De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1902 14 december pagina 7

14 december 1902 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Na 1329 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. O U W U N T. De Nieuwe Beurs [te Amsterdam. HL De Kunstwaarde van het Gebouw. (Vervolg.) Zoo vertoont dan de Beurs, uitwendig beschouwd, naar onze meening twee goede en twee minder ' goede aanzichten, twee licht- en twee schaduwzijden; en dit zoo wel in den wezenlijken als in den figuurlijken zin van het woord. Want de voorge vel van bet ge bouw ligt nage noeg vlak op het Zuiden. Hjj ver keert daardoor in de beate conditie ?wat de belichting betreft. Zonlicht ia alles! Het geeft licht, gloed en warmte, terwijl het daarenboven tevens de schadu wen verdiept; de tegenstellingen in kleur en vorm ?worden daardoor grooter; het geheel wordtdoordrongen door krachtiger leven. Wat door de zon wordt bestraalt, »wat op den zonkant ligt", ver toont zich op zijn Zondags; het is het aangenaamst en lieflijkst in de aanschouwing, het lacht en schatert, het toont zich van zijn vroolijk«te, zyn beste zijde. Alles wat door Noordelijk licht wordt verlicht daarentegen schijnt koelen doodsch. En het is door dit licht waardoor de achterzijde van de Beurs beschenen wordt. Deze omstandigheid werkt er natuurlijk sterk toe mee, de in het vorig artikel op gesomde overwegingen nog meer in het oog te doen springen. Door dit koele Noorderlicht is daar alles gelijkmatig ver licht; er ontstaan geen verheffingen en diepten in de vlakken; zij wijken niet, en daardoor schijnen de deelen van het ge bouw, van deze zijde uit de verte bezien, niet achter, maar op elkaar te staan. Wil een kunstwerk geschapen worden dat zich goed voordoet, óók in de schaduw, dan dienen, daar vooral, grootste en klare silhouetten te voorschijn te worden geroepen, Silhouetten, die zich regelmatig, krachtig en zuiver, als 't ware in 'n enkel vlak, afteekenen tegen de lucht. Nooit bestraalt 'n zonnestraal de achter zijde van de Beurs, uitgezonderd in het midden van den zomer des morgens vroeg; slechts dan alleen strijken haar eerste stralen voor eenige oogen blikken langs haar oppervlak, waardoor dan voor 'n moment een glimlach over haar koele aan zicht glijdt maar dat zien de meeste Amsterdammers niet! » * j * l Tot zoover wat aangaat den eersten, den totaalindruk dien het gebouw maakt op den beschouwer. Dalen we meer in onderdeelen af en bezien we het nader, dan wordt ons oog in de eerste plaats getroffen door de vlakke gevellijnen. Er zijn geen voorsprongen of verdiepingen in de gevelvlakken; alles ligt in n lijn. Dit is met een bepaald doel zoo door den bouwmeester gewild. Hij heeft zich namelijk tot taak gesteld, zijn gebouw zoodanig saam te stellen, dat door niets de groote indruk van het geheel wordt verstoord. Hij heeft geen voorspron gen gemaakt, omdat hij niet wenschte dat daardoor de aandacht van eenig deel van zijn ontwerp zou worden afgeleid. Dit streven verdient bewondering. Door groote voorsprongen toch worden soms geheele deelen van bouwwerken aan het gezicht onttrokken; waardoor, van sommige punten uit gezien, deze gebouwen veel kleiner schijnen dan zij zijn. Ja, zelfs wordt daardoor dikwijls de aandacht van het voornaamste afgeleid. In dergelijke gevallen kan men zich in het geheel geen beeld vormen van de uitgestrektheid en de beteekenis van het geheel. Om een voorbeeld te geven; Nergens komt dit sterker uit dan bij het Centraalstation. Dit gebouw met zijn gevellengte van 300 meter (het langste gebouw van Amsterdam) is, van ter zijde gezien, van af de rechter viaduct, geheel aan het gezicht onttrokken. Men ziet daar slechts het eindpavilloen en niets meer; dit is het gevolg van het te ver vooruitspringen van dat (het konings)pavilloen. Is hier dus de voorsprong in verhouding tot het hoofddeel van het gebouw over dreven bij de Beurs is weer overdreven in andere richting. Want dit absoluut vlakke, dat absoluut afzien van eenigerlei voorsprong, zou juist zijn geweest, wanneer het gebouw ook van boven in zijn beëindigingen, dooreen enkel vlak besloten ware. Zoo bijv. is het Dogen paleis van Venetiëabsoluut vlak omlijnd en afgesloten; niet slechts in horizontale, maar ook in verticale richting. Zoo is een der wonderwerken van de Wereld gemaakt. De Beurs echter is vlak slechts in ne richting. Beziet men uitsluitend het onder deel van het gebouw, «Jus zonder naar de boveneinden te zien, dan zal men reeds uit zijn natuur geneigd zijn, uit dit vlakke af te leiden, dat ook boven alles in het zelfde karakter behandeld is. Daar dit laatste niet het geval is, vraagt men zich af, waar al die ongelijkmatige beëindigingen vandaan komen en waar zij hun oorsprong vinden. gemeene, het iudividueele, het egoïstische, haar toppunt bereikte. Doch waar onze tijd (eensdeels en in zijn beste uitingen) zich langzaan wijzigt in tegengestelde richting, volgt hieruit, dat meer en meer de aandacht ook aan het uiterlijk aanzien der gebouwen wordt gewijd. Dit uiterlijke toch is, hetgeen door het algemeen van kunstwerken die geen pu blieke bestemming hebben kan worden Dit laatste is de quintessence van de historie. * * * Wat is nu de waarde van het inwendige van de Beurs ? Bij een gebouw dat in de allereerste plaats een praktische bestemming heeft, dient vóór alles te worden nagegaan, of het, en in hoever het aan zijn verschillende praktische eisenen voldoet. In gevallen waar gedeelten van verschil lende hoogte worden vereischt, schijnt het daarom noodzakelijk, het verschil ook in het grondvlak aan te geven. Dit behoeft niet door groote voorsprongen te geschieden; integen deel, een sobere aanduiding is voldoende, waardoor tevens het volkomen overzicht van het geheel behouden wordt. Een tweede onvolmaaktheid schijnt ons gelegen in de te geringe afmeting van het voetstuk, of het plint. Een monumentaal werk vooral dient op pooien te staan. Lijkt de Beurs nu reeds groot wat zou hij nog beter hebben geleken, wanneer dat nuchtere plinije grooter ware geweest. Het had tot den beganen grond (d.w.z. tot boven de vensters van het souterrein) moeten doorloopen. Trouwens, we zijn ervan over tuigd, dat dit ook het inzicht van den architect is. Een te ver gedreven oeconomie is daar oorzaak van. Vervloekt l Die te ver gedreven oeconomie is de moordkuil van het talent. Het is een eisch des tyds vlug en goedkoop te zijn. En tot zekere hoogte is dit zeer waardeerbaar. Wanneer het echter te ver gedreven wordt, d.w.z. tot het achterwege laten van het noodzakelijke, hetzij dan in praktiechen of aesthetischen zin, dan wordt het treurig. Te ver gedreven zuinigheid is trouwens in veel dingen aan de nieuwe beurs merk baar. En zie hoe het zich wreekt. Zij is daardoor te sober, te droog van uitwerking geworden. Dit is hetgeen de onontwikkelde beschouwer in de eerste plaats gevoelt. Ware het gebouw meer gesierd (ik zeg niet: opgesmukt) geweest, wat zou het een anderen indruk hebben te weeg gebracht! ook zonder dat eenig deel van het geheel had behoeven te worden opgeoffrrd. Want dit gebouw is waarlijk grootsch voor zijn tijd, ondanks zijn onvolkomen heden. Geen enkel der tegenwoordige praktizeerende architecten zou iets beters hebben voortgebracht, Dr. Cuypers wellicht in sommige opzichten uitgezonderd. Door een te ver gedreven soberheid schijnt de beurs nu echter naakt en droog. (Wie het ver schil wil kennen tusechen soberheid en naaktheid, sierlijkheid en opgesmuktheid, bestudeere de werken uit de groote tijd perken der Kunst. Hoe sober en edel, hoe ongesmukt en sierlijk, en hoe grootsch!) * * « Zoo zouden we kunnen voortgaan het voor en tegen in dit gebouw te wegen. We hebben ons echter tot taak gesteld slechts het algemeene te behandelen en niet in onderdeelen af te dalen. Het hierboven geschetste nu heeft slechts betrekking op het uiterlijk aanzien; d.w.z. op den indruk dien het gebouw van buiten op den beschouwer maakt. Nu is 'n bouwwerk gelijk men weet nog iets anders. Want wat uitwendig wordt waargenomen is slecht omsluiiing van dat gene waar het in aller eerste plaats om te doen is: de kern, de ruimte, voor wier omhulling dat uiterlijke werd opgericht. Doel van bouwkunst is in aller eerste instantie: RUIMTE OMSLUITING. Daar zijn kunsttijdperken geweest waarin men zoo zeer doordrongen was van dit begrip en waarin het zelfs zoo sterk op den voor grond werd geschoven, dat de kunstwerken in die tijden uiterlijk geheel veronacht zaamd werden. Alle schoonheid en pracht, alle aandacht, werd toen uitsluitend op het inwendige geconsen treed. Deze gebouwen geleken »van binnen versierde doodkisten" zooals het eens door een onzer groote architecten zoo kernachtig werd uitgedrukt. Dit had plaats in tijden waarin het onalFries boven den Hoofdingang. waargenomen. (Er zijn natuurlijk ook minder verheven beweegredenen, waardoor men zich toelegt op dit uiterlijk aanzien der gebouwen ... ) Het hoofddoel der Bouwkunst blijft echter ruimteomsluitiog. Slechts zeer enkele bouw werken maken hierop een uitzondering. Dit zijn de louter decoratieve, zooals gedenkteekens, standbeelden, fonteinen, tuinsiersels enz. Om kort te gaan tot het verkrijgen van een helder inzicht in dit tweeledig doel der Bouwkunst: uiterlijk aanzien en innerlijke bestemming, kan niets beter worden verricht dan bouwwerken te ver gelijken bij vruchten. Een vrucht toch wordt door een schil omsloten. Dit omhulsel beschermt haar tegen de invloeden van buiten, tegen weer en wind, tegen verrotting en bederf. Het houdt de deelen saam; het vereenigt hen tot een geheel. Maar de kern blijft het voornaamste; hy is het hart van de vrucht. 't Zou te ver voeren deze vergelijking tot in haar onderdeelen uit te spinnen. De gelijkenis ligt voor de hand. Eenige losse punten mogen hier echter 'n plaats vinden. 1. Geeft het uiterlijk van eenig kunst werk geen volkomen beeld van het inner lijk wezen ervan, dan is het onvolmaakt. (De bolster dient volkomen te passen om de vrucht; andera is zij voos). 2. Daar zijn schoon schijnende vruchten, die van binnen niet deugen. 3. Daar zijn vruchten van goede kwali teit die een vergroeid aanzien hebben. 4. Volmaakt alleen zijn die kunstwerken Beeldhouwwerk aan de N.-W. hoek, voorstellende Jan Pieterz. Coen. en die vruchten, bij de welke kern en omhulling in volkomen harmonie zijn, elkaar volkomen omsluiten. En dan zal het velen genoegen doen te vernemen, dat de Beurs ons voorkomt als zoodanig uitstekend te zijn geslaagd. Haar groote zalen, voor verschillende doeleinden bestemd, beschouwd zoowel op zich zelf als in hun ouderlingen samenhang, hun rangschikking en verbinding, evenals de daaraangrenzende dienstvertrekken, beant woorden volkomen aan hun doel. Schijnt dit eenigszins boud gesproken voor iemand, die geen koopman of Beurs bezoeker is, en daardoor niet volkomen op de hoogte van al de verschillende vereischten toch gelooven we dat de praktijk deze meeniug zal komen bevestigen. Wat reeds nu eenige waarde geeft aan dit oordeel, is de omstandigheid, dat bij voorbeeld de Graan beurs (de zaal die de grootste moeilijkheden opleverde om reden van het bizondere, het vela en neutrale licht dat zij eischt, en voor wier slagen het zeerst werd gevreesd) door de Commissie uit den Graanhandel werd beoordeeld, en volkomen aan haar doel beantwoordend werd bevonden. Mocht men nu voor een oogenblik de juistheid onzer bewering over dit praktisch geslaagde van het gebouw willen aan vaarden, dan rust daarna de tweede vraag: wat is de aesthelische waarde van het inwendige. Want dat de practische en aeathetische qualiteiten van bouwwerken niet steeds dezelfde zijn, dat van het voortbrengen van kunstwerken nog iets anders wordt vereischt dan uitsluitend het beantwoorden aan eischen van doelmatigheid, ligt voor de hand. Ware dit niet het geval, wat zonden alle ingenieurs werken schoon zijn; en hoe ver zijn deze werken daar van af! Doch daar men hiervan in 't algemeen gelukkig overtuigd is, ontslaat dit ons van de noodzakelijkheid van verder ingaan in dez,e materie. Hetgeen we in het algemeen meenden te moeten opmerken met betrekking tot de schoonheid van het uitwendige van de Beurs, achten we eveneens van toepassing op het inwendige. Zijnde het een gebouw »aus einem gusz", spreekt dit trouwens van zelf. Het inwendige echter vereenigt in zich meer alle goede eigenschappen van het uitwendige, terwijl het hare minder goede qualiteiten en veel geringere mate vertoont. Om bij onze vergelijking van kern en schil te blijven: de kern is meer of, fijner bewerktuigd, meer verzorgd, in een woord, beschaafder dan de schil. En daar dit overeenkomstig het wezen der natuur is, achten we het een gelukkig verschijnsel. Hoeveel zorg de natuur ook aan de ont hulling van haar scheppingen besteedt steeds zal zij het innerlijke nog meer ver zorgen. Daarmede als 't ware te verstaan gevend, dat, hoe schoon de uiterlijke ver schijningen van het leven ook zijn, de kern, de pit, het hart toch daaronder-verborgen is niet alleen, maar ook de innerlijke drijf kracht, den polsslag er van vormt. (Wordt vervolgd). H. WALENKAMP. mMiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiMiinnnmiimiiiniiimimiiiiiiniinimiimiiinimiii De laatste fries van liet enrspliQnw. 5VAls honderden anderen heb ik naar de fries gekeken, die boven de poqrten van het beurs gebouw in den gevel gehouwen is, met groote blijdschap, omdat eindelijk na maanden van arbeid de kunstenaar met zy'n kunstwerk zou spreken tot mijne ziel. l Dat het een kunstwerk wezen zou voorspelde ons reeds de naam van den beeldhouwer alleen. Het z\j mrj veroorloofd in dit blad te laten drukken wat ik, vóór de fries staande, gedacht heb en daarna die gedachten uitwerkende met behulp van herinneringen aan hetgeen ik van de ouden zag en las, voor mijn lessenaar zit tend, geschreven heb op het papier. Natuurlijk was m\jn eerste vraag: welke i» de idee die de kunstenaar door zijn kunstwerk wil uitspreken? Het beantwoorden van die vraag werd mij gemakkelijk gemaakt door het geen de dagbladen, zeker niet zonder ir fluiste ring van den kunstenaar, daarvan verteld hebben. In den paradijstoestand leefden de menschen in ongedwongen, liefdevollen omgang. Door de dwaze en ziekelijke economische verhoudingen der menschen onderling is deze omgang ge worden slavernij. De verbinding dezer beide uitersten is een bewuste om gang tot heil van allen; wat voorge steld wordt door bet huwelijk. Zie daar dan de ge dachte die de kun stenaar wil overplanten in mijnen geest. Over het ware en klare van deze ge dachte lust het my niet myn oordeel uit te spreken, omdat naar myn bescheiden meening deze bij het beoordeelen. van een kunstwerk geen diensten bewezen kan. Met meer drang werkt de tweede vraag zich naar voren: Op welke wijze heeft de kun stenaar zijne ge dachte vertolkt? En hier denk ik niet op de eerste plaats aan de tech nische vertolking maar aan de symbolische wijze waarop hy deze gedachte in vormen heeft weergegeven. In drie stukken is de fries verdeeld, waarvan het middelste verreweg het kleinste, het kortste ia en de beide andere in lengte en breedte gelijk zijn aan elkaar. Vóór de fries staande ziet gij aan den linker kant drie vrouwenfiguren, die pas geplukte appelen de steel en de blaadjes zitten er nog aan in hunne handen dragen en van het middengedeelte wegloopen n iar den buiten kant, waar een stiand vrouwenfiguur haar den weg versperd. In het kleinere middengedeelte staat een zegenende man tusschen een man en eene vrouw. Boven dezen man en deze vrouw vliegen duiven. Aan den rechter kant dragen drie mannen-figuren op hun rechter schouder een balk, terwijl zij wegloopen van het midden gedeelte naar den buiten kant, maar ook in hun loop gestuit worden door een rechtstaanden man in den hoek, die zeker de opzichter van het werk is. Hoe werd ik nu gedwongen, bij het zien van deze appelen-dragende-vrouwen figuren, te den ken aan den paradys-staat, toen er nog onder de menschen vrede was en peys? Ronduit ge zegd: dit weet ik niet. Want in den paradijs staat zijn nooit drie vrouwen f eweest en slechts een enkele, Eva, heeft dezen staat gekend. Ook de pas geplukte appelen spreken tot m\j niet van eene ongestoorde harmonie door de eerste menschen in het Paradys genoten, maar veeleer van de ongelukkige stonde na den val, toen de appel geplukt was en de heerlijke harmonie was verbroken voor goed. Nu weet ik wel, dat men mij zeggen zal: Wij, modernen, spreken van een paradijstoestand en niet van het Paradijs, d. w. z. wij denken hier aan een gelukstaat waarin de menschheid in de dagen liarer kindsheid volgens de sage geleefd beeft en niet aan het Paradijs van den Bijbel, waarin Christenen en Israëlieten gelooven. Maar dan antwoord ik, waarom gebruiken dan de moder nen, wanneer zij een geheel ander begrip uit drukken willen hetzelfde woord niet alleen waaraan eeuwen lang het begrip van het Bijbel verhaal verbonden was, maar kiezen zij zelf» tot symbool, den appel, die nog op noodzakelijker wijze ons moet laten denken aan het Paradijs van den Bijbel ? Hebben de modernen een ander begrip van het Paradijs goed, dat is hun recht als gij wilt, maar waarom blijven zy dan woorden en beelden gebruiken waaraan eeuwen door ons begrip van Paradijs verbonden was ? Dat moet verwarring brengen waar vóar alles klaarheid wezen moet. Het midden-gedeelte, waarin een zegenende man staat staat tusschen een man en eene vrouw boven welke laatsten duiven vliegen als boden van liefde en vree, moet mij dwingen aan het huwelijk te denken. Nu die voor stelling heett haar plicht gedaan. Maar eene andere vraag komt naar boven: wat heeft die voorstelling van het huwelijk als verband tus schen hetgeen voorgaat en volgt hier in den gevel van de Beurs te maken ? En op die vraag durf ik geen antwoord geven, tenzij men oordeelen zou, dat men zeer dikwijls van het huwelijk een handelswaar heeft gemaakt, die ook op de groote koopmansbeurs van Amsterdam verhan deld wordt. De drie balkdragers ten laatste, waarom toch die koppen-snijdende balk op den rechter schouder alleen ? op denzelfden schouder dragen sjouwers nooit een balk moeten voorstellen de slavernij in symbolischen vorm. Nu moet ik toch verklaren, dat ik zoo menigmaal balken heb zien dragen door mannen die bij lange ca geen slaven waren, dat bij het zien van deze balken-dragers de gedachte aan slavernij niet wilde opkomen in mijn geest. Waarom bier vooral niet de ouden gevolgd die zoo dikwijls de slavernij in beeld hebben gebracht en dat altijd deden door van steen mannen te houwen die om de lendenen een keten droegen, waar van het eene einde naar omlaag tusschen de beenen hing tot waar de enkels der voeten waren, om daar weer gesplitst te worden in twee ketens waarvan elk geslagen werd afzon derlijk om eiken voet. (Cfr. Senec. de Frurq. 10; Plant. Gap. V 1. 23; Cato, R R. 56.) De slaaf droeg die ketens ook als hy werkte in den grond en daarin zijn spade stak. Als ik deze heele symboliek uit den modernen tijd nog eens overweeg en daarbij denk aan den ry'kdom en de klaarheid der christelijke sym boliek, wordt ik wel gedwongen tot de sym boliek der modernen te zeegen: wat zyt gy arm en duister in uw taal! Zou het ook koeien omdat de begrippen der symbolen-zoekers onder de modernen zoo duister zijn en arm P Al deze figuren van de heele fries zijn naakt,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl