De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 4 januari pagina 2

4 januari 1903 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. " hen dan niet .in te deelen bij de gevormisden, de minderjarigen, de idi ten; mag het 4e aandeelhouders1' der Vennoot schap blijven wagen aan de tegenwoordig heid^ die,r lieden, die geen ander doel hebban dan dje zaak ten gronde te rich ten...? EdocÜvan een pogen in dezen geest hebben wij tot dusver bij De Tijd niets gemerkt. Natuurlijk ; De Tijd kan niet ontkennen, dat, onder welke algemeene voorwaarden dan ook, den socialis ten kiesrecht toekomt als burgers van den staat. Maar hoe zal zij het nu aanleggen om iemand aan het verstand te brengen, dat de socialisten, die schrik van de brave «aandeelhouders"!, wél op kiesrecht aan spraak mogen. maken ... doch niet op den zege» van het zedelijk beginsel der even redige vertegenwoordiging ..,, dat toeh zoo jaren lang voor den gemeenteraad door Tijd en Standaard, en ook door ons, is toegepast ? Ge inoogt wel kiezen, maar ge hebt geen recht, Ztooals wij, op een bepaald aantal gekozenen... heusch, het blijft een be denkelijk geval. In de& aanvang van haar artikel geeft De Tijd gaarne toe dat onze redeneering »op het oog voor sommigen iets verleide JijKs kan hebbes" ook, dat bij de laatste verkiezing ia de district n III ea VIII ster: meu van kerkelij ken op socialisten zijn overgegaan, omdat de eersten vroegen: »met «elk recht den socialisten datgene onthouden, waarop ge voor u zelf aan spraak maakt." Welnu deze »verleideIjjkheid," naar de uitspraak van het zede lijk gevoel te luisteren zal, hopen wij en gelooven wij, ook bij de kerkelijken Wijven bestaan. Een tuoraliteitseisch praat men niet weg. En vooral, dunkt ons, zullen de katho lieken niet bijzonder elc q'ient kunnen zijn bij bet verdedigen, van zulk een averechtsche r«deneering. Nietwaar, een zoo langdurig verleden, waarin de protestanten, althans een d«el van dezen ben op allerlei wija gëkttauwd en gedrukt hebben, omdat ook door de Roomschen, naar calvinistisch oordeel, de staat en de maatschappij zoo verschrikkelijk zouden bedorven worden, wanneer men hen als burgera recht deed wedervaren ontneemt aan hun pleitredenen, allen gloed. Wanneer De Tijd thans spreekt: behandel de socialisten gelijk de protestanten vroeger ons, zie ze ais staatsburgers niet voor vol aan, stel ze batten de zedelijke orde, trap ze in een boek ... dan vraagt de welwillendste luis teraar bij zichzelf: maur wal xegt hij nu ? ! Is bij soms de protestantsche Ketter ge worden van, voor een eeuw, twee, drie? Over misbruiken bij Onze Koopvaardijvloot. Nog kort geleden bevatten onze dag bladen een koninklijk besluit, hetwelk ik met onverdeeld genoegen heb gelezen. »De straf van rietslagen bij de strafdetachementen in Nederlandsch-Indiëis afgeschaft." Meer en meer dus wordt de niensch er varr doordrongen, dat straf, welke op mis daad volgt, niet moet zijn een wraak, een marteling, maar moet dienen om den mis dadiger te verbeteren, zoo mogelijk hem als nuttig lid weder aan de maatschappij terug te geven. Men heeft begrepen, dat elke lijfstraf niet zal verbeteren, integendeel, in de meeste gevallen zal verbitteren en het individu van kwaad tot erger zal brengen. Ik weet, dat zich gevallen kunnen'voor doen, waarin een gezaghebbende een boos doener momenteel voor verdere omgeving onschadelijk moet maken, maar zonder te vervallen in ziekelijke philantropie, moet toch in de meeste gevallen met de meeste omzichtigheid worden omgefprongen. Een schip bevindt zich in volle zee. Aan boord vallen ongeregeldheden voor, die, zoo de gezagvoerder er niet onrnid dellijk paal en perk aan stelt, tot muiterij en erger kunnen overslaan. Schip, passa giers en lading loopen gevaar de dupe te worden van kwaadwilligen. Geen middel dus hier te kras en de kapitein, gretig gebruik makende van het recht, hem ge geven volgens de »Wet voor huishouding en tucht aan boord van koopvaardijschepen 7 Mei 1856 SM. 32, in verband met de wet van 13 November 1879 Stbl. 190 en 15 April 188G, S/6/. 04 zal op hem (hen) art. 9 toe kunnen passen Dit at tikel luidt: »Muiterij, gewelddadig veriet, dienstweigeïteg, bedreiging jegens meerderen in rang; of jegens hen, die met eenig tijdelijk gezag zijn bekleed, en wei gering van bijstand bij muiterij of bij gewelddadig verzet en bij het arresteeren vwn schepelingen kunnen met gelijke disci plinaire sluiting in de boeien gedurende .drie dagen, zelfs verhoogd door kromsluiting in de boeien gedurende den dag, door een schipper worden gestraft, enz. Een elk zal moeten toegeven, dat een lijfstraf, waarbij men den misdadiger onschadelijk maakt door hem pl.m. 12 uur zijn linkerhand op zijn rechtervoet en zijn rechterhand op zijn linkervoet te boeien, geen straf is, maar een marteling, Ik beweer, dat het een regeering van een beschaafd land tot schande strekt, zulke martelingen aan boord van schepen, varende onder hare vlag, toe te laten. Ik weet zeer goed, dat men dit zal vergoe lijken door te beweren, dat aan boord geen vertrekken beschikbaar zijn ten einde deze tot arrestantenkamers in te richten, zoodanig dat zij voor geheele afzondering geschikt zijn, maar m. i. moet de Staat hier krachtig ingrijpen en bevelen, dat aan boord van elk schip, voldoende ruimte worde afgezonderd om kwaadwilligen ge durende de reis onschadelijk te maken, zonder hen bloot te stellen aan eene No. 1332 onmenschelijke marteling, thuis b&óorende in de Middeleeuwen. Herziening van art. 9 zij de volks vertegenwoordiging met warm|^ aanbevjÉjên en alleen spoed! bij bet werk zal de bjtaam eenigszins kunnen uitwisschen. i* De werkgever gaat met zijn onderh bbend personeel een contract aan, waarin vermeld; de wederzijdsche plichten en rechten. Zulk een contract noemt men bij de koopvaardijvloot, »een monsterrol" en het teekenen van die monsterrol noemt men aanmonsteren. De. wet nu bindt den gezagvoerder tot het nakomen van zekere voorwaarden en dit is billijk, daar het scheepsvolk, opeen vaartuig gt'ïjoleerd, slechts den kapitein ! als oppermachtig rechter heeft te erkennen, maar de wet dient gehandhaafd, niet ont doken te worden. En dit doet men vtèl. In het Wetboek van Koophandel (zoo als het bij verschillende wetten is aange vuld en gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 2 Mei 1897. Stbl. 140) staat in art. 440: »De officieren en het scheepsvolk kunnen weigeren den dienst gestand te doen, in de volgende gevallen: i.onder 1: lodien de schipper de reis, waarvoor zij zich verbonden hebben, al vorens die te ondernemen, wil veranderen ; onder 3 : Indien er, vóór het begin der reis, of het schip in eene noodhaven zijnde ingeloopen, zekere berichten waren, dat ter plaatse werwaarts het schip was bestemd, de pest, de gele koorts or andere soort gelijke besmettende ziekten heerschten; onder 4: Indien het schip vóór het begin der reis, geheel van eigenaar ver andert; onder 5 : Indien de schipper, vóór het begin der reis sterft of door de eigenaars of door den boekhouder wordt afgedankt." Nu verplichten 'bijna alle Maatschap pijen in de monsterrol (contract) hun per soneel afstand te doen van bepaling 3 en 5 of van l, 3, 4 en o van dit artikel. Supprimeeren van bepalingen l, 4 en en 5 moge ingrijpen op individueele vrij heid, van direct belang voor de schepe lingen is het niet. Dat men evenwel den schepeling kan noodzaken havens aan te doen, alwaar besmettelijke ziekten heer senen is m. a. w. gezegd: »zijn leven in gevaar brengen". Mag men zulks doen ? Er heerschen op onze koopvaardijvloot vele grove misbruiken, welke het Nederlandsche volk niet kent. Ik acht het mijn plicht ze successievelijk onder ztjn aandacht te brengen. Nederland, dat bloeit door ziju handel, dat zijn opkomst, dat zijn bestaan dankt aan dien handel in hoofdzaak, raag niet lauw, niet belangeloos toazien, dat schepe lingen aan boord van zijn vloot met groote onrechtvaardigheid worden behandeld. Het is eeu dure plicht, dat de U^geering toeziet, waakt voor het leven van hen, die de hoofdbron der inkomsten van den Nederlandachen staat helpen vloeien. Nederland dankt zijn rijkdommen aan de Zee, maar het vergete niet zijne zee lieden. Dat zou grove ondankbaarheid zijn ! Mijnheer de Redacteur, U beleefd dan kend voor de verleende plaatsruimte NAUTUBUS. 0?er de overlading bij het oudsrwijs, Naar aanleiding van het oogheelkundig onder zoek van 6000 leerl ngen can het Lager-, Middelbaar en Gymnasiaal- Onderwijs te Amsterdam door DR M STKAUB, Hoogleeraar te Amsterdam. Het merkwaardigste ly'ljt my het feit zelf, dat deze brochure verschenen is. Dit is geeu geringschatting van den inhoud. Ik wil wel beginnen met te verklaren, dat ik dien zeer belangrijk vind. Miar is het niet een onge woon verschijnsel, dat een oogheelkundige van caim een hoogstbelangryk onderzoek op zyn speciaal gebied min of meer »en bagatelle" behardalt om naar aanleiding daarte schrijven over overlading. En als dan ZM wat tegelijkertijd een niet minder bekende persoonlijkheid, n.l. profeisor Winkler, voor zitter wordt van den »Bjnd voor lichamelijke opvoeding" en in R>tterclam ah hier gaat y veren voor vereenvou liging van fx»mens, dan dunkt my, is er reden om op een Zaterdagivond of Zondagmorgen als men »de Groene" leest, te vragen: »Wat is er aan de hand V" Met het laty'n sta ik door het gemis van het voorrecht eeneracademis hèopleiding op ietwat gespannen voet maar in zoo'n geval zegt men, geloof ik: Er is periculum »w mora. Wact werkelyk, als zulke mariBen het veilige terrein, waarop zij met onaangevochten gezag heerschap, verlaten, om zich op het breede grondvlak van het onderwijs te gaan mengen onder de menigte, dan moeten zy gevaar tien, gevaar allicht in de eerste plaats voor hun neen laat ik zeggen voor ome kinderen. Wel beroept de schryver der brochure zich niet op zy'n ervaring als vader van schoolgaande kinderen, maar dr. Winkler zegt duidelyk op de Vergadering te Rnterdam : »Wy' ouders willen onze kin deren niet langer laten a la merci van de onderwijzers !" Dat klinkt heftig en moet wel haast tot gevoeligheid prikkelen. In de brochure van zulke uitingen geen spoor. Op een voudige en bevattelijke wyze wordt eerst voor het leekenpubliek de werking van het oog uit eengezet. Het is een waar genoegen deze 8 bladzyden te lezen. Vervolgens worden de resultaten van het onderzoek van 13790 *) o ogen van Amsterdamsche schoolkinderen door de heeren N. Dinger, J. P. G v. d. Meer, W. H. Sant, W. M. de Vries en P. Muntendam op aantrekkelijke en duidelyke wy ze geschetst en ook wat de graphische voorstelling er van betreft?verklaard. Merkwaardig, en ook na zeer aandachtige lezing van de brochure voor my nog onverklaarbaar, is het fait, dat op ome *) Ik heb het aantal oogen (bladz. 17) zorgvuldig geteld en nu komt het niy wat vreemd voor in verband met 6900 kinderen die onderzocht zyn. Er kunnen toch geen 113 eenoogigen bij wezen 'i fchfflen Ie klasse de begin-snelheidderbyziendheid zooveel grooter is dan op de andere lagere scholen Nadat harinnerd is aan de onderzoe kingen vajt'C vttn en Tschsrning komt de schrijver reeds op%lad||. 25<tot de conclusie: dat er op de (lagenp- |holöiïdes te m?tr byziendheid ontttaat, Kaï^matei er intensiever onder^oiji wordt gegeven. Uit de resultaten van het onderzoek door dr. v. d. Meer ingesteld naar de oogen der leerlingen van een paar Hoogere Burgerscholen, de Handelsschool en het Gymnasium maakt de schry' ver de gevolgtrek king: dat een leerling, die het i;oo<' ziji leiftijd ver gebracht heeftj veel grooter kans het f t (om) bijziende te weien, dan een leerling, die wat langzamer zijn weg door de klassen heeft ge nomen (bladz- 31 j. Ik hè1) deze conclusie gatce's', aan de fabel op adï. 05, maar kan er niet achter komen. Voor het 2j leerjaar klojt het, voor nat la leerjaar zoowat, voor het 3 i, 4i en 5 > echter niet. De schrijver zegt dat een leerling van 14-15 jair met 15 pCt. kans op byziendheid het in de 4j klasse tot 24 pCr. brengt en concludeert: De byziendheid ia dus een premie op de vlijt. Met nog meer recht zo a de schrijver dit van een leerling van 16?17 jaar kunnen zesgen want deze biengt het van 11K pCt. tot 32 pGt. Zeer natuurlijk; want daze heefc meer moeten blokken Miar waar blijft nu de eerstganoemde conclusie? Misschien z<e ik verkeerd, maar dan is esne terechtwijzing aan myn adres ook voor andere lezers van de brochure niet overbodig. 0_n de lezers van dit blad in ataat te stellen al vast mee te oorjeelen laat ik de bedoelde tabel afdrukken. CJ o O Aan het slot van dit gedeelte geeft de schry ver op bladzy'ie 40 beschouwingen naar aanleiding van de scüoolmyopie. Hier va'.t de grondslag der beweringen weg en is controle op de juistheid niet wel mogelyk. Of da conclusie: »lat er wel meer zal verkromd worden dan ds ruggegraat alleen, al komen die andere verkrom mingan niet aan het licht," rechtvaardig is, meen ik te moeten betwyfelen. En de plotselinge overgarg tot: »Er zyn in de school veranderingen noodig, die ten doal moeten «hebben de schoolopvoeding te verbeteren. «Vorming van karakter? en het kweeken van «dealen is op den achtergrond geraakt. Het ^opdringen van niet ta verteren schy ngeleerdheid »is gewoonte geworden" is my te snel. 't Is mos;el\jk, dat er gvondan, niet in de brochure genoemd, door deze verklaring zijn, maar uit de schoolbyziendheid zie ik geen kans ze te halen, ook niet, al wilde ik met den schrijver erkennen, dat zy de oserlading^indicator is. Op nieuw wacht ons g«notvolle lectuur over het oog op blalz 41- 4ü. E ganaardig ia in het volgende gedeehe, dat over verlichting, leermiddelen by het schryven en de kwestie steil- of schuinschrif't handelt, het resultaat van het Aiisterdamsche schoolonderzoek: dat tlechte of goede verlichting zoo goei als geen invloed heeft op de procenten der bijziendheid. Terecht waarschuwt de schryver er tegen, hieruit af te leiden, dat het er dan niet zoo erg op aan komf, of de schoollokalen good verlicht zijn. Indien ik nu ook eers iats naar aanleiding van de brochure wilde zeggen, zou het zyn over het leervak schryven zelf. Ik geloof n.l., dat het zeer weinig de moeite loont, nog langer te willen uitmaken, of het steilschrift boven het schuinschrift de voorkeur verdient. Voor mij is het vonnis reeds lang gewezen door twee machtan, die ik heb loeren eerbiedig en: de historie en. de praktijk. Maar van ganscher harte stem ik in met de klacht op bladz. 53 uit des schry'vera ervaring als lid van de Conmissie van Toezicht op het lager onder wijs geput: »iat er onderwyzers zyn, die niet het minste oog hebben voor de schrijfhou ding." Of dat nu onderwyzers van schuinschry'verde leerlicgea zyn, en of zy dat niet doen, als er een lid van de Schoolcommissie is, is in my'n oog byzaak. Onder het vela goede, dat ik van onze nieuwe stedelijke inspecteurs verwacht, behoort dan ook een zeer streng toezicht op de houding der schryvende leer lingen in de Amsterdamsche lagere scholen. In da laatste 20 bladzyden zet de schrijver uitvoerig uiteen, welke veranderingen naar zy'ne meeniiig dienen gebracht te worden in het onderwy'}, wat leenviijz'i, leerstof en leertijd betreft. Hij doet dit aaar aanleiding van het onderzoek door prof. Von Hippel ingesteld naar de schoolbijziendheid aan het gymnasium te Giessen in verband met de vestiging er van in een nieuw schoolgebouw, (Ib79j maar vooral met de vereenvoudiging van het leerplan (1883). Voor deae bladzyden geldt vooral wat professor Straub in zyn inleidend woord zegt (blz. G;: ?Degenen, die te handelen en te besturen heboen in de onderwyswereld, zullen niet de resultaten van het onderzoek allicht hun voor deel kunnen doen, al weigeren zij mede ta gaan met het uiteraard eenzydig advies van den beoefenaar der schoolgezondheidsleer." 't Is natuurlijk geen kleinigheid, zoowat het gsheele otderwijs in sen 20 bladzyden onder handen te nemer, en degenen, die bij lager-, heihilirgs , middelbaar- en gymnasiaal onder wijs gerechtigd zyn tot meespreken, zullen zeker maar niet zoo voetstoots aannemen, wat hier wordt gezegd. Ik ben niet ia staat om voldoende de juistheid na te gaan, van wat er staat over middelbaar- en gymnasiaal onderwijs maar dat er geen overdry'ving schuilt in hetgeen op de batedenhelft van bladz. 62 van hét lager anderwys wordt geschreven, zou ik niat durven beweren. Ojk sshynt mij de korte, maar besliste goedkeuring van de H B. S. met 3 j. c. in tegenstelling met de andere scholen van voort gezet onderwy'j niet voldoende gemotiveerd. Maar in vele opzichten worden hier aan hen, die onderwya geven, waarheden verkondigd, waarnaar verdient goed geluisterd te worden, Hat is inderdaad zeer noodig, dat naast de zorg voor degelijk, ontwikkelend onderwys, dat voor de aanstaande mannen en vrouwea in onze zoo samengestelde maatschappy' meer dan ooit broodcoodig is, niet vergeten worit, zorgvuldig te waken, dat ziel en lichaam geen schade lyden. Het is waar, dat elk onderwyzer voortdurend tos te zien heeft, dat het individu niet onderga ia de massa, die blasae heet. E a het is waar, dat onze kinderen vaak te kort schieten ea niet genoeg met ons ouders kunn, n genieten vaa de luttele «gulden v>\jbeid" die de dngelijksche bezigheden overlaten, omdat ze zooveel »voor school te doen hebben". Wat daaraan te doen is? Man lezs eerst maar eens de brochure, die het lezen o ver waard is. Misschien geaft de Redactie my later nog wel de gelegenheid te verteller, wat ik er op zou weten. Maar dit wil ik: ai vast zeggen: E-m van da allereerste middelen. is eene uitstekende opleiding vaa allen, die onderwijs te geven hebben in de kunst van onderwijzen. Ei daarom neem ik met dank aan den schrijver, voor zy'n hoogst verdien stelijk werk, van hem en myne lezers afscheid met den slotzin der brochure: Met de hervorming van het onderwys moet eene hervorming vaa de opleiding der onder wijzers gepaard gian. Het mag niet langer aan het toeval w>>rden overgelaten of de vakgeleerdp, die voor de klasse staat, al of niet een onderwijzer is. A aas t., 25 November. G. MEIJER. Een merkwaardige bekentenis. Het Journal des Dcbats bevatte in zijn nummer van 28 December een artikeltje van zeer bijzondere beteekenia, ea het merkwaardigste van dit stukje is, dat de schrijver zelf er de groote beteekenia niet van schijnt te hebben gevoeld, evenmin als de redactie van het blad, waarin het geplaatst is. Het stukje is getiteld -aïSignorance des jeunes gens de ringt ans'' en bespreekt de uiterst gebrekkige kennis van eefl groot aantal der jongelieden, die in Frankrijk, dat zooals men weet, algemeenen dienst plicht heelt, jaarlijks hun plaats in de gelederen innemen. Da conclusie is, dat het lager onderwijs te veel en te weinig geeft; een te uitgebreid programma, waar van de resultaten beneden het middel matige blijven, omdat de veelheid der vakken aan de degelijkheid van het onder wijs in den weg staat. En in de tweede plaats, dat er eene dringende behoefte be staat aan avondscholen voor volwassenen, ten einde te verhinderen, dat de kennis van het op de lagere school geleerde ge heel verloren gaat. lu beide gevallen zal de schrijver wel gelijk hebben. Een enkele maal komt de vraag bij ons op, of er bij de recrutén, die hij op het oog heeft, niet meer sprake is van onwil dan van onkunde. Zoo bijvoorbeeld als hij vertelt van recru tén uit Bretagne, die de lagere sclrool hadden doorloopen en een ccrli/icat d'i'tudes hadden verkregen, en die bij hunne op neming in het regiment geen woord Fransch verstonden... of beweerden te verstaan. »Its ont donc désappris absolument Ie peu qu'ils savaienL" Het Journal des Dïbats beroept zich, tot motiveering van zijne klacht, op twee feiten. Een kapitein der cavalerie heeft geconstateerd, dat van de vijftig bij zijn regiment ingedeelde recruten dertig niets wisten van den F r a n s c h-D u i t s c h e n oorlog van 1870?71. »Die verhouding" zegt het blad »gaf we' aanleiding tot verbazin gen.10.igelukkig is zij bavestigil door eens dergelijke proefneming, onlangs gehouden bij eene compagnie infanterie; hierover deelt de heer Ddlorme uit (J-iaptal in de 7,'enie )>t'dagogi<ptc uitvoerige bijzonderheden mede. Kapitein Delorme heeft de vieren veertig recrutén bij zijne compagnie op stellen laten maken. Twee van de recrutén bleken niet te kunnen lezen of schrijven. Van de overigen konden de meesten vrij goed schrijven en zelfs stellen. Helgrootste aantal kon voldoende rekenen; de helft kon zelfs een vraagstuk oplossen, dat eene zekere geestelijke inspanning vereischte. Maar in geschiedenis en aardrijkskunde was de onwetendheid in het oogloopend, en het percentage van hen die niets wisten bleek hetzelfde te zijn voor de infanterie als voor de cavalerie.... Voor geschiedenis werden de volgende drie vragen gesteld: »Wat weet gij van Jeanne d'Arc ? Wat brengt u bet nationale feest van den Uden Juli in herinnering ? AV a t w e e t g ij van den oorlog van 1^70?" Uit de antwoorden, waarvoor al de tijd werd gelaten, en die de recrutén op hun gemak, schriftelijk, konden maken, bleek dat de helft der jongelieden niets wist van Jeanne d'Arc, dat drie vierden niet wisten, welke gebeurtenis op 11 Juli wordt herdacht, en dat voor twee derden de oorlog van 1870 een dood e letter is. Laat ons daarbij opmerken, dat de proef is genomen bij het derde legercorps, dat van Orïóans, waar de be volking, wat het lager onderwijs betreft, eer boven dan beneden het gemiddeld peil staat. Hier heeft men dus te doen met jongelieden, dis men beschouwen kan als behoorende tot eene in gunstige ornstandisheden verkeereride streek, die geboren zijn korten tij l voordat ii:i lv^:_') de wet op het verplicht lager onderwijs werd aangenomen, wier ouders de Pruisen van nabij hebben gezien, daar de invasie tot in deze provincie ia doorgedrongen, en die voor het ! meerendeel geenerlei begrip hebben van de rampen, welke FranKiijtc dertig jaren geleden hebben getroffen l" Wij zullen de resultaten der enquête betreffende Jeanne d'Arc en de inne ming der Bastille hier onvermeld laten. Maar wanneer het Fransche blad in arren moede uitroept: »slke commentaar is hier overbodig1', dan veroorloven wij ons eene enkele vraag. Waar blijft, tegenover deze feiten, de legende van de schrijnende wonde, in het hart van eiken Franschman geslagen door de gebeurtenissen van 1870?71? Wat is er waar van de bewering, dat de revanche eene quasstie is, ov«r welke men niet moet spreken, maar aan welke men steeds moet denken ? Zeker, de j >nge soldaten van het 5de legercorps zullen elkander, ook vóór zij bij het leger werden ingedeeld, wel eena voor »sale Prussien" hebben uitgescholden. Maar zij hebben aan dat woord denkelijk niet meer beteekenis gehecht dan aan de vele andere zinledige scheldwoorden en vloeken, waarin zij hun boosheid of bun afkeer, te pas of te onpas, lucht gaven. B j het regiment zal men ongetwijfeld hun patriotisme wel aankweken, óói in dien zin, dat hun de traditie van den »eifvijand" weer wordt bijgebracht. »Metden paplepel" is dit klaarblijkelijk niel geschied. Hun ouders, die in l armee lerrible. reeds tot de jaren des onderscheids waren gekomen, hebben hun van den wrok en de ver bittering, die nog steeds de harten van alle goede Franschen heeten te vervullen, niets medegedeeld. Een Franschman heeft een geëikte uitdrukking om lieden, die hem met hun stokpaardjes op hol willen brengen of hem met hun grieven, klachten en beschul digingen aan de ooren zeuren, van zich af te weren : »Fiehez moi la paix /" Zouden wij in twee-en-dertig jaren werke lijk reeds zóó ver gekomen zijn, dat het gros der Fransche bevolking ongevoelig ia ge worden voor het stoken en drijven der chauvinisten en der nationalisten? Zóó ver, dat het de gevaren heeft leeren inzien van eene agitatie, die Frankrijk isoleerde? Zóó ver misschien dat het begrepen heeft: wij hebben ons yerdiende loon ge had en moeten daarin berusten ? Zóó ver, dat het de handhaving van een vrede, vroeger in verklaarbare spijtigheid een onteerende vrede genoemd, verkiest boven het zenuwachtig najagen van een hersen schim ? De beantwoording dezer vragen gaat zeker boven de bevatting van een gewo nen Franschen recruut. Als ge hem daarmee aan boord komt, zal hij ant woorden: vFichez moi la paix!" En dan ... zullen wij hem gelijk geven. Want de tijd eji het gezond 'Verstand hebben bij hem en bij zijn vaderen hun goed werk verricht. En hij kan nu al zijn krachten wijden aan de verdediging van het vaderland, waar die nuttig en noodig is. Soc-iafó MHiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiimHitiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiHnii Eea iQDinpilerzoei Ie Rotterdam. Een paar jaar geleden het was midden ia den winter werd er door eenige Rotterdamsche onderwijzers en particulieren, die hadden behoord tot het corps personen welke hier waren belast geweest mei de 10-jfrarlyksche volkstelling, in het openbaar da aandacht geves tigd op treurige, schrikkelijke woningtoestanden, die zij haddien aangetroffen in sommige achterbuurten van Rjtterdam. Spontaan gaven zy uitiag aan de beleediging, hun menschelijk gevoel aangelaan bij den aanblik van al die ellende, waarvan zy het bestaan in die mate zelfs niet hadden durven vermoeden. Er werden eenige vergaderingen gehouden, waarop zij van hunne bavindingeneer.eschildering gaven, en ge durende eenige weken was'deze zaak het onder werp van veler gesprekken en veel lokaal krantengeschryf. Er werd ook eene commissie benoemd, die tijdelijk voor de ergste gevallen hulp verschafte, maar .... verder practisch resultaat ha l dit gebeurde vooralsnog niet. Het plan was geopperd in eene der Tivolivergaderingen, om, naar aanleiding van de gepubliceerde feiten, «en commissie te benoemen om een wonicgor.derzoek in te stellen, opdat men een meer regelmatig en volledig overzicht o?er den toestand krijgen zou. Daarvoor was echter vrij wat geld noodig, en er kwam niets van. De ziak werd verwezen naar de Vereeniging voor Gsmeente- en Volks oelangen, die meer aangewezen werd geacht om zulk een taak op zich te nemen, en waar op een latere vergadering dier vereeniging werd medegedeeld, heeft zich destijds uit den boezem harer leden dan ook een commissie geconstitueerd, die vrij willig op zich nam, dat onderzoek in te stellen. De namen harer leden werden echter niet genoemd, zoodat er eenigermate een sluier van geheimzinnigheid ov r de/e zaak bleef hanger. Eerst in het begin dezes jaar werd gepubli ceerd, dat de commissie definitief wasgetorind, en hare werkzaamheden had aangevangen. Ei thans, met Kerstmis, heeft zij het rapport vau haar onderzoek, voor zoover dit tot cu toe is ingesteld, gepubliceerd. Of inderdaad de belangrijkheid van haar rapport in overeenstemming is met den langen duur die zy er aan heeft besteed, wensch ik nu niet te beoordeelen. Liever neem ik met belangstelling kennis van de gegevens welke ter beoordeeling stelt van het publiek; voor het eerijf, voor zoover ik my kan herinneren, is vaa particuliere zijde zuik een onderzoek ingesteld. * * * De commissie heeft bij haar optreden rekening gehouden en m. i. zeer terecht met het optreden der bouwpolitie. Elk jaar worden, althans in de laakte jaren, door deze een aantal krotten onbewoonbaar verklaard, en een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl