De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 15 februari pagina 3

15 februari 1903 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 1338 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. met de techniek dóór de techniek, die vindt men in Rembrandt, en naar 't me lijkt eigenlijk ook allén in Rembrandt. Magistraler dan een sepiaschets van een ouden leen w, die ge bier te zien krijgt, is er niets te denken. Met drie, vier lijnen is 't lichaam van 't rustende dier geteekend, en even sober is er de oude kop op neergezet. Maar hoe huilt uit dien kop het heimwee naar de woestijn, hoe komt er u al de toorn van een Oud-Testamentiseh vorst te gemoet, al de tragische smart van een .ontkoningd" koning. Het is een oogenblik van de meest grootsche dier-menschelijkheid vereeu wigd in een streep of drie. Niet zoo' grootscb, maar even gróót allicht, is de sepiaschets van een zieke vrouw op haar legerstee: wér van zuivere menschelijkbeid,enwér van die aanbiddelijke volkomenheid van uiting. Het is Rembrandt's tweede vrouw naar 't schijnt, ze ligt losgewoeld, ze kijkt u met haar moe hoofd op 't kussen rustend, even-hjdende aan als een levend menscb. Ik heb haar fn de stille oogen gezien, en ik kan die niet meer vergeten. Bij alle goden, hoe is 't mogelijk, vraagt ge nzelven af, dat een mensch als gij en ik met de meest eenvoudige hulpmiddelen in twee, drie streepeu een ziel, een leven, een adem kan scheppen op 't stomme papier ! Er is nog wel meer van dezen onzen groot E ten meester, maar ik wil er maar niet van praten. Wat zullen we gaan redekavelen over de datee ring der- vier overige schetsen, over de echtheid van 't min-mooie schilderij. Belangrijker dan deze zijn de uitmuntende schil derstukken van onze zeventiend'eeuwers, welke ,de oude zonderling" - die nog zoo gek niet was! van zijn vele kucat-odysseeën beeft meegebracht. Wel is er, als hij niet valsch is, een Idélijke Hackaert bij (copie van de bekende Esschenlaan uit 's Rijksmuseum), wel is de Van der Neer niet zoo mooi als men 't gewend is, zijn dePalamadeszen slap, is de Willen» van de Velde nu ja, dezelfde !, en, 't is waar, ge vindt er een anaemi-che Metsu, maar de kern der verza meling is zoo superieur en zoo overwegend tevens in de niet ruime collectie, dat bet een genot is, een feest voor het oog n voor n de schilderijen te beloeren. Wat is hier een mooie Cuijp! Hoe sober is dat kleine paneeltje, hoe diep! Een rood-bonte koe ligt van den druilenden avondval afgewend, tevreden herkauwend, terwijl een andere, achter haar staande, den kop omboog het stervende licht toebulkt... 't klinkt als klokken in den avond. Dit is de ziening van een gróót artist. Gróót is ook Van Goyen! Er zijn hier twee schilderijen van hem, doch maar n er van geeft den echten, den onvervalschten Hoilandschen Van Goyen. Een dijk met opzij twee strooken water, 'n paar koeien aan 't drinken, een kar die over den dijk rijdt, wat menschen er op, 'n paar menschen er naast, ziedaar het »geval". Het »geval". Een trap tegen de liefhebberij voor het geval" is dit kostelijke doek! Mijn oude teekeumeester had het zeker afgekeurd: Zóó'n hooge lucbt, beste jongen, zóó kleine poppetjes... en dan zóó weinig »kleur", nee hoor dat gaat niet." Of het gaat l Zeker! de menschen in de zaal loopen Van Goyen voorbij, ze loopen zijn grijze, hooge luchten voorbij, zooals zij het 't mooie doen van Zola's luchten, van Zola's groote en sombere gezichten, maar deze schilder en voorvader van het Pranscbe Naturalisme is er niet minder om! Ziet de verheerlijking van 't lage Holland, de dronken liefde voor de eindeloosheid van de grijze velden, voor de eindeloosheid van de droeve ment. De hemeltent, van nevel-licht doorzopen, hangt nat neer, en de menscben- figuren schemeren daaronder. Er is geen kleur in 't schilderij en 't is vol kleur tevens. De natuur weet niet met wat tinten ze haar droefgeestigheid zal uitzeggen, en doet het nu zonder... maar ;\l baar tinten tegelijk duiken ondanks haarzelve uit haar bin nenste hart, en deze vormen nu 't gedempt choraal in een dom van grijze verdrieten. Wij menschen van nu staan een van Goyen zoo na. Hij is als een schilder, dien we kennen, als een vriend van ons, hij is geen man, dien we bekijken, dien we mooi of leelijk vinden naar mate bij ons criticus-hart kan roeren of niet, maar hij is nit ons hart gesneden, uit ons bloed-eigen hart. Zie nu een kunstenaar zoo uitnemend als Terburgh. O, ik heb alle woorden van bewondering voor zijn prachtig schilderij. Ik erken graag, dat dit nu de bloesem is van onze regenten-beschaving, de zuiverste kunst van onzen oligarchiscben tijd, hier is de precieuse smaak die zelfs het goud nog veredelen wil: in de lokken van een man, in 't gezicht van een meisje maar wij staan er buiten, wij zien er op. Niettemin ... met welk een bewondering zien wij er op ! Spookhuizen te Amsterdam. DOOE JUSTUS VAN MAURIK. Tienus kwam op den bepaalden ty'dmetden sleutel in huis. Alles was van te voren in orde gemaakt; de blinden voor de vensters waren goed gesloten, onder de schouw brandde een vuurtje, een flinke voorraad turf en hout blokken lei er naast. In 't midden van de kamer had de overste een tafel doen zetten en een grooten rieten tuinstoel. By' den haard stond de pakkist en daarop lag een dikke eiken knuppel, tang en pook, naast den grooten reis-ulster van den overste. Op taiel brandden een lamp en een waskaars. Een flesch halfvol Jamaica-rum, een keteltje met warm water op een komfoortje, een aan gebroken kistje sigaren en een trommel met eetwaar, brachten een genoegelijken gry'ns op Tienus gezicht. Hij deed de trommel open, keek erin, rook er boven en grinnikte in zijn baard: Hm l dat's zooveel als in orde." Toen kneep hy°met duim en vinger de kaars uit, omdat hy' 't dubbel op vond en ging even in den gemakkelyken stoel zitten. Zyn blik viel op den knuppel; hy nam dien op, woog hem als 't ware in de hand en zei, tevreden gesteld in zicbzelve : Dat is een geschikt brokkie hout," hy lei hem weer op tafel en haalde uit de zakken van zyn jekker eenige eindjes gewone vlaggeUjn, wat draadnagels en een hamer. Met de lamp in de hand deed de bootsman een inspectie-reis door de groote, donkere kamer, keek de twee deuren, die er waren na, sloot ie van binnen af, sloeg daarna in de deur- en raamkozijnen eenige draadnagels, spande de lyntjes er kruiselings voor en toen alles, zooals De duizend kleuren die in den schemer van een vertrek onze stille oogen kunnen verrukken, hoe sluimeren ze op de gewaden van Terburgh's personaadjes, hoe schuilen ze in ban rijken en brozen haardos, hoe spreiden zij zich in zoetste bewogenheid als glanzen van zuiver goud over de rijpe gezichten. Dit is de schoonste en tevens waarachtigste in-beeld-brenging die de burgeraristocraten zicb wenschen konden, 't Is de verheerlijking van hun stand, en 't is er de vereeuwiging van. Behalve het schilderij dat me tot bovenstaande beschouwing leidde, herbergt Dutuit's museum nog een kleiner werk van denzelfden meester: een vrouw die zicb in een spiegel bekijkt. Ook dit is een belangrijk getuigenis van Terburgh's kunstenaarschap. De weelde der kleuren mist men hier, maar de schilder vergoedt het gemis door de zuiverheid der expressie. Het stille wel gevallen waarmee de vrouw baar spiegelbeeld bekijkt ontluikt als iets levend-menschelijks uit de slanke lijn van haar oog. Wanneer men, gelijk in 't zaaltje waarover ik spreek het geval is, naast een portretstuk van Terburgh een dergelijk gehangen heeft van Adriaan van Ostade, dan valt het verschil tusschen deze twee wel scherp in bet oog! De kunst van den eerste : die van den aristocraat en burge meester Terburgh. Ostade's kunst: die van de middenstandsburgerij. Kijk maar naar dat portret van een dokter Ongetwijfeld, het is gevoelig geschilderd, hoe fijn is de overgang behandeld der groene schaduwen, en, nietwaar, 't bereikt in zijn soort het feillooze, het volmaakte... maar toch, maar toch, neen, hierin is Ostade niet sympathiek. De soepele toon waarin het vleescbige is gegeven, de likkerige tevredenheid der penseelstreek, de geheele manier van doen in zijn portretteeren, het doet u vluchten naar zijn ander werk, waarvan ge u toch zoo goed herinnert dat het u zoo menigmaal ontroerde. En bij Dutuit vindt ge ook van dat ander werk. En hél mooi! Het is een klein stuk van Ostade, een meisje voorstellead dat met haar rug naar het opene van een raam gekeerd en half-zittend op het kozijn in de eene hand een stuk briefpapier houdt, in de andere een pen. In de schaduw van baar rokken zit een poes knus ineengedoken. Ik proestte het uit in een vollen lach. Vóór dat de bewondering mij vervulde sloeg de guitig heid van het reëele leven zoo flink bij mij in, dat ik een heele seconde aan Ostade niet dacht. En een héle seconde is bij dergelijke ont moetingen een lange tijd. Wat school er in dien blik van het meisje ?: De ginnegappende en meteen verlegen pret van een kind dat voor de eerste maal een ant woord schrijven moet aan een verliefden jongen. .rHi, hi, hi," lacht ze, »nou moet ik schrijven", en ze steekt baar mond vooruit en zet zoete groote oogen op. Het is een van Ostade's beste karakter-schilderijen. Hollandscbe guitigheid vindt men ook bij onzen Pieter Codde. Het schilderstuk bij Dutuit doet voor geen werk van Palamedesz onder in kleurenpracht, voor geen werk van Hendrik Pot in geestige behandeling. Aan een tafel zit een krijgsman, een van die erg gedrapeerde nomadische huurlingen, diep verzon ken in bet kaartspel; Zijn gezelschap, een kroegdeerne, kijkt op zij en heeft schik in een anderen soldaat, die overtuigd van zijn mannenwaardigheid, en van zijn aardigheid, en zich best voelende in de voorbijgaande weelde van het zoete onder in aansche, aan het declameeren slaat tot grooten last van de tweede deerne die hem zijn buis toeknoopt, terwijl hij meteen het declamatie gebaar tot zegening bezigt van den neergeknielden knecht, die sinjeur grinnikend de laarzen vastrijgt. Het geestige in de ruwe be handeling heeft hier een vreemde charme: het is de verbinding van het cfaevaleresque met het rond-hollandsch karakter. Gewoon hollandsch maar ongewoon aardig is een paneeltje van Brouwer den VlaamschHollandschen Bohémien! Met Codde is hij uit de school van Hals, maar hoe staat hij den meester nader. 't Is niets dan berberg-jool dien ge nu te zien krijgt, maar van 't goede slag! Een kroeg type, een soort, dorpsnar, houdt zittende een voordracht met een wijdsch en quasi-deftig gebaar. De waard en de knecht amuseeren zich kostelijk. Maar het meest amuseert zich de voordrager zelf en de slimme zekerheid van een gratis pintje glimt hem leuk onder zijn scheeve oogleden uit. Die slimheid houdt de grove pret in evenwicht, is er de zoute kern van. De Jan Steen, heel geestig, is toch van minder rang dan de prachtige exemplaren die wij van hem in Holland rijk zijn. Daarentegen heeft Isaac, Adriaan van Ostade's broer, zijn beste beentje voorgezet. Zie dit schilderij. Wat gekkende boeren voor een herberg, op de hooge stoep een vrouwshy meende, sicuur en klaar" was trok hy' de ulster aan en stak een sigaar op. Zij schenen hem te bevallen want hy' snoof, met beide handen den rook naar zich toe balend, den geur op, Hy n»m zelfs zyn keessie" uit den mond en gooide het in 't vuur om geen gemengeleerde smaak van de tabak te hebben." 't Was koud, huiverig weer en in het groote vertrek gaf het open vuur, onder den ouderwetschen schoorsteen, nog weinig warmte. Ze kenne jandoppie niet eens stoken," bromde hy en wierp een aantal turven en hout blokken op het vuur, zoodat het flink opvlamde; 't werd warmer in de kamer. Tienus had in den stoel plaats genomen, maakte een glas grog klaar en dronk dat knipoogend van genot in een paar teugen leeg. Hy' at met smaak een dikken boterham, tusschen de happen door rookend omdat het zonde was zoo'n sigaar te laten uitgaan. Zie zoo," dacht hy nou zit ik hier als de goeie God in Frankrijk, ik ben maar benieuwd waar dat gedrocht vandaan moet ko men, want alles is goed voorzien." 't Sloeg buiten middernacht. Tienus luisterde en telde de slagen mee. Als d'r nou wat komen moet zal 't wel gauw gebeuren," dacht hy en bleet afwachtend luisteren. Niets ! 't was doodstil in huis -, buiten hoorde hy' de wind door de boomen van den tuin fluiten. Half n sloeg de torenklok l Alles bleef rustig. De bootsman stak een versche sigaar op, maakte zyn tweede grogje klaar en zou juist een teug er van nemen, toen een licht gedruisch achter zijn stoel hem deed omzien. Een seconde lang schrok hij toch, want vlak achter hem stond, als uit den grond opge rezen, een lange magere gedaante in een lykwa gehuld, geheel in 't wit met een door een overhangende punt van 't kleed bedekt gelaat. Zy strekte de hand bevelend uit naar de deur. Voor hy zich omdraaien en zyn knuppel grijpen kon gleed het spook langs de tafel en blies de lamp uit. persoon met een kind, en over alles de vallende avond, die zich verbergen gaat achter een steenen muur. De stervende d^g is vol van een droevig groen, maar toch heerecht tusschen de wanden van herberg en ^mour een rossige glans, een glans, waardoor de krullende wingert schijnt te vrijen en te smoezeleh met de oude roode muur steen en waardoor de neus van de guitigste boer van louter jool in brand gaat vliegen als een lucifer. * Ik eindig met u te Vertellen dat er nog een kantwerkster van Maes is, die met haar geelroode vleescbtinten iets wonderlijk modems heeft, en dat de mooiste der twee Hobbema's de over winning inhoudt van schijnbaar door disharmonie niet te gebruiken natuur-fffecten. Voor den oppervlakkigen beschouwer moet die Hobbema fCommun" zijn. Integendeel is het een sterk en geslaagd schilderij. 'Men denkt heet in de verte aan Courbet. Alles te zamen genomen is, zooals ik zei, dit legaat van den beer Dutuit een belangrijke aan winst voor de knrst te Parijs, Het Louvre beeft een zeer systeemlooze verzameling oud-Hollan ders. Nu is men een stap nader aan de goede representatie. P a r ij s. H. W. Hngo Verriest. II. (Slot.) Ten slotte noch iets over Verriest's «Regen boog," reeds in 3de uitgave verschenen, 't Zyn 'n zevental schetsjes, stukjes droeve werkelikheid, uit 's Pastors parochieomgeving. Elk brokje van dat stil droef leven gaf de indruk van 'n kleur, en die samengevoegd vormen de Regenboog, maar 'n Regenboog van andere kleuren, niet die wy kennen, helder en zon nig bly', doffer is deze en yl, droefgetint: grauw, zwart, schemerblanw, blank-bleek met doorschijnende licht-blauwe tinten, bleek groen uit bruine schors, brandend oranje boven donkerblauw, en dolende doezele schaduwboorden. Aangrypend is «Zwarte Armoe" in dat»huizeken op de helling midden het bleekergroen, wit glinsterend in zonneglans een hutteken, een arm kotje." Stomme berusting in ny'pend gebrek »zy' en zyn niemand. Zy en zyn niets. Dat gevoeler zy, onbewust; mat, moede, af; zonder macht, zonder veer kracht. ... en de kinderkes, met dolende, ver wonderde oogen, alsof zy niet verstonden. Hier woont Zwarte Armoe.... Voor de deur de lichtgolvende vlakte in overheerlijke pracht. Groen! groen l groen!.... Alles waagt van welligheid en wonne.... de zonne giet haar vrome zomerwarmte groei en ry'kdom over land en bosch en wee. Vreugde en weelde!" ?Grauw" 't gezin >op dat koeiplekske nevens den parochiepnt by de vyf populieren met langen stam en magere kruin, waarin uit het dagelyksch leven van dat volk als een gevoelen naar boven waait en die lucht ver vult en dampen doet een wonder huis met wonder leven: Armoede in welstand, fierheid in kleinheid, onafhankelijkheid in zwygend wantrouwen, verstaaldheid in eenvoude telbare plichten, rechtheid, en daaruit, daarin, daarover, godsdienst die de ziel is van het leven.... Moeder en kinderen, «beelden zijn het, sculpturale beelden. Kom eens alhier, Mennier, en duim ze ray' en boetseer ze, zooals gy dat kunt en giet ze in levend brons". Prachtig dat moedertje getekend >tachentig jaar oud, mager gezicht met lange rimpels, donker geluw en mat, net gesneden, getekend op den zwarten haardmuur, verlicht, van zy'ds, door de rame: een hooger blauw voorhoofd, blauwe lichtdoovende oogen, een scherpe neus en scherpe kin, waartusschen slappe lippen. Zy hoort hard en beziet u traag met langen blik." ?Bleek groen uit bruine schorse," arme kinderen, jong leven, bloedeloos zwak en teer, ontsprietend uit honger en ellende. ?Blank-bleek, met doorschijnende licht blauwe tinten," Alma's ziek-zyn, Al ma's ster ven in 'n sfeer van stille liefde vol koesterend zorgen. ?Dolende Schaduwboorden," »dat oud manneke, dat sedert zooveel jaren, sedert omtrent geheel zyn leven, dag uit dag in de omstreken deurtrappelt en overal schooien gaat,... gegroeid in die natuur, die ellende, dat leven het gaat al knikken en zoetjes schuddebollen, welgezind, peizend en mommelend," tot wie voorbij g*** '? «Serviteur, Mesieur, Serviteur l" »Een wonder manneke schuw, dat iemand binnen zyn leven dringe, hy leeft alleen en toch niet alleen hy' draagt mede en in hem de lucht daarboven, de verten, de vlakten, de heuvelen en dalen, de velden, de bosschen, de vogels, de katten en honden van Tienus bad zyn kalmte reeds volkomen terug en zei leuk: Dat's valsch van je ?" De verschijning nam plaats op de kist bij het vnur en wees op nieuw bevelend met de hand naar de deur. Beschenen door de flikkerende vlammen zag de gedaante er geheimzinnig, akelig uit, maar de bootsman bleef doodlakoniek en vroeg lang zaam opstaande: Ben je koud??dan zal ik je wel even helpen." Met de tang nam hy een gloeiende kool uit het het vuur en schoof die plotseling krach tig tegen de voeten van de gestalte, met de opmerking: Je heb kleine voeten voor zoo'n groot-model spook. Zet daar je pootjes maar eens lekker op !" Au l" schreeuwde het spook eensklaps bijzonder menschelyk, sprong op en trachtte hem voorby te komen. Hier blijven, assieblief l" riep Tienus, en tegely'k gaf hy met zyn knuppel een zóó geweldigen slag op het hoofd der verschijning, dat zy op den grond viel en plotseling een paar smalle, magere handen, in witte mouwen, smeekend omhoog heffend: Genade l" riep. Als je nou zóó bydraait, kenne we een woordje met mekandere praten wacht ik zal even licht maken. Blyf zdo liggen, hoor l Als je je verroert zal ik je d'r een op je planeet geven, dat je 't niet naverteld ..." Toen de lamp weer brandde zag de bootsman, dat de nog steeds op den grond knielende ge daante een vrouw was, die in een wit nachtjak en rok en verder in lakens gehuld, er inderdaad spookachtig uitzag. Vóór haar op den grond lag een ijzeren ketting en een blikken emmertje, waarin zijn knuppel een verbazenden deuk had geslagen. Hy bekeek het vreemdsoortig hoofddeksel en zei kalmpjes; 't Is je geluk geweest dat je dat ding op je test had... maar ga daar nou 'r is zitten, dan zulle we 'reis op ons gemak kennis maken." Het spook gehoorzaamde. Til EOU die lappenrommel 'ris op ea laat je bakkes kijken ?" heel de streek. Alles is hem kennisse en maat. Door de velden slentert hy langs straten en wegec, en kent en spreekt alles aan.... Binnen gesloten of binnenwpnen ware kot of kerkhof. Nergens behoort hy, nievere is hy' vast, 'n wezen dolend in en buiten het maatschap, tenden de verbindende machten »Servitenr, Mesieur, Servitenr!" Dit schetsje is misschien 't mooiste van heel 't bundeltje, groot gezien in z'n mysterie van eenzaam taai zelfleven vervloeiend in 't Al, 'n prachtig stukje Natuurhumor. Er zit zo'n hart in die schetsjes, zo'n warm voelen: ?My'n volk, als ik by u binnentrede, onder die hooge populieren, of u tegenkome op straat, of u werken zie op uw veld, ik groete u, vol eerbied en ontroering; en daar gy een stondeke staat en leunt op uwe spa, ik luistere naar uwen genegen groet en stil, levend, vlaamsch woord. Arm Vlaanderen l Maar in haar duiken hooger gevoelens, hooger gedachten, hooger beelden, vry'e wil, beraden woord en werk, mannelijk deugen ; in baar schuilen verholen krachten, altijd levende machten, die, gelijk zaad en note, in den grond, uit den grond, kunnen schieten, groeien, bloeien, groot en prachtig, onder... onder weidoenden zonneschyc I .... 't Groeit al zoo jeugdig op het veld, en de zonne schijnt ? -.." Voor heel Vlaanderen geldt dat «Eén Bloei l" dat Verriest van Streuvels zegt (in z'n Twintig VI. Koppen, indertijd al door Beversen aan gehaald). Geen, die als deze West-Vlaming Streuvels voelt en hem beter voelen kan, geen ook, die raker over hem geschreven heeft. 't Is alsof Streuvels in deze woorden van Verriest bloeiend Vlaanderen verpersoonlikt: »Hy bloeit inwendig, en ontvangt, in bloei van geest en hert en ziel, zy'ne beelden. Een levend leven bloeit in hem. Ddt leven, met ne wel l e. met nen zwalp, omspoelt, beperelt en betintelt de prente van het beeld, van het zicht, van de roering, van de levenswende, die uit zonnebrand, uit zomerhitte, uit boschweelde, uit lentegroen en lentejeugd in hem spiegelen..." In woord, lied en kleur bloeit Vlaanderen en wy in 't Noorden mogen mede oogsten, bly', dat 't ons in volle weelde geboden wordt! J. ALEIDA NIJLAND. Gescflieilenis m Amsterdam in het begin der 19e eenw. Het oude Amsterdam verdwijnt meer en meer. De aandacht van alle belangstellenden in de geschiedenis der stad verdient daarom de verzameling portret- en waterverfteekeningen van den schilder Andriessen, die thans by B. W. P. de Vries te Amsterdem onder den hamer komt. Het zal der moeite waard zyn voor menig liefhebber Maandag 16 en Dinsdag 17 Februari de verkooping by' te wonen. De schilder Jurriaan Andriessen, geb. 1742, overleden 1819, vooral bekend door de fraaie behangsels, die men in onde Amsterdamsche woonhuizen nog aantreft, had de eigenaardige gewoonte als 't ware een dagboek te houden met de teekenstift, van al hetgeen dagelijks hetzij in zijn gezin, hetzy" in Amsterdam ge beurde. Dat dagboek, jaren lang in de familie gebleven en thans openbaar geworden, geeft ons het meest getrouwe beeld van het leven der 18de en begin der 19de eeuw. Zoo zien wy' bet oude Amsterdamsche leven in alle bizonderheden voor den geest geroe pen: Oude stadsgezichten, geschiedkundige herinneringen; de luchtballon van Augustin, Lodewy'k Napoleon en de Fransche tijd. Dan de Teekenakademie en Felix Meritis, waar de Andriessen's onder de besten werden gerekend ; Schouwburgen en concerten, koffie huizen, dans- en muziekpartytjes, gezelschaps spelen, de oude Amsterdamsche kermis met poffertjes- en speelgoedkramen en de poppen kast, het eerste panorama, de oude straattypen van de vischmarkt, muzikanten aan de nieuwe brug, aansprekers en dienstmeisjes, kortom het geheele bonte straatleven. Vele teekeningen zijn interessant voor het leven in huis: de oude woonhuizen, binnen kamers met huisraad, kantoren, slaapkamers, keukens, binnenplaatfjens, enz., en de bewo ners in eigenaardig costuum. De middelen van vervoer, als de trekschuit, de beurtman, de brommertjes komen op de teekeningen voor, alsmede het buitenleven met de oude theetuinen en optrekjes aan den Amstel en in de Meer, benevens enkele ge zichten in Gelderland, en een paar teekeningen, betrekking hebbende op Haarlem. By het verdwijnende Amsterdam komen als juist- of pas verdwenen, bijzonder in aanmer king teekeningen, als: de Stadstimmertuin, het iiiiiimiiiiitiiiiimiiicn Het spook scheen wat bekomen van den eersten schrik, trok het laken verder over zich heen en draaide het hoofd zooveel mogelijk van het licht af. ienus nu geheel bewust van zyn overmacht, kreeg lust om zijn prooi 'n beetje te kwellen en vroeg leuk : Is dat je groot tenue ?" Hy nam met duim en vinger voorzichtig een tip van 'i laken, dat zij krampachtig om zich heen vasthield, trok er aan en zei grinnekend toen hy haar nachtjak zag: Goddorie, tante, je mag je wel 'eris verschoonen... en op je kousen voetjes? Erg ongezond met dit weer! Je ziet er lekker uit... en laat ik nou je smoeltje 'ris zien!" Met n ruk trok hy haar het laken geheel van 't hoofd. Bevend, bleek en ontdaan keek de verschij ning voor zich en Tienus schoot eensklaps in een luiden lach, die akelig door de holle kamer klonk. ??Wel allemachtig! hoe kom jij hier my'n schatje ? Lieve Engel ik ken je ny'dige snuit. Wat duivel! hoe heet je ook weer 1" Het spook bleef zwygen. Nou, kom ? laten we mekaar nou geen Naatje noemen je ken my'n ook wel. Je woont hier vlak achter. Aha! nou ben ik er; je bent de zuster van den stalhouwer uit de Kerkstraat." Nou ja ! Als je 't dan weet hoef je'c niet meer te vragen," stoof de juffrouw, eensklaps brutaal wordend, op. Laat me d'r uit?" D'r uit ? Hou je gemak, spookie ... Ga dan maar denzelfden weg, die je bent binnen gekomen; ik heb je niet binnengelaten." ? Ik wil er uit l" In eens pakte het gewezen spook de geheele witte plunje by elkaar, duwde die woedend in den ledigen emmer en vroeg kortaf: Laat je me er nou uit of niet ?" Nee hartje, liefst niet ?" Wat wil je dan ?" Jou an de overste laten kijken, met je mooie pakkie an ... My'n ? dat zal je toch wel uit je hereens laten ...." Tienus schudde grinnikend ,neen" grabbelde maken der schutslnis aan den Overtoom; vol gens decreet van.Z. M.den Koning; admiraalzeilen op den Amstel; Amstel-jachthaven aan de Hoogesluis. Voor lüfstraffely'ke rechtspleging is in tressan t no. 34: Te pronkstelling voor het Stadhuis op den Dam te Amsterdam. Het schavot opge richt aan de zijde der Nieuwe Kerk, de schout met de roede van justitie voor het open venster. De delinquent heeft een papier voor op de borst, waarop: »Twee Wijven". Zeer belangrijk zyn de teekeningen over alles wat den Y-kant betreft, b.v. »'t Bothuipje aan het Y", met het bijschrift: Heden is alhier Prins Louis Napoleon ah Koning van Holland geproclameerd, 't welk door zeer weinige en zonder gejuich is aangehoord. Andriessen heeft bijna alle teekeningen van bijschriften voorzien, over 't algemeen vrij leukfe. Het straatleven heeft zeer z'n -aandacht getrokken, vooral zooals dat aan het oude Damrak viel waar te nemen, by de Platjesbeurs en de Nieuwebrug. Daar vindt men afbeeldingen van een Jansenisten priester, ran vLchvrouwen, van zwavelstokkenverkoopers, van beurs wachters, van venters, enz. als: Dolle Griet, Ka zonder neus, Mie Oostinje, de Hongaarsche dokter of Oliekoop, Mie da Schrijfster, jonge Dries Uzerroest, Jan de Nienwspost, Trynemeu, Volendamsche Teun, de pluimgraaf v^ de Platjesbeurs, Orarje Kee, Bet Grootsmoel, Fy'tje de kaartleggter nit het Hemelrijk, Moffe-Hans uit de Oudebrugsteeg, Blikke David, Jurrie Ijzersterk, Dronke Levie van Uilenburg, enz. Voor een vriend der geschiedenis van stedebeschryving, van zeden en gewoonten, en van kleederdrachten nit een vroeger t y' d p e r k, is de catalogus op zich zelf, waard te bezitten en te bewaren. R. iiiiiiiiimiinmiitiiiiiiiltiiiiiniiiii MM HENDRIK GEËRKE. J Tot diepe dVoef heid van zijn nabestaan den, tot ernstig leedwezen van zijn vrienden en vakgenooten overleed, plotseling, de heer Johan Hendrik Geerke, journalist, oud directeur der Rijkstelegrafie, bestuurslid van den Journalistenkring. Geboren te Purmerend den lOen Aug. 1838, waar zijn vader griffier van het kan tongerecht was, werd hij aanvankelijk ongeleid tot predikant, doch de voorberei dende studie, daartoe gevorderd, voleindigde hij niet; de Telegrafie in haar opkomst trok hem aan. Op drie en twintigjarigen leeftijd werd hij op het telegraafkantoor in de hoofdstad in dienst gesteld, en zag zich achtereenvolgens benoemd tot direc teur te Purmerend, te de Rijp en Grave, in welke laatstgenoemde plaats hij werk zaam bleef van 1871 tot Aug. 1885, en ook het Postradicaal behaalde. Van nature geneigd aan de publieke zaak zijn aandacht te wijden; strijdlustig van aard ; protestant door geboorte, opvoe ding en studie; vrijzinnig naar den geloove en naar politieke overtuiging; kon het verIIIIIII1IIIIIIIIMIIIIIIIHII even in de zak van zyn jekker, pakte de juf frouw beet, en voor ze boe of ba kon zeggen had hij haar de handen op den rug gebonden. Zie zoo in'n engeltje nou gaan we saampies heen, hè? ... Zeg I als je schopt zal ik een paar halve steken om je stutten gooien ... krimmeneel wat ben jij een by'dehand dier en wat kijk je venynig! Hou je pooten by je... Ik heb je gewaarschuwd"... in een oogwenk had de bootsman een eindje touw stevig om de schop pende voeten der juffrouw geknoopt en zette haar nu in een grooten stoel. Neem er je gemak van," l achtte hy' Ja, scheld maar raak, dat hindert me niet... Ga je nou grie nen ?... Hè, dat's kinderachtig voor een spook... Neen, je gaat niet naar huis, we zullen hier gezellig mekaar nog een paar uurtjes gezelschap houwe, want ik kau de overste niet in z'n eerste slaap storen." Een latere bekentenis van de juffrouw bracht aan het licht, dat er in den stal van den rij tuigverhuurder een deur was, die uitkwam in een kast in de kamer van 't huis er naast; waarschynlyk waren de twee huizen in de Kerkstraat vroeger n geweest. Opmerking verdient dat hoewel de geheele historie van het spook zonder hoofd" over en over bekend werd. de stalhouder en zyn zuster in de buurt toch even geacht en gezien ble ven, omdat men zei: ze magge nou zegge wat ze wille maar 't is daar toch niet pluis." Het publiek is dol op zoo'n mysterie het wil geen licht in zoo'n zaak, het laat zich svjn spook niet zoo gemakkelijk ontnemen. Het is soms zeer moeilijk geweest om de, voor dit opstel noodige informatien, in te win nen, niet alle menschen zyn vriendelijk en toe schietelijk. By sommigen wekten my'n vragen wantrouwen of ergernis op, anderen gevoelden er zich door beleedigd. Ik wil aan het slot van deze spookhuis studie een paar der bij het onderzoek opgedane ervaringen mededeelen. (Slot volgt).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl