Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1336
verdere ontwikkeling in ruime mate verleenen
zal, want, dat is ook haar belang. Voor de
geheele petroleumwereld is van groote
beteekenis de beduidende prijsverbetering die in
de laatste maanden in het oosten plaats bad.
Ook voor de Sumatra Palembang ondanks, of
misschien beter gezegd, juist ten gevoigp van
haar contract met de Koninklijke. Voor 1902
wordt evenwel nog slechts 3 pCs. verwacht.
Miss;hien komt de annonce hiervan binnen
enkele weken.
Ditmaal is het niet de lange lijst der Yankee
rails maar zijn het de Staatsfondsen, speciaal
die van Zuid-Amerikaansche Staten, die de
meeste aandacht vragen. Ten bewijze hiervan
de volgende cijfers : Januari.
Columbia. 22 29
Gec. BuJtenl. Schuld £ 100,500
Oblg. iy,
Uruguay. R^p.
Obligatiën 1890 5 pCt 76K 78
1892 3X pCt. . . . 57% 59
Venezuela.
4 pCt. Obl. 1881 £ 100 ... 33%
4 pCt. » ,£150-500 . . . 33% 38^
Dom. Republiek.
4 pCt. 23A 0. en fisk . . . , 14% 16
Niet tan onrechte versvachten de houders
era veelbelovend toezicht op den dienst der
schuld van de Vereenigde Staten van Ver ezuela
onderden invloed van den gepantserden vuist
en van den commercieel aangelegden Brit.
Ei het buitenkansje dat Columbia door de
jaarlyksche uitkeering van de United States
of America zal te beurt vallen heeft bereida
de beurs hoopvol gestemd. Toch schijnt
eenig voorbehoud om'rent het gebruik, dat de
regeering van Columbia van de buitengewone
ontvangst zal maken, gewenscht.
Voor de eerste klasse Staatsfondsen bleef
de beurs nog een afwachtende houding aan
nemen met het oog op de spoedig te wachten
groote geldleeningen onder Britsche garantie
van Transvaal en Transoranië.
De moneymarkt is te Londen niet ongun
stig. Volgens de gisteren gepubliceerde
weekbalans van de Engelsche Bank is de reserve
wel van 23 tot 24 millioen gedaald, maar daar
nevens zijn zulke belangrijke veranderingen
te constateeren in de cy'fers van het
mnntmateriaal en van de other secureties dat de
credietmeter sedert de vorige week nog zelfs
wat vooruitgegaan is en wel 46 tot 47%, En
de weekbalans van de Bank der banken op
de onde Turfmarkt, wy'st ook een groote
credielkrseht van dit centrale geldinstituutaav,
wanneer men niet alleen let op de grootte
van de surplns-metaaldekking maar ook op
groote hoeveelheid gonien munt en
muntmateriaal en rentegevend goud.
Het jaarsverslag van de Kansas City Sauthern
heb ik nog niet ontvangen.
Onder de asoerikaansche diversen zie ik
wederom een fractionneele verbetering voor
de Steek waarvan nog steeds buitengewoon
gunstige cijfers worden gepubliceerd. De be
richten omtrent de goede plannen om do
werklieden by 4e zaak te interesseeren, worden
allengs meer bevestigd. Naarmate het per
soneel minder ,nkomen beeft zou grooter
aandeelenbezit het worden toegekend, met de
noodige faciliteiten tot betaling daarvan. Heel
leuk. Op die wy'ze toch kunnen de veelvuldige
werkstakingen, die de belangen van beide ,
partijen op ernstige wy'ze kunnen schaden,
voorkomen worden. Zouden vele
Atnsterdamsche ondernemingen ook hiermede haar voor
deel 6n dat van de werklieden kunnen be
hartigen ? Dan wordt het: gaat aan 't werk,
vervangen door het overredende,
belangstellingwekkende: laat ore aan het werk gaan.
\ 29J-1903.D.S?.
No. 66. Fontanka te Petersburg. Bedankt
voor de toezending.
MiiliililltiiiniillMlMtmllliiiiliiiimiliii
Van oer Palm in 1813.
In Ostober 1813, een maand voor de ver
drijving der Franschen, hield professor Van der
Palm b\j de opening van de academische les
sen te Leiden een redevoering, die zekere
vermaardheid verworven heeft. Niet zoozeer
om den inhoud, als wel om de omstandigheden
waaronder ze werd uitgesproken. Van der
Palm toch wekte zy'n auditorium op, het ver
loren vaderland nimmer te vergeten en weidde
voort > uit over de verschrikkingen van den
ooMog. 1)
Vaderlandsliefde, althans gelijk de spreker
ze bedoelde, was destijds even zoo goed con
trabande als anti-militarisme, en. men kan
zich voorstellen hoe de toehoorders zich het
hart vasthielden by de gedachte aan de moge
lijke gevolgen, toen de cfficieele redenaar ge
waagde van de jongelingen, die uit de armen
hunner verwanten en vrienden waren wegge
rukt en hun studie hadden moeten vaarwel
neggen, om zich aan den bloedigen dienst van
Mars te wijden.Dit wasin die dagen geen rethorica,
zooals men ze thans op vredes- en
socialistencongressen kan vernemen, maar droevige
Werkelijkheid. Ei die werkelijkheid in het
openbaar te bespreken, zy- 't ook in klassiek
Litijn, was lang niet zonder gevaar. Ongetwij
feld zou Lebrun, hertog van Piaisance en
Gouverneur-generaal der hollandsche departe
menten, zeer spoedig op de hoogte zijn van wat
in de gehoorzaal der leidsche academie was
voorgevallen. Maar al was de oude hertog een
gematigd man, te veel mocht men daar niet
op rekenen. Meer dan eens had zyn keizerlijke
meester er hem op ergerlijk onhebbelijke
manier de les over gelezen en Lsbrun had dan
door vlagen van ijzeren gestrengheid beterschap
getoond. Het behoefde hem slechts een woord
te kosten, om den professor zijn openhartigheid
duur betaald te zetten.
* *
*
Benige dagen later werd Van der Palm by
den gouverneur-generaal ontboden. De
hoogleeraar had zy'n redevoering meegebracht. Ziet
u zelf niet in, vroeg Lsbrun nadat hy'het stuk
had doorgezien, hoe misplaatst uw opmerkingen
waren ?
Van der Palm. Hoogheid, indien ik gele
genheid tot nader overleg had gehad, zou ik
misschien zelf het ongepaste van enkele uit
drukkingen ingezien hebben. Maar ik heb myn
rede inderhaast opgesteld en kon geen tijd
vinden haar te herlezen en te retoucheeren.
Trouwens, in 1810 heeft mijn collega
Wyttenbach iets dergelyks in 't publiek gezegd, waar
men my' nu een verwy't van maakt...
1) Vgl. den kortelings verschenen jongsten
bundel »Verscheidenheden meest op letterkun
dig gebied" van Nicolaas Beets, die de be
wuste rede in extracto weergeeft, doch haar bij
vergissing op 1812 stelt.
De ambtelijke corrspondeElie tusschen de
fransche autoriteiten, welke rr.ij tot bron diende,
denk ik eerlang eldsrs te publicesren.
Lebrun. In 1810, toen het keizerlijk
gouvernement hier nog ui91 voikomen geïn
stalleerd was en de leidsehe academie nog
geen deel uitmaakte van de Universiteit van
Frankrijk, kon men een korte opwelling van
gevoeligheid door de vingers zien; maar thans,
in 1813, nu de wetten van het keizerryk in
deze departementen al drie jaar van kracht
zy'n, nemen zulke spijtbetuigingen een gansch
ander karakter aan en kunnen onmogelijk ge
duld worden.
Lebrun had daar nog by kunnen voegen,
dat Wyttenbach een bekeerde zondaar was.
Want reeds in 1811 had hy', by een andere ge
legenheid, Nederland vergeleken by Athene, dat
onder de vleugelen van den romeinschen adelaar
haar geleerde en letterkundige scholen had
zien opbloeien l
Van der Palm zweeg. HU scheen ontroerd.
Ea waarom, ging Lebrun voort, hebt gij in
uw toespraak in 't geheel geen melding ge
maakt van Zijne Majesteit den Keizer?
Van der Palm. Het was myn voornemen
dit te doen. Ik had al een stuk gereed, waarin
ik namens de academie den Keizer voor zijn
weldaden dankte: Maar ik dacht dat de Gou
verneur-generaal by de plechtigheid aanwezig
zou zy'n, en wat in mijn rede op den keizer
betrekking had was nauw verbonden met de
woorden die ik tot Uwe Hoogheid wilde
richtte. Door Uwe afwezigheid viel zoowel het
eene als het andere uit.... B j ven dien zou
mifn auditorium dat gedeelte mijner rede zeker
heel kwalijk hebben opgenomen
* *
Ik ben, aldus meldde Lebrun aan d'Alphonse,
den Intendant van binnenlandsche zaken, ik
ben tevreden over de wijze waarop de heer
Van der Palm zich geëxiuseerd heeft en ik
vertrouw dat voortaan zyn redevoeringen in
overeenstemming zullen zy'n met den eerbied,
aan het gezag verschuldigd.
Lebrun mocht tevreden zijn, d'Alphonse was
het niet. Die oude man, zoo zal hy gedacht
hebben, is veel te gematigd; hy laat zich
dadely'k door een professor omver praten \
Aanstonds schreef hy een uitvoerig relaas van
het gebeurde aan Montalivet, den minister
van binnenlandsche zaken te Parijs: »Ik twijfel,
of Uwe Excellentie de verontschuldiging vol
doende vindt. Wat de heer Van der Palm van
zy'n auditorium zegt, is een bewya te mear
van den slechten geest die te Leiden heerscht.
Te Rotterdam, te Dordrecht en in meer plaatsen
van het departement van de Monden van de
Maas schijnt het niet veel beter te zy'n. Indien
ons eenige ernstige ramp treft, dan is het te
duchten, dat in dit departement woelingen
ontstaan, die zich in dat van de Zuiderzee
zullen voortplanten ... Maatregelen van geweld
tegen den heer Van der Palm zouden op dit
oogenblik misschien minder aan te raden zy'n,
maar een flinke berisping door Uwe Excellentie
of door den Grootmeester der Universiteit
zou haar nut kunnen habben en verdere afdwa
lingen voorkomen".
De minister bedankte by missive van 23
Oitober 1813 d'Alphonse ten zeerste voor zy'n
advies. Hy had, zoo schreef hy nader, den
Grootmeester der Universiteit verzocht terstond
een inspecteur naar Holland te zenden, die in
loco de noodige maatregelen moest nemen om
den geest aan de laidsche academie te ver
beteren. Inmiddels moesten de colleges bijge
woond worden door vertrouwde personen, die
nauwkeurig hadden acht te geven op alles wat
er tusschen professoren en studenten voorviel,
en iedere oneerbiedige uiting over den keizer
by' de autoriteit moesten aangeven.
Of Van der Palm inderdaad zy'n standj?
heeft thuis gekregen, is my niet bekend.
Evenmin of de officieuse verklikkers de
leidSRhe academie- banken hebben onveilig gemaakt.
Heel lang kan hun ryk in geen geval geduurd
hebben.
Want ? drie weken later brak de opstand uit.
Groningen. Dr. I. MENDJBLS.
niiKiiiiiiiiiir ti mm i IIIIIM 1111111111111111111*
m
iiiiuiiiiiiiiiiiiiimiimiimuiiniiiiii
Wettelüfó regeling vau den rechtstoestand
der bandels- en Moorüeeienileii".
Aan de Redactie van De Amster
dammer Weekblad voor Nederland,
Alhier.
Geachte Redactie,
Van bevriende zijde wordt mijne opmerk
zaamheid gevestigd op een artikel van den heer
Isidore Hen, gedateerd October 1902, voor
komende in het laatstverschenen nummer van
uw geacht blad en geschreven naar aanleiding
rcivner onder boven staanden titel uitgegeven
brochure.
Terwijl ik mij haastte van bedoeld artikel
kennis te nemer, openbaarde zich aanston is
daarna bij mij het verlangen tot het schrijven
van een zoo kort mogelijk verweerschrift, waar
voor ik hierbij beleefd oaa plaatsruimte verzoek
in de ko'ömmsn van u* weekblad.
De heer Hen toch vangt aan met de bewering
dat hy, noch juridische houdbaarheid, noch de
juistheid van het do ir my medegedeelde aan
een oordeel zal onderwerpen, doch maakt eene
uitzonderirg voor het op pag, 7 door mij ge
memoreerde, waar ik zou beweerd hebben, dat
het bureau voorsoc'ile adviezen mij zou hebben
medegedeeld, dat de laatst-rechtelijke uitspraik,
waarby de art. 1617?1G39 B. W. niet van
toepassing waren op handelsbedienden, dateerde
van Amsterdam 4 October 18 S3 en de laagste
in bevestigenden zin, van Heerenveen 15 Dec.
1893, terwijl ik, volgens den heer Hen uit het
advies van genoemd bureau de conclus'e trok,
dat in het algemeen de stand van handelsbe
dienden onder de art. 1637 en volgende van
het B. W. viel.
Niets is minder juist en noch het een, noch
het ander werd door mij beweerd.
Tot staving daarvan en tevens ter kenschet
sing van den ernst waarmede blijkbaar mijn
criticus de brochure gelezen heeft, laat ik
hieronder volgen de betreffende passage aan de
brochure zelve ontleend.
De vraag dan besprekende in hoeverre onze
stand van Handels- en kantoorbedienden valt
binnen de termen der genoemde artikelen,
schreef ik woordelijk:
Ten einde mij daaromtrent zekerheid te
verschaffen, heb ik mij gewend tot het Centraal
Bureau voor sociale adviezen en aan het wel
willend schrijven van dit bureau op mijne
aanvrage ingekomen, ontleenen wij, dat inder
daad eene corstante rechtspraak niet aanwezig
is. N n eens wordt beslist, dat de artikelen
1637 en volgende wél op onzen stand van
toepassing zy'n, dan weer niet. Ten bewijze
daarvan geeft bedoeld bureau een korte op
somming van tegenstrijdige vonnissen, waarvan
het laatst 3 in oatkennenden zin, dateert van
Amsterdam 4 October 1883 en het laatste in
bevestigenden zin, dateert van Heerenveen 15
December 1893''.
Tot zoover myne brochure. En w.at blijkt
nu daaruit? Eenvoudig dit. Het bureau
Voor sociale adviezen gaf eene opsomming van
tegenstrijdige vonnissen, om te doen uitkomen,
dat eene constante rechtspraak in deze niet
aanwezig is en van deze opgesomde vonnissen
is het laatste ten aanzien der handelsbedien
den gunstig, hetgeen volstrekt niet insluit dat
er na dien tijd geene andere vonnissen kun
nen gewezen zijn.
Inderdaad de uitzondering, die de Heer Hen
zoo welwillend was te maken om my op eene
onjuistheid te wijzen, is niet bijzonder geluk
kig gekozen.
Wijders trekt de heer Hen myne studie van
de Duitsche rechtsregeüng voor de
handelsbedi nden in twijfel en voert daartoe aan, dat
hij te vergeefs het wetsartikel zoekt, waarby
de handelsbediende zich niet kan onttrekken
aan de zoogenaamde overuren, indien gewichtige
of dringende zaken dit vereischen (zie pag. 10
my'ner brochure).
Waarly'k, mijnheer de redacteur, toen ik dit
las kon ik nauwelijks myne oogen gelooven,
daar ik my moeilijk kan voorstellen, dat men
in de wet tracht te vinden datgene wat er
niet in staat, resp. eene bepaling waarin zij
niet beschermend optreedt en spreekt het toch
van zelf, dat men er alleen in vindt bepalingen
waarby' zy wél beschermend optreedt. Aangezien
nu de Duitsche wetsregeling voor
handelsbedienden den overurenarbeid niet verbiedt, kau
de handelsbediende zich daaraan dan ook
krachtena dez3 wet, niet onttrekken.
Hit zoeken van den heer Hen in deze staat
dus vrijwel gelyk met den arbeid van den ijverigen
aardrijkskundige, die op de kaart der provincie
Noord-Holland, Maastricht tracht te vinden.
Vervolgens acht de heer Hen myn critiek op
de Duiteche rechtsregeling voor handelsbedienden
ciet steeds gelukk'g en haalt daartoe aan mijne
afkeurende houding tegenover de bepalingen
van par. 74 en 75 H. G B., waarin Duitschland
onder zekere reserves toestaat, dat de bediende
gedurende eenigen tijd na zy'n ontslag contrac
tueel beperkt wordt in zy'n bedrijf. De geachte
criticus kan zich niet voorstellen waarom dit
artikel zoo uiterst geschikt en onderkruipsry
door ontslagen bedienden te weren" uit den
booze i», terwijl hij verder laat volgen eenige
andere argumenten, waaruit eveneens het
patrooEsbelang blijkt voor het bestaan van
deze beperking.
Hieruit nu blijkt duidelyk, dat de heer Hen
geen flvaw begrip heeft van den strijd eener
werklieden- vak ?ereeniging want hoe toch kan
men van deze zijde verwachten, het bepleiten
van artikelen in het belang van den werkgever.
Mij dunkt, dat de organisatie der werknemers
daar geheel buiten staat en als organisatie zich
speciaal heeft af te vragen, welke zijn de be
langen der werknemers, waaronder zeker niet
te rangschikken is, eene beperking van
concurrentievry'heid na het verlaten der dienst
betrekking.
Het spreekt vanzelf, dat daarnaast ook de
patroons hunne belangen zullen bepleiten en
deze zy het dan ook overgelaten by eene tot
stardkoming van de regeling van den rechts
toestand der handels- en kantoorbedienden,
voor hunne belangen op te komen. Dit van
de handelsbedienden zelf te vergen is wel wat
plus royaliste q'ie Ie roi".
Een verder verwijt wordt my door den Heer
Hen raar het hoofd geslingerd doordien ik
zoude verzuimd hebben tan te toonen, welke
bijzondere verhoudingen tuscchei principaal en
handelsbediende bestaan, afwijkende van die,
bestaande tusschen patroon en handarbeider.
My dunkt, de zooeven genoemde, die eene
beperking der concurrettievryheid noodzakelijk
kan maken, is daaronder wel te rangschikken.
Zeer caif merkt verder de heer Hen op, dat
hy zich niet kan voorstellen hoe kantoorbedienden
te klagen zouden hebben indien met hen ook
de andere arbeiders eene betere wettelijke
posi'ie zouden innemen en voeg ik deze opmer
king b\j zooveel anderen, die Liet tot eene
repliek animeeren. Zoo b v. zijne opmerkingen
aangaande klassebelang, waaraan de heer Hen
aan den eenen kant twyfelt door de handels
bedienden als een tusschei.ding" te kwalificeeren,
sUande tusschen arbeider en bourgois, waaraan
de voorwaarde tot organi-atie ontbreekt terwy'l
hy aan den anderen kant beweert dat by' eene
wettelijke regeling, voor d-j handelibedienden
wel een kluif je zal overschieten ... tenzij hun
klassebewustzijn dan ontwaakt is.
Van welke klasse Mijnheer Hen? zoo zij
slechts een tusachending vormen, waaraan de
voorwaarde tot organisatie onbreekt.
U, Mijnheer de Redacteur beleefd dankzeg
gende voor de mij te verleenen p'aatsruimte in
Uw geacht blad teeken ik Hoogachtend,
Uw dienstwillige
Amst. 16 Jan. 1903, M. Ik-DEUS.
Ook mijnerzijds een enkel woord. Terwijl ik
den heer R. daiik breng dat hij brekend met
den regel: geen anticritiek'' ray in de
gelegenheid stelt de juistheid van mijne meening
in den spiege'. van zijn betoog te onderkennen,
bevreemdt het my dat hij 't advies van 't Bureau
voor Soc. Adviezen meent te moeten verdedigen.
Daargelaten de vraa.* of dat Bureau hier goed
deed te sluiten met jurisprudentie van tien jaar
geleden, 't wil mij voorkomen dat uit de door
my gememoreerde jurispr. de alotsom getrokken
mag worden dat ten aanzien van den
handelsstand, speciaal van de kantoorbedienden een
vry constante jurisprudentie sinds 1SG3 precies
omgekeerd luidt als de heer R. op autoriteit
van 't B. v. S. A. verkondigt.
Zijne brochure gaf mij werkelijk te veel
balangstelling dan dat ik haar minder ernstig zou
hebben doorgewerkt. Tot staving daarvan dit
ne argument, 'n citaat uit 't boekske de?
heeren R (blz. 7) De heer R. betoogt da^ 't
hem onverschillig was althans de mogelijk
heid door hem opengelaten?, dat er nieuwere
jurispr. zou bestaan dan de geciteerde. Brengt
als bewy's een: besnoeid citaat, want ra de
vermelding van Heerenveen l^ December 1893
zet hij stop, terwyl de 53 regel daaronder brengt:
M. i. verdient het echter wel opmerking dat
,het laatste door genoemd Bureau aangehaalde
vonnis van 15 Dec. 189 i door de rechtbank
te Heerenveen u'i-l onzen stand onder de
bedoelde artikelen rangschikte 1) en var daar ~2)
dat het my' ook zeer belangrijk voorkwam deze
aan kritiek te onderwerpen."
Rgm daannee r,u 't bovenstaande : hetgeen
volstrekt niet uitsluit dat er na dien tijd geene
andere vonnissen kunnen gewezen zijn,"
Nu de overuren Do lieer R. gaat betoogen
dat een DuiUch urbeidtr zich niet kar. ont
trokken aan oveiuren en redeneert: wat il e
wet niet verbiedt is den werkgever geoorloofd,'
argument dat, vlak op z'n hoofd gedraald even
groote waarde heeft waartoe de wet den
arbeiders niet bindt, kan de werkgever niet
dwingen." Ik wilde een enkel feit vermelden,
waarop myn vermoeden gebaseerd was en is dat
de heer R de Duitsche wetten zelf niet
althans niet in 't r orspronkelyke, gelezen heeft.
Aldus heet het in zy'ne brochure: De
handelsbediende kan zich ingevolge de Duifsche
wetgeving niet onttrekken aan de zoogenaamde
overuren" indien gewichtige of dringende zaken
dit vereischen, in 't bijzonder tydens den
balanstyi en inventariseerlng, op marktdagen,
snz." (cursiveering van den heer R).
De aandachtige lezer zal den heer K hier
boven een nieuw bewijs zien aanbrengen voor
mijn vermoeden, lo. in icèlke wet is geen bepa
ling te vinden die de arbeiders niet beschermt?
2 >. i :h Gewerbe ordnung, 16 ;h
Handelsgezetzbuch is van huis uit een beschermende" wet
3 3. de heer R. wy'st zélf op 'n paar volgens hem
niet zoo bijster beschermende paragrafen (74 en
75 H G. B.) 4 3. komen de gecursiveerde woor
den indien enz." de lucht uitvallen, klaarblijke
lijk geciteerd, nu eigenaardig links verdedigd.
M'n boven geuit vermoeden heeft de heer R.
niet uitdrukkelyk tegengesproken. Waarvan akte.
Bovenstaande dan ook alleen, oru my te ver
dedigen tegen de voorstelling als zoude ik ala
criticus m'n taak minder erLSiig hebben opgevat.
't Is mogelijk dat ik geen fluiw begrip heb
van den stry'i eener werklieden-vakvereeniging,
d'r zijn nu eenmaal alty'd van die dingen waar
je, volgens je teger,debater, nooit achter kan
komen. Maar den ^èa-vakvereenigingsman. mag
't toch niet euvel worden geduid a's by' aller
eerst vraagt naar R-cht Welnu ik, die 'n onpar
tijdig standpunt mag innemen, verfoei eiken
strijd die desbewust onrecht vraagt. Die recht
vraagt tegen verdrukking in de hoop zelf voor
verdrukker te fungeeren, verbeurt zy'n racht.
En nu komt het wel eens voor dat
handelsof kantoorbedienden zoodra zij door de een of
andre omstandigheid in de gelegenheid d*artoe
komen, den oud-patroon van vóór luttele weken
stelselmatig onderkruipen. Dat heeft de heer R.
niet tegengesproken. Wél wil hij nu den
exbediende beschermen, den oud-patroon rechte
loos laten ?
Oaze (»emis-aan-) wetgeving laat de
onderkruipery in eiken vorm welig tieren, 't Wordt
tyd dat daaraan 'n eind komt, okin 't belang
van vele handelsbedienden Hoevelen toch wordt
't vooruitkomen door den patroon nu moeilijk
gemaakt juist uit vreeze aan ondarkruipery ?
Onze heer R_ heeft hier gepleit voor den
exbediende, werkgever in sps, .. ten minste vol
gens 't vleugje logica dat thans te mijner
dispositie staaf.
Myne conclusie handhaaf .ik. 't Moge den
heer R. onaangenaam in de oorea klinken : 'n
overgroot deel der handels- en kantoorbedien
den voelt zich aanstaand patroon" en hoopt
op 'n zelfstandig bestaan. De wijze waarop de
heer R. meenend te pleiten voor de belangen
der bedienden, feitelyk als advocaat opstond
voor cs-bedienlen, zelfstandige ondernemers en
zélf jong werkgevers toont alweer welke
spraakverwarring in 't kamp der bedienden
heerscht. Op 't tijdig ontwaken van hun
klassebewustzijn 't bewust worden dat ze
precies 't zelfde zijn als de fabrieksarbeiders en
maar 'n heel klein percentage van hen het ooit
tot zelfstandigheid zal kunnen brengen en dat
't daarom noodig is niet meer raar loven te
kijken doch rondom zich elkander niet te
bestrijden en trachten den loef af te steken,
doch energiek de handen in elkaar te slaan,
'k heb 'r niet veel hoop op. Maar juist (l/'u'irom
is 't boekske van den heer R 'n goed i waar
schuwing Die j inge, Duitsche Handlur.gsgebü'fen
wel eens heeft gesproken, verbaast zich over
onzen Hollandschen slakkengang.
De heer R stelt zich voor, 'n motor te zet
ten op den achtersteven van de oud-vaderlijke
trekschuit. Gaarne wensch ik hem daarin succes.
l
Amst, 21 Jan. '03.
ISIDORE HEN
1) Trouwens onjuist, alleen de notarisklerken.
2) Ik cursiveer.
Militair allerlei" en Het ijzeren
Regiment" in de Groene" van
u Januari 1.1.
Ik had wel verwacht dat het fl-tikel van K.
in de Mil. Speet, van D;c. 1.1., getiteld Het
ijzeren R-^ginienl", vrij vinnig b;sproken zou
worden door den schrijver van het «Militair
allerlei" in »de Groene", en deze verwachting
is dan ook volkomen bewaarheid.
Een kort woord van protest geloof ik niet in
de pen te mogen houden, en ik hoop dan ook
dat de Redactie van De Amsterdammer liet na
volgende wel zal willen opnemen.
De scbrijver, zich teekenende O. J." besluit
zijn artikel met de tirade slrc'-its tirannen, die
zich in Lun grootheid bedreigd weter, die eiken
dag banger wordt n om de naaste toekomst,
roepen in hun angst den beul ter hu'p en
bcproaven het verzet tt'gen hun tirannie in bloed
te smoren" en zegt dan, dat het artikel van K.
een gelukkig teeken des tijds is. Nu, dit laatste
zou ik gelieel willen onderschrijf en, echter niet
in den zin, bedoeld door O. J.
Zeker, het, artikel van. K. is een gelukkig
teekea des tijds.
lu een tijd als de onze, waarin het met de
krijgs'ucht zoo bitter treurig is gesteld en waarin
die krijgsluoht voortdurend door woord en daad
wordt ondermijnd, is het zeker een verblijdend
verschijnsel, wanneer er eindelijk eens iemand
opstaat die een lans breekt voor de hooj'dzauk
in een leger, voer de krijgstucU.
Nu behoeft men het niet dadelijk eens te zijn
met K., dat de doodstraf weer moet worden
ingevoerd al is dit EU werkelijk niet zoo
allerverschrikkelijkst, als O. J. het wel wil doen
voorkomen en al kan men best begrijpen, dat
iemand, die werkelijk een beetje soUaat is, er
in den tegeriwoordigen tiji m watihoop toe
koait, dit doet niets tot de zaak zelf af.
Het is de geest, die htt artikel van K. adem*-,
het is h't waaiaohtige gevoel van tucht, wer
kelijke lucht, het eene noodige voor een leger,
die dit artikel tot een verblijdend verschijnsel
maakt.
Wie de heer O. J. is, weet ik niet, noch wat
hij is : maar zijne verkondigde ideeën op militair
gebied geven mij het recht te zeggen, dat hij
geen grein militair bloed in z'n aderen heeft en
dat hij daarom, de denkbeelden van mannen, die
werkelijk soldaat zijn, niet kan begrijpen. Dit
is hem Biet kwalijk te nemen ; het kan niet
anders. Maar waar de heer O. J. liet publiek
meent te moïten voorlichten, gevoel ik tiet als
een plicht te protestteren tegen deze voorlich
ting ten einde het publiek nu ook eens iets
van de andere zijdo te doen hoeren. D.uk niet,
dat ik ook maar een enkel oogenblik hatelijk,
of huk, of ccestig heb willen zijp, toen ik
opiiv-'ikï», daf lut d: n hoer O. J. niet kwalijk
was t-s hemen; het luittdooze en onwaardige
vau hateüjkhedtn heb ik reeds voor larg inge
zien en betoogd; ik mem dat volkomen; men
schep, als de beer O. J. kunnen niet gevoelen,
wat krijgstucht is, dat kunnen al'éjn solfater,
d. w. z. menschen met soldatenbloed, nut militair
gevoel. Vandaar al die verwarring, al dat ge
praat over krijgstucht, die niets anders dan
slaafsheid zou zijn. terwijl niets minder waar is;
al dat geschrijf over tucht, die slechts gehand
haafd zou kunren worden door tirannen terwijl
het omgekeerde het geval is; al dat geschetter
met het groote woord //militarisme", waarvan
zoovelen zelfs de beteekenis niet begrijpen en
dat in ons goede Nederland in geen velden of
wegen te vinden is.
Dat soldateubloed waait iemand ook niet aau;
men heeft het, of heeft het niet, evenals kunst
gevoel, evenals genie, en heeft men het niet,
dan zal men nooit kunnen begrijpen dat krijgs
tucht, di cipline en de meest fraike, rondborstige
vrijheid en trotschheid hand aan hand kunnen
gaan, dan zal men nooit kunnen begrrper, dat
krijgslucht die slaafschheid i?, geen krijgstucht
is, niets is, niets, dan, nu j", slaafsohheiil!
Neer, dat stutjs van K. was eeo ware
weidaal voor velen ; nu eens geen geschrijf over
organisatie of rijwielen, maar over de hoofdzaak
voor een leger, de tttcUj ook dus de hoofdtaak
voor ons leger en wij missen die hoofdzaak,
tegenwoordig zoo ontzettend.
Zeker, met O. J. ben ik het eens, een tiran
neemt z'n fos'lucht tot den b :nl, maar....
ai.'éj een tiran? Zou een hoogstaand, welden
kend en zachtmoedig man er ook niet toe kernen,
als gehoorzaamheid gtëischt zou moeten worden,
ten koste van alles, als het om het hoogste gaat r
Ik geloof vrij zeker te kunnen zeggen dat
Willem III geen tiran was, maar de heer O. J.
en »ele anderen zouden in 1672 niet in zijn
handen hebben moeten vallen !
Krijgstucht hetzelfde als slaafschheid ? Men
zal zeker niet willen ontkennen, dat in de Oude
Garde van Napoleon krijgstucbt zat, maar ik
geloof t ich vrij zeker te kunnen zegger*, dat
geen van die oude saorrebaatden aan slaafsch
heid deed.
»H<jt uifsche leger kan aan ieder ander tot
voorbeeld worden gesteld, waarom zullen wij
dat voorbeeld niet trachten te volgen, zooveel,
als ia ons vermogen is." Dit zinnetje is van
K en ik onderschrijf dat geheel en al; de heer
O. J. citeert het echter ook, echter, om eens te
laten zien, hoever K. wel durft gaan en slaakt
daarna o. m. de verzuchting, da* dit het
eiereneten is, dat wij tgemitszregeW moeten worden ;
mijns inziens zou dat nog zoo slecht niet
zijn als dat eens wat meer gebeurd»", ja zelf?,
ik zou bijna durven zeggen, dat wij dat hard
noodig heb'ben! Wij, Hollanders, hebben erg
veel vrijheidszin ; laten wij oppassen dat wij
daardoor onze vrijheid niet verliezen; cfat is
meer gebeurd ! dat Hollandsche jongens nu
als machines moeten gaan ixerceeren en
thecritëa iets wat ik werkelijk ook nog zoo
slecht niet kan vinden evenmin als »bet met
devotie groeten van elke meerdere." Dat zij als
het hoogste en edelste in de wereld moeten gaan
beschouwen das Militür", is een conclusie, die
ik niet graag zou willen trekken uit het ge
noemde citaat, evenmin als die, waarin wordt
beweerd, dat disc'pline nu »iugeranseld moet
worden" en tucLt alleen gegrond is op vrees
voor bestraffiag, terwijl opvoeden iets is voor
schoolmeesters.
Dat Duitsche leger schijnt wel een ontzettend
schrikbeeld te .zijn voor den heer O. J., ik heb
veel met burgers hierover gesproken, maar nog
nooit, ontdekte ik zooveel afschuw, zooveel
verkeerde voorstellingen.
//Vcoral >n onze dagen", zoo, iets verder de
heer O. J., ,/moet de militaire opvoeding en de
zeer zeker onmisbare tucht gebaseerd zijn op
de gezonde ontwikkeling van het individu, van
het denkende wezen dat zich moet, leeren \ o 'gen
in het geheel, en toch blijft een aling." Juist,
geachte heer O. J., wij allen onderschrijven dat
geheel; mair dat kan toch samen gaan met de
strenge krijgstucht van het Duitsche leger ?
Initiatief!" roept de heer O. J. dan uit.
Kom uu! Een machine en initiatief!" Zeker,
zou ik «hierop willen antwoorden, zeker, e(n
machine en initiatief dat gaat samen heel goed
en wel bij de gecompliceerde machine, die men
een leger noemt, waarin krijgstucht zit! Het zal
de heer O. J. vreemd toeschijnen, maar werkelijk,
het Duitsche leger is ons een voorbeeld daarvoor.
Ik zou zoo door kunnen gaan met citeerer.
doch vrees dan te veel plaatsruimte te vragen ;
het is trouwens ook voldoei ds. Mijne bedoeling
was een protest te doen hooren, voora! om het
groote publiek nu ook eens van een ander stand
punt te leeren zien en dit doel is hiermede
volkomen bereikt. Tot slot echter zou ik in
herinnering willen brengen, dat wij vroeger uit,
rnse geschiedenisboekjes leerden: //leger en vloot
waren verwaarloos!"; laat de historie van onzen
tijd niet kunnen zeggen: //leger en vloot werden
bsdorven "
F. A. G. BKEI.AKUTS VAX BT.OK.L.M;J>.
's-G r a v e n h a g e, 12 Januari 1903.
-x- *
Dat K. medestanders zou vinden, wie kon er
aan twijfelen, want stond K. alleen, en desnoods
de redactie met alle medewerkers van >de
Miliaire Spectator" er achter, ik zou geen woord
aan het artikel over //htt ijzeren Regiment"
hebben gewijd.
Het grappige in deze is nu wel de omstandig
heid, dat de eerste, die na K. komt veitellen :
//het is met de krijgstucht bitter treurig gesteld
zij wordt voortdurend met woord en daad
or.dermijcd'', dat die eerste is geen trofpec-cilicier,
neen, waarachtig alweer iemand op een
bureaukruk, Aideren zullen volgen, misschien, maar
die eerste, zie je.
Nog grappiger, dal de heer B. v. B. eigenlijk
de heele quaestie niet snapt. Mijne vrienden en
ik willen wel en deugdelijk krijgstucht, we
achten die krijgatucht onmisbaar, maar we
weeichen ze anders te kweekea dan K. en consorten,
die er »iu wanhoop toe komen" de invoering
van de doodstraf te vorderen voor overtredingen
tegen de krijgstucht, die voor ons land alleen
het pruisische dril-tysteem mtt uli en dépendenlie;.
bruikbaar achten en die soldaten noemen, alleen
en uitsluitend «menschen met soldatenbloed".
Wanneer de heer B. v. B. eens het vraagstuk
voor opleiding en vorming van den scldaat wil
bestudeeren ; wanneer hij zelf niet langer zal
behooren tot hen, die ondanks//al dat geschetter
met het groote woord »*militairis'ne"" er zelfs
de beteekenis niet van begrijpen"; wanneer hij
zich een weinig heeft vertrouwd gemaakt met
de meest elementaire begrippen omtrent opvceaen ;
(iai moet hij ook eens tagaan, hoe vaak het
niet is gebUkni, dat in den werkelijken oorlog,
het eenige proefveld voor soldatenbloed, dat de
echte soldaten juist geheel andere menschen
waren, dau de heer B. v. B. van de Neder
landers wil maken. Soldatenbloed; jawel geschte
heer, er iija ook metschen, die meeuen artisten
bloed in de aderen te hebben en die zich dien
tengevolge zoo artistiekerig r-ansïe!leu, dat eea
waar kunstenaar er om lacht,
Over de krijgsfucut later meer. O. J,