqn. De overvloed van leerkrachten
voor de theoretische vakken mag niet ten
gevolge hebben, dat men onze aanstaande
ambachtslieden een dosis theorie op hun weg
medegeeft, die later slechts ballast blijkt. De
practische leervakken moeten de hoofdzaak
blijven. En daarom'raadt de heer Boersma
terecht aan, met het onderwijs geven daarin
hen te belasten, die doer de «Vereeniging tot
veredeling van het Ambacht", na verricht
proefwerk, als meester in hun vak zjjn gedi
plomeerd.
Waar de heer Boersma hen bestrijdt, die
een normaalschool voor het kweeken van
leeraren voor vakonderwijs zonden willen ge
sticht zien, schaar ik mij geheel aan zijn zijde.
Men kan op zulk een school geen practische
ambachtsbeoefenaars kweeken; de door haar
afgeleverde leerkrachten zonden slechts theo
retici zijn, die den jongens niet dat konden
onderwijzen, waaraan zij, in de practijk ge
komen, het meeste behoefte zouden hebben.
Zeer belangrijk is, wat de heer Boersma
mededeelt omtrent de »Drentsche vereeniging
voor ambachtsonderwijs". Hy noemt haar
streven >een tot op zekere hoogte welgeslaagde
en zeer te waardeeren poging om aan het
leerlingstelsel in ons land een begin van
uitvoering te geven."
De Vereeniging sluit contracten op zekere
voorwaarden, met bazen zoowel als met de
ouders of verzorgers van leerlingen. De baas
verbindt zich, den leerling gedurende drie
achtereenvolgende jaren in zijn vak op te leiden,
in overleg met en onder toezicht van de
afdeelingsbesturen der Vereeniging, die ook waken
tegen misbruik van den leerling en tegen drank
gebruik. Het aan den leerling te betalen loon
wordt door deze afdeelingsbesturen geregeld
en in den eersten tijd van wege de Vereeniging
aan den baas vergoed. De leerlingen moeten
zich onderwerpen aan een proeftijd van een
half jaar, waarna het contract wordt bestendigd
of vernietigd.
Het komt mij voor, dat deze Drentsche
regeling uiterst doeltreffend is. Zij heeft in
veel punten overeenkomst met de wettelijke
regeling, zooals die in Oostenrijk al sinds lange
jaren bestaat. Met den heer Boersma ben ik
van oordeel, dat de Nederlandsche wetgever
wel zal doen, het Drentsche voorbeeld te volgen,
door, als hij het Ambachtsonderwys regelt, ook
de bescherming van hen, die deze scholen
verlaten, niet uit het oog te verliezen.
De heer Boersma wijst er ten slotte op,
welk een wanverhouding er bestaat tusschen
hetgeen de Staat voor het Middelbaar en voor
het Ambachtsonderwijs uitgeeft. Het cerate
kost / 2.128 332, het tweede f 120.450. En
wanneer men bedenkt, dat de gemeenschap
er zulk een groot belang bij heeft, goede
ambachtslieden te bezitten, dan is het haast
onbegrijpelijk, hoe zij, tot dusverre, de zorg
voor hun opleiding bijna geheel aan het parti
culier initiatief overliet.
De brochure van den heer Boersma verdient
in veler handen te komen. Wie haar met
aandacht leest zal inzien, hoe dringend noodig
het is, dat de Staat de regeling van het
Ambachtsonderwijs op zich neemt. Het geld
dat daarvoor uitgegeven zal worden, is zeker
niet wegge worpen.
Over de bestaande Ambachtsscholen laat de
schrijver zich niet uit, en hij kon dit ook
moeilijk doen, daar iedere school haar eigen
opleidingssysteem heeft, en nu eens de theorie,
dan weer de practijk op den voorgrond
gesteld wordt.
Doch tusschen de regels door is te lezen,
dat de heer Boersma de theorie tot het
hoogstnpodzakelijke wil beperkt zien, een meening,
die ik volkomen deel. Hoe meer de school
de werkplaats nabij komt, hoe beter.
Een goede Ambachtsschool kost geld. Maar
de heer Boersma vraagt terecht, of een Am
bachtsschool wel duur genoemd mag worden,
als men bedenkt, dat de kosten per leerling
der bestaande scholen slechts ?110 in het
jaar bedragen, terwijl iedere leerling der be
staande Rgks-Hoogere Burgerscholen ?257
per jaar kost. Men zou dus de Ambachtscholen,
vooral door het maken van kleine klassen en
het aanstellen van talrijker personeel, nog
heel wat kunnen verbeteren, eer zij, wat de
kosten betreft, met de genoemde Hoogere
Burgerenscholen op een lijn kwamen.
Ik twijfel niet, of de brochure van den heer
Boersma zal er iets toe bijdragen, om te voor
komen, dat de regeling van het Ambachtson
derwijs bij de wet de gebreken heeft, welke
die van ons Lager, Middelbaar en Hooger
onderwijs aankleven.
A. W. WEISSMAN.
^?????iiiiimiiiiHMmiimiiiiiniiiiiiHiiiiiiilmiiiiiiiMiiiaiHHiMiHi»
Tentoonstelling w teekeniDgen Yan Jonan
Tüom Prita in Binnenhuis flie Haihe."
Een manier om menschen te noodigen tot
bezoek der moderne Binnenhuizen'', bestaat
o. m. door het organiseeren van tentoonstellingen
van kunstenaars. Het kan n de kunstenaars
en de binnenhuizen ten goede komen, een
tweeledig doel wordt alzoo bereikt. De ten
toonstelling van Thorn Prikker bevatte werk
uit verschillende tijdperken van zijn kunste
naarsloopbaan, van af zijn jongenstijd tot op
heden (1854?1902), tezamen een veertigtal
teekeningen van nogal uiteenloopenden aard.
Het geheel geeft een overzicht van het tijd
perk van worsteling van iemand, van huize
uit, een gevoelig en impressionabel mensen,
met groote aspiraties en nog al sterk persoon
lijke meening, die in zijne ontwikkeling in eens
kwam te staan tegenover sterke machten, wier
invloeden hij onderging, en die hem om zoo
te zeggen, met ijzeren greep hebben vastge
houden, waaraan hij zich heeft trachten te
ontworstelen. Hjj heeft zich vrij moeten vechten,
om ten slotte zichzelf te kunnen worden. Het
was als eene worsteling door een dichtbegroeid
bosch, met takken met scherpe doornen bezet;
maar hy wist de takken steeds op zijde te
duwen, zonder evenwel altijd te letten op hen,
die in zijne ontniddelyke nabijheid stonden.
En ofschoon de weg, dien hy gekozen heeft,
nog niet bepaald gebaand mag genoemd worden,
omdat die loopt in vrij we^ onontgonnen streken,
toch begint zich een horizon voor hem te
teekenen, waar, ofschoon nog vaag, de vormen
te onderscheiden zijn van de stad met de
grillige gebouwen zijner verbeelding. Van 1884
en 1888 kleine waterverfteekeningen van een
beginner, waarin zich reeds het ongelurige
van zijn karakter openbaart, en waar het
willen sterker dan het kunnen, onbevredigende
resultaten geeft Uit '89 eenige schetsjes onder
invloed van de Fransche en Hollandsche
meesters. Van '90, de schaatsenrijder, eene
kleurpochade met veel blauw en geel. Uit '91
landelijke voorstellingen, onbevredigende resul
taten met aquarel en pastei, decoratief van
opvatting. Een Christus van '92, die niets
met de Christu-figuur gemeen heeft, is psychisch
bepaald leelyk. Van meer zelfbeheersching
getuigend en van mooiere voordracht zijn de
teekeningen van '93 en '94, moine pique,
moine sauvage, estampe, waarin ook alweer
sterk de decoratieve kant van den kunstenaar
voor den dag komt. Zg'n decoratief begrip
maakt zyn kracht uit, en maakt het mogelijk,
dat de verbrokkelde gedachten, waaruit het
werk is opgebouwd, toch nog een totaal indruk
van eenheid geven, al is die eenheid meer
teweeggebracht door de harmonie der tonen,
door de rhytme van de lijnen, dan door den
vorm zyner gedachten.
Eene serie teekeningen van 1901, kleurin
drukken van de natuur, weergegeven door ver
schillende gekleurde streepjes, wijzen evenzoo
op een fijn harmonisch gevoel voor kleur; zij
zijn te beschouwen als studies voor den kun
stenaar, teekenoefeningen, waarin hy zijne be
wondering fluistert, zingt en jubelt voor de
kleurenpracht die het zonlicht toovert ia het
landschap. Hy geeft maar even de indeeling
van het landschap aan en laat even de vorm
zien, die tevens voor hem zelf dienst doen als
controle in deze kleurendraaikolken. Deze ten
toonstelling is als eene aanwijzing voor het
geen de kunstenaar in de toekomst nog tot
stand zal kunnen brengen; zyn rustelooze aard,
zijn zucht om moeilijkheden op te sporen en
zich daarmede te meten, beletten om met zeker
heid te zeggen, wat hij nog zal kunnen be
reiken. Praktisch en ondernemend als hij is,
zal hij in het dagelyksch leven, voor zijn bijzon
der ontwikkeld gevoel voor lijn en kleur wel
toepassing weten te vinden, zooals reeds ver
schillende takken dar kunstnijverheid zyn aan
dacht hebben getrokken. En doordien hy daar
voor in de gelegenheid werd gesteld, kon hu
zijn aanleg als kunstenaar dienstbaar maken
voor de gebruikskunst.
Zijn laatste werk, de muurversiering van de
halle van huize de Zeemeeuw" van Dr. Leu
ring in den Haag, afgebeeld in het
Septembernnmmer van Elzerier's maandschrift, getuigt
voor zijn kunnen, en tevens hoe hy door zijne
persoonlijkheid allerlei uiteenloopende gegevens
uit verschillende kunstiy'dperken tot een zeer
bijzonder geheel weet te verwerken.
17 Oct.
L. LACOMBLÉ.
UIT DE NATUUR
II. AAL.
Welk dier of welke plant zal er 't eerst
aan moeten gelopven! Greift nur hinein u.s.w.;
systematiek is hier toch uit den booze. Jawel,
maar je kunt schrikkelijk misgrijpen; het
interessante moet van twee kanten komen,
ook van den gegrepene; die laat je soms
leelyk in den steek en dan heb je spijt, dat
je niet wat anders bij den kop hebt genomen.
Dan nog liever het toeval laten beslissen.
Welaan dan, naar het illustre voorbeeld van
gewijde en profane klassieken, zal het eerste
beest, dat ik straks op straat ontmoet, het
ontgelden.
EQ ziet, zoo zet ik van morgen twee beenen
buiten de deur, of een aal, juist mand en kar
van een vischvrouw ontglipt, kronkelt voor
mijn voeten in het stof, en vroeg de eer...
neen, laat ik nu niet jokken ... hu vroeg niets,
hij zei absoluut niets, hij had er niet eens
den tijd toe, want, met een zeer ontoepasse
lijke, zeer ordinaire jordaanvloek had het
veelrokkig vischwijf zich gebukt, en mijn object,
haar aal, met een volleerden greep tusscaen
drie zandige vingers van haar linkerhand ge
kramd; even in de zandbak met den vluchte
ling, dan geeft ze'm met zoo'n klein, vinnig
mesje zoo'n klein keepje naast den kop; rits,
rats, rets, in drie trekken en een ruk is 't vel
er af, schoon er af; daar ligt hij al te spar
telen als toegift by het verkochte zoodje in
den bak, springlevend, gekerfd, gestroopt, om
van te rillen, vreeselyk; ik ben bly dat ik
geen aal ben... en geen vischvrouw.
Och, wat werd die arme aal toch altijd
en overal onrecht aangedaan. Dat begon
al bij de oude volkeren; door de Israëlieten
mocht hy zelfs niet gegeten worden, hy had
geen schubben. Nu is 't waar, dat je een ver
grootglas noodig hebt om de aalschubben te
zien, zoo klein zy'n ze en zo°^eP liggen ze
onder de slymlaag; maar hem te beschuldigen
heelemaal schubloos te zijn, dat gaat toch niet aan.
De Grieken maakten het niet beter.
Aristoteles, de groote wysgeer, een heel knap
natuurkenner voor zyn tyd, en dus niet de
eerste beste, kon weer geen kuit of hom in
de Grieksche alen vinden, en nu wierp hy hun
voor, dat ze geboren werden uit den modder
van den poel.
Plinius, ook al zoo'n razend knappe oude
heer, en natuuryriend van belang, wou er
eindelyk eens kuit of hom van hebben, hij
onderzocht en onderzocht,... maar vond niets
dat op voortplantingsorganen geleek en nu
moest hy toch iets beweren; welnu: de jonge
alen ontstonden uit het aas, dat in rivieren
werd geworpen.
Leeuwenhoek, om ook eens een beroemden
Nederlander te laten kijken, werkte met zyn
microscoop; maar hij kon geen eieren en geen
hom vinden; ergo: alen of palingen (dat is
het zelfde) krijgen levende jongen.
Nu de geleerde oomes de plank zoo deerlijk
missloegen is het niet te verwonderen, dat het
volk, de gewone visscherman, nog verder van
huis raakte. Zoo werd er verteld en gelooid,
dat de aal uit waterkevers ontstaat en hij na
zijn dood weer waterkevers voortbrengt; aan
den Rijn heet het, dat de grondel jonge aal
voortbrengt. Allemaal voorstellingen ontstaan
door onnauwkeurige waarnemingen.
Tot voor korten tijd, geloofden ook nog vele
natuurkundigen dat de aal Ie /ende jongen kon
voortbrengen en meende men meer dan eens
de jongen in 't lichaam van een aal gevonden
te hebben; maar later bleken het, 6f parasieten
geweest te zyn, of heel jonge vischjes die door
een dikken aal waren ingeslokt tengevolge van
een inwendige verwonding van het dier op
verkeerde wegen waren geraakt.
Wie nu denkt, dat de natuurvorschers het
ten slotte opgaven, kent die lui niet. Wel zyn
de tegenwoordige geleerden van een heel ander
slag dan de vroegere, ze voelen zich niet ver
plicht ter wille van hun prestige of van dat
der wetenschap een verklaring te geven, als
het onderzoek naar de feiten, waarop die ver
klaring moest berusten, niets heeft opgeleverd.
In zoo'n geval zegt de tegenwoordige vorscher
ronduit: ik weet het niet; maar we zullen
verder zoeken."
En hoeveel moeite de aal ook gedaan heeft
om zq'n natuurlijke historie geheim te houden,
we zijn er wel achter gekomen.
Tot in de eerste helft der vorige eeuw stond
het geval zóó. Er leven alen of palingen bij
duizenden en duizenden in bijna alle ri neren
en kanalen van Europa; hun aantal vermindert
niet merkbaar, ofschoon ze op alle mogelijke
manieren door den mensch en door tallooze
vijanden uit hetdierenry'k worden weggevangen.
Er moeten dus nieuwe bijkomen.
En die komen er ook; elk jaar, voor ons
land meestal in Mei, trekken in ontzaglijke
menigte jonge aal-vischjes zoo dik als een
breinaald en zoo lang als een pink uit zee de
rivieren op. In dicht op een gepakte massa's,
soms met een breed front, soms, by snelle
stroomingen, als reuzensiangen in smalle kron
kelende lijnen, zwemmen ze snel tegen den
stroom in; ze laten zich noch door
schietstroomen, noch door sluizen of watervallen
weerhouden; ze klimmen tegen hooge steile
oevers op, werken zich omhoog tegen de steenen
van de waterval bij Schaffhausen, de sluizen
bij IJ muiden, de rotsen op de Schotsche kust,
ze schuiven, dicht tegen de oevers gedrukt;
door 't zand van de Rhöne; en dringen land
waarts door tot in de Alpen; ze vormen de
montée, zooals de Franschen 't noemen.
Eens heb ik in den IJpolder vlak by Am
sterdam, het staartje van zoo'n intocht gezien.
Meestal trekken ze 's nachts, 't liefst by storm
weer of zwoele en regenachtige lucht, en dan
duurt de montée maar n of twee dagen. By
minder gunstige omstandigheden schynt het iets
langer te duren; althans twee dagen, nadat ik de
aaltjes by duizenden had zien voorttrekken,brach
ten de schooljongens nog flesschen vol met
kroosaaltjes", zooals zij ze noemden mee naar huis of
naar school. Toen was 't voor goed afgeloopen.
Komt zoo'n aalstroom aan een zijarm van
de rivier, dan trekt een deel van 't heir dien
arm op, de rest zwemt met groote haast verder.
De aaltjes groeien als ze hun plekje" be
reikt hebben zeer snel. Naar 't schijnt blijven
ze een jaar of vijf zes in zoet water en dan
gaan ze weer naar zee. In October, voor ver
van zee gelegen wateren wat vroeger, in
ZuidEuropa wat later, begint de terugtocht. Alsof
het afgesproken was, verzamelen zich de alen
van de Alpen en Pyreneeën en trekken
Zuidof Noordwaarts in de richting van de zee, uit
alle bijriviertjes voegen zich nieuwe massa's
bij hen en als een dichte levende golf spoedt
zich alles naar het zoute water.
Deze aftocht nu was allang bekend; de
visschers doen er hun voordeel mee en vangen
deze trekaal bij hoopen; de hengelaar heeft er
niet j aan; want trekkende visschen vreten niet.
Jonge alen komen uit zee, oude trekken er
heen. Eieren of zeer jonge dieren waren hier
nooit gezien. De onderstelling lag voor de hand,
dat de aal het omgekeerde zou doen, wat zalm
elft, forel ons vertoonen, n.l. naar zee gaan
om kuit te schieten.
Als die kuit nu maar gevonden werd by de
aftrekkende visschen, of als er, zoo als bij de
zalm, maar wijfjes en mannetjes te onderschei
den waren l
Ondanks onze beste microscopen heeft het
heel lang geduurd eer er eieren by de weg
trekkende alen werden gevonden; ze waren
dan ook verbazend klein, nog geen tiende mil
limeter, dus met 't bloote oog niet te onder
scheiden. Nog later werd de hom ontdekt in
alen, die dicht by zee in riviermondingen
leefden; eerst in 1893 was met zekerheid uit
gemaakt, dat dit voortplantingsorgaan ook al
bij zoetwater-aal voorkomt, en zoo waren ook
de mannetjes ontdekt.
Zelfs bleek het mannetje tegen den trektyd
een soort van bruiloftspak aan te trekken, net
als de stekelbaars doet; zijn kleur werd zilver
achtig, de borstvinnen zwart en... zyn oogen
veel grooter.
Dit laatste wijst op het verblijf in zee op
groote diepten, op meer dan 500 M., waar geen
ander licht schynt, dan wat de
phosphoriseerende visschen zelf uitstralen.
Bijna alles was dus gevonden, wijfjes met, zy
het ook onrype eieren en de mannetjes in
paringskostuum; de bruiloft zal in den Atlantischen
Oceaan gevierd worden, maar nooit waren de
eieren of jongen onder 5 cM. gevonden en dat
wijst voor een jongen aal ai op een tamelyken
leeftyd.
stukje van de hom, die ook als twee draden
in de lengte van het lichaam ligt.
* *
*
Mag ik u even voorstellen: het merkwaardige
glasvischje, sedert honderden jaren bekecd als
Leptocephalus, alias Dunkop Een scholletje of
kleine tong gelijk, maar met n oog aan
weerszijden en niet zooals by platvisschen met
twee oogen aan n zijde. Het diertje is geheel
kleurloos, op het oogje na en een paar stipjes
aan de buikzijde. Bloed, gal, alles waterblank,
zoodat ge met gemak uw krant er dwars door
heen kunt lezen, als ge het diertje er oplegt.
Wees niet bang dat het teere wezentje onder
uw handen sterven zal; het is wel eens in
papier verzonden drie dagreizen ver, waar het
onverhoopt in levenden lijve bestudeerd kon
worden, en, in zeewater gebracht, geheel op
fleurde. Het is zoo taai van leven als een aal,
die zooals gezien is, soms levend het lyf van
den gulzigen aalscholver doorwandelt.
Want lezer ge hebt 't al begrepen, indien
ge 't niet reeds wist, dat glasvischje is een
aal, d. w. z. zooals een rups een vlinder is, en
een donderpad of bullekopje een jonge kikvorsen
vertegenwoordigt.
Het glasvischje, dat vooral in volle zee, ver
van de Fransche en Engelsche kust leeft is de
larve van onzen aal, van de gewone paling uit
onze sloten, onze vijvers en van onze
kermisof Zaterdagavond- stalletjes.
In 1897 hebban Grassi en Calandruccio, twee
natuurkundigen, eieren opgekweekt die door
zeestroomingen naar de oppervlakte waren ge
dreven, en wel in aquaria met zeewater; daar
uit kwam het glasnschje te voorschijn en uit
dit dier ontwikkelde zich heel langzaam de
aal tot zijn ons bekende, rolronde, slangach
tige gedaante. De metamorphose duurt in de
natuur waarschijnlijk meer dan een jaar; dan
worden de jonge aaltjes weer kleiner en hebben
de kleur en de gedaante van kroosaaltjes ge
kregen. Nu trekken ze uit den Oceaan naar
Noord- en Oostzee, of zwemmen uit de
Middellandsche zee de rivieren óp, die er in uitmonden.
Italiëen Nederland worden door de jonge
aaltjes met voorliefde behandeld. De uitvoer
uit ons land is byna zoo groot als die uit
Italië; en dit is al jaren zoo. Al sedert
Elisabeth's tijden ankeren volgens bijzonder privilegie
twee Friesche paling-schepen (eel-ships) in de
Theems vlak bij Londonbridge; een j aar of wat
geleden heb ik ze er nog zien liggen, en ik
heb niet gehoord, dat het privilegie is op
geheven.
De Zwarte Zee evenwel is geheel palingloos
en derhalve ook de Beneden-Donau. Waar
schijnlijk is het geringe zoutgehalte, of de
gesteldheid van den bodem hiervan de oorzaak.
Pogingen om de aal daar in te burgeren zijn
totaal mislukt.
Zoo is ook al weer dit raadsel opgelost;
enkele zaken echter zijn nog duister. Zoo is 't
vreemd, dat haast nooit weer een oude aal uit
zee de rivier weer komt opzoeken, waar ze vijf
jaar lang geleefd en genoten heeft. Waar blij
ven die? Of sterven mannetjes en wijfjes (net
als b.v. de meeste vlinders) kort nadat de
eieren gelegd zijn en het aal mannetje, door
het homvocht in 't water te verspreiden, ze
heeft bevrucht?
Metamorphose van de aal; l?5 overgang van
glasvischje tot kroosaaltje; op de helft van
de natuurlijke grootte.
Bij de diepzeevisscherij gaat het tegenwoordig
zoo wetenschappelijk toe, dat ook deze vraag
wel spoedig beantwoord zal kunnen worden, en
meteen de verklaring gevonden van het vreemde
feit dat enkele glasvischjes, weinig in vorm
afwijkend van de naamgenoten uit volle zee,
dicht bij de kust op vijf meter diepte in 't
zand zy'n aangetroffen.
Nu zal zeker wel een enkele van myn lezers
of lezeressen willen vragen, hoe die stomme
beesten, die onnoozele visschen precies den
weg weten van de Alpen naar den Oceaan en
omgekeerd en ook den juist en tijd van vertrek.
Dan moet ik daarop antwoorden, dat wy daarvan
volstrekt niets weten of begrijpen; net zoo
min als de dieren zelf, denk ik; en in zoo'n
geval spreekt men van instinct".
E. HBIMANS.
HEÜBILEER-INHICHTIÏG
de $hoeniz",
234 Spuistraat,
AMSTERDAM.
Muf) i CÖBtailt Grootste Inrichting
CompleeteMeubileering
tegen vooruit bepaalden totaalprijs.
[TtlefB9n3978| y0lledige garantie. Voordeelige prezen.
Lrwring en plaatsing door eigen personeel door geheel Nederland.
FAIENCE Fc
EN TEGEL f
^ FABRIEK t
NOLLAND
NAAML-VENN-CEV-TE
UTRECHT
12 Etsen van
WILM STEELINK.
Met Tekst van J. F. VAN SOMEREN,
Bibliothecaris te Utrecht
Gedrukt op zeer fraai papier, de tekst
in rood kader met vele vignetten en
handteekeningen, kost dit prachtwerk
(groot folio form.) gebonden slechts
? 12.50.
L BINNEN-!
.'üt.'HUIS
INRICHTINGTOT
MEUBELEERING
EN-VERSIERING
?SDER ? WONING
OO-ROKIN
KUNSTZAAL
PRINSENGRACHT 872.
GOUDEKET & C°.
fèchilderijen, (Aquarellen,
n en ravures,
Telefoonnummer 4165.
l Een gedeelte van de kuit van de aal, als
een dunne draad langs de ruggegraat gelegen.
la. eieren daaruit, zeer sterk vergroot. 2. Een
Kunstsaal Panorama.
Panoramagebouw, Plantage,
\\TIQI i TI;ITE\,
BijzoDder fraaie KASTEN, BUREAUX,
BUFFETTEN en andere Meubelen,POROELEIN
en AARDEWERK, PERSISCHE TAPIJTEN.
Entree vrij. Zondags geopend.
i