Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1344
betoonen, alleen naties kunnen dat niet.
Elk volk is een egoïstisch dier, en als dit
dier zijn prooi gevonden heeft in het een
of ander hoekje van het zonneland, het
slurpt en vreet zich vol en vet, zooveel
het kan. Want Nederland met zijn gouver
nement is als monster niet afgrijselijker dan
de rest. Inhalige wreedheid is en bleef
tot heden een der kenmerken van elk ras.
Wie weet niet, dat de koloniale wereld
geschiedenis een geschiedenis is van
beulenwerk? Dat is de natuurlijke vloek van
het koloniaal bezit. Het heeft nog nooit
zijn oorsprong gevonden in de zucht om
den minder begaafden en beschaafden
inboorling te geven wat hij noodig had,
hem te helpen; »nemen" was steeds het
doel. Elke verovering van koloniën is uit
hebzucht gesproten, vond in onrecht en
in de onverzadelijke zucht naar allerlei
soort van zinnelijkheids-bevrediging haar
uitgangspunt. Dit ziet men niet aan de
volgetaste pakhuizen, die symbolen van
's werelds overvloed; dit hoort men niet bij
de fanfares ter eere van soldaten, die
de inboorlingen bij honderden hebben
neergelegd; veel min denkt men er aan bij
of in de paleizen der Croesussen, die kolo
niën tot een bloeiend! wingewest hebben
gemaakt; men leeft met elkander voort,
als ware de uitbuiting van den
machteloozen, den door honger gedreven,
kleurling een geoorloofd bedrijf.
Mocht men het Ned. Gouvernement voor
't gerecht dagen, als n persoon, wien
men dat alles ten laste kon leggen maar
die ne persoon, welke men zoo gemak
kelijk zich denkt, de schuldige van dit
alles, bestaat niet. Men heeft in plaats
van dit Ned. gouvernement van thans en
vroeger, eenige honderden personen, die
in opvolging van tijd met elkander de
macht hebben vertegenwoordigd, waarmee
de nationale zucht om zich door de exploi
tatie van koloniën te verrijken, zich heeft
gewapend, tot uitvoering van haar wil.
n die honderden, in verschillende graden
van hoogheid, ieder voor zich zelf mensch
zijnde, hebbeu wie zal zeggen, hoe
weinig uitzonderingen daarbij vielen aan
te nemen? elk op zijn wijs ook het humane,
het christelijke, sterker of zwakker de
beschaving door geboorte en opvoeding
hun eigen, den eisch willen geven bij
het besturen van zooveel millieenen, die
aan hun zorg waren toevertrouwd.
Het monster, het Ned. Gouvernement,
werd niet door booswichten, die op dien
patroon geleken, gediend of vertegenwoor
digd. Zoo kwamen er op het papier, geens
zins als opzettelijk gehuichel, nu en dan
ganschelijk niet inhumane woorden, een
flauwe zweem van rechtserkenning, en
zwakke teekenen van menschlievendheid
te staan. Zeker ieder, althans bijna ieder,
heeft jegens den overheerschten Indiër wel
eens iets goeds gewild. Maar wat baatte
dat? Daar stond dan weder boven elk
dier honderden, de groote onbuigzame
Macht, het nationaal begrip van 's
Moederlands rechten. Rechten gegrond op de
natuurwet van nationale inhaligheid; ver
dedigd door tal van belanghebbenden als
't heiligste wat een volk kan bezitten;
de rechten van het vraatzuchtig dier, ge
waarborgd, beter dan zoo menig
kerkgeloof, door eeuwenoude historie en traditie.
Toen wij, bij de verschijning van Mr. v. d.
Brands boekje, de daarin voorkomende
advertenties illustreerden, in teekening een
voorstelling gaven van de slavernij, die in
het koeliestelsel is begrepen, en daarbij den
oud-minister Cremer op Van Kol's vraag
lieten antwoorden: »ja, daar zwijgen wij
Delimannen liefst over", schenen wij in sommiger
oogen wel de grootste blasphemie te hebben
gepleegd, waartoe een journalist, schrijvende
over Goden in menschengestalten, kon
vervallen.
Lieve hemel, wat heeft het toen tegen ons
gestormd eerst in het » Keizerrijk" bij de
Pijpenmarkt, en later in Deli-zelf en aan
de Oost-kust.
Wij hebben toen herhaaldelijk gevraagd
wat wij in het antwoord, aan den
oudExcellentie in den mond gelegd, konden
hebben misze.gd; edocH tot heden daarop
van niemand eenig antwoord gekregen.
Nu wij het eind van deze reeks van
beschouwingen betreffende de werking van
het koeliestelsel naderen, zij 't ons vergund
den heer Cremer en zijn verdedigers, of
liever hen, die ons zoo heftig aangevallen
hebben, nogmaals de quaestie voor oogen
te stellen, gelijk zij door ons van den beginne
af is voorgedragen.
De heer Cremer was kamerlid, vier jaar
lang minister, en zit nu op nieuw in de
kamer; welke blijken heeft hij in die
hoedanigheid gegeven, om als Deliman wél
over de slavernij, die in het koeliestelsel
is gegeven, te willen spreken ?
Wist het kamerlid wist de minister
niet, dat de advertentiën, getuigende van
de zeden van het slavernijland, als bewijs
kunnen gelden, »dat de onbeschaamdheid
aan de eene zij, de onverschilligheid of
ongevoeligheid aan de andere zij, in Deli
en elders in de buitenbezittingen, bij de
geïnteresseerden zoo algemeen zijn gewor
den, dat men kan spreken van een stempel,
dien het contract-koelie-stelsel op de maat
schappelijke beschaving daar heeft
gedrukt"; en ook dat zulke
mensch-onteerende advertentiën voorkomen in de
DeliCourant, aan welker hoofd als uitgever ge
drukt staat: Mr. Cremer te 's-Gravenhage?
Was het Cremer, den Deliman, tijdens zijn
kamerlidmaatschap en als Minister, onbe
kend, wat allen getuigen, dat er misstanden,
zeer groote misstanden, ten hemel schreiende
misstanden zijn in Deli, op de Oostkust en op
de buitenbezittingen, waar met koelies
wordt gewerkt?
Had de Deliman Cremer nog niet ver
nomen, dat op de rijkste tabaksplantages
het personeel niet een wekelijkschen, maar
slechts een veertiendaagschen rustdag wordt
gegund?
Bleef het hem verborgen, dat de
Delien Oostkustcultuur gedreven wordt met
dulding, of inachtneming, van een onzedelijk
heid die niet te beschrijven is?
Was het den Deliman Cremer ontgaan,
dat zelfs in 1S99 de meeste Deli-plantages,
om nu van de overige maar niet te spreken,
nog niets hadden wat op een behoor
lijke begraafplaats voor de koelies van
verschillend ras en geloof geleek, en de
Chineezen geen doodkist ad 1.50 dl. werden
waard geacbt ?
Had de Deliman, ministèren kamerlid,
zijn onderzoekingen niet zóó ver uitgestrekt,
dat het gerucht tot hem was doorgedrongen
van de afschuwelijke daden op zoo menige
plaats, ook buiten Deli, bedreven; van de
sterftecijfers; van de onzedelijke verhou
dingen tusschen blanken en kleurlingen;
van gebrekkige huizing; van onvoldoende
zieken-verpleging, en zoo vele gevolgen van
der koelies rechteloos bestaan ?
De Deliman Cremer en de koelie
schandalen Lees wat Kooreman, de
lofredenaar der koelie-ordonnantiën, schrijft:
»Het (Bestuur) heeft geleidelijk en zonder
schokken het vroeger in alles en voor het
geheele land geldende: helpt en redt U
zelven, waardoor een
soortplanters-zelfbestuur was ontstaan, beperkt tot het: helpt
en redt U zelven, waar het de orde en rust
op de onderneming geldt, en reken op mij,
indien gij den bijstand van den sterken
arm behoeft. Dientengevolge hebben de
ondernemers, bijgestaan door hun Europ.
assistenten, Chineesche, Javaansche en
Klingalees?he tandils, in de
werkliedenkoloniën nog altijd de taak, elders aan
het kamporig-bestuur opgedragen, en moet
het Europeesche bestuur daarin uit
nooddwang berusten, omdat het roeien moet
met de riemen welke het heeft, en omdat
zonder die medewerking der ondernemers
geen orde en rust, geen Moeiende tabaks
cultuur mogelijk %ou zijn.
»Zooals van zelf spreekt, komen bestuur
ders en planters hierdoor in een sclieeve
verhouding tot elkaar, waaruit zoo gemakke
lijk wederzijdsch wantrouwen kan ontstaan,
zoodat niet genoeg de nadruk gelegd kan
worden op de urgentie om daaraan zoo
mogelijk een eind te maken. Hierdoor zullen
zij, ook ten aanzien der koelieordonnantie
op zuiver terrein komen te staan."
Had de heer Cremer van die urgentie
ook waar hij zelf met koelies werkte, nooit
iets bespeurd, en moet het hem nu nog door
Kooreman's lezing aan het verstand worden
gebracht hem, kamerlid-oud-miniater
dat het Bestuur, »de preventieve kracht
mist, de middelen om overeenkomstig de
eisenen van elke geordende maatschappijen
voldoende mate te voorkomen: misdrijven,
overtredingen, ontduikingen, ook van de
koelie-ordonnantiën ?"
Wat deed hij dan om een controle op de
plantages, en die bij de andersoortige onder
nemingen, welke niet veel meer dan in naam
toezicht kan zijn. zóó krachtig te maken,
dat althans aan de bedoeling van het
Gouvernement om koelies te beschermen,
geen twijfel langer kon bestaan?
Ijverde hij misschien voor die koelies, om
hun recht te bezorgen; bracht hij justitie te
Medan, bevoegd om Europeanen te von
nissen ; betoonde hij planter en spoor
wegondernemer zich een minister, die
de koelie-schandalen door rechtsversterking
heeft tegengegaan?
Zoo zouden wij verder kunnen vragen:
had Cremer, de koelie-man bij uitnemend
heid, er dan nooit van gehoord, hoe het
Gouvernement met zijn koelie-contract en
koelie-ordonnantie de planters, juist in den
tijd als de nieuwe contracten moeten ge
sloten worden, vrijliet op hun onder
nemingen dobbelfeesten aan te leggen;
had het hem evenmin getroffen, dat er van
de ergerlijkste schandalen ook aan de
werving in 't algemeen verbonden waren...
en wist de Minister, of het Kamerlid niet
eens, dat terwijl voor geheel Indiëeen
muntwet was gemaakt, het Gouver
nement ten nadeele der koelies en ten
voordeele der planters, eenvoudig voor Deli
en de Oostkust die wet als ongeschreven
beschouwde, zoodat niet alleen op de plan
tages Engelsen geld van waarde en in
omloop is, maar ook bij de staatsbureaux,
bij de ontvangers, douanen, enz. ? Welk een
Gouvernement en welk een
Gouvernementszorg voor de Javaansche koelies, nietwaar,
als men weet dat volgens de contracten
de dollar is gesteld op een koera van 2
gulden, terwijl er feitelijk met dollars wordt
gerekend, die soms tot de waarde van 1
gulden kunnen dalen. En zoo moest na
een zooveel jarigen arbeid van den
oudMinister, en van het kamerlid-Deliman,
na Kooreman's lezing de heer Scherer
nog getuigen: »dat het niet ontkend kan
worden hoe de koelies (vooral) op de kleine
ondernemingen veel schade lijden van het
koersverschil en het dus billijk zou zijn
het loon in Hollandsche munt uit te be
talen, wat dooi de rechtvaardigheid wordt
geëischt.'' Waarom, zoo vroeg de heer
Brand, als het werkelijk met den aange
nomen koers van f 2 ernst is, een schip
met contract-koelies uit Java terug ge
stuurd, in wier contract niet de dollar
als betaalmiddel stond opgegeven, doch het
aequivalent ad f2 in Hollandsen geld ?
zooals in 1000 geschiedde. Waarom ?
Natuurlijk, omdat, zooals een correspon
dent in de Javatiode schrijft, de quaestie
deze is, wat trouwens iedereen weet, »dat
we hier in Deli bij 'n dollarkoers van
plm. l gulden erg zorgeloos en welgemoed
in onze handen wrijven, maar bij een koers
\za f2.50 (ook die is er eens geweest)
niet zouden weten wat we moeten begin
nen." »Sommige kleinere kebons zouden
dan moeten sluiten, en anderen, iets ster
ker staande dito's, zouden moeten trachten
het uit te zingen."
Zoo houdt dus, om de ondernemers te
helpen, het Gouvernement zijn muntwet
buiten werking, en laat zelfs de koelies
bestelen, trots het ordonnantie-contract.
En wat deed Cremer tegen dit alles als
Minister ?
Toen Van Kol bij de behandeling der
Indische Begrooting van 1900 over de
koelie mishandelingen sprak, kreeg hij van
Cremer tot antwoord, dat het wel zoo erg
niet zou zijn, daar wij immers ambtenaren
in Indiëhebben. Hij had in gelijken geest
daaraan kunnen toevoegen, dat dit zoo
erg niet kon zijn, daar wij een
Gouternement hadden ... en hemzelf tot Minister
bovendien!
Dit woord van Z.Exc. ontlokte de
Javabode de volgende scherts :
»Het antwoord van den Minister van
Koloniën aan den heer Van Kol, dat ook
mij te zijner tijd trof als een heerlijk
staaltje van ministerieele nietszeggerij, is
overigens kostelijk. Want natuurlijk had
de Minister volstrekt niet behoeven te
spreken op zoo'n veronderstellenden toon,
daar hij precies weet hoe het op eene
onderneming ter Oostkust toegaat. Het is
onmogelijk zooveel bescheidenheid, die den
werkelijk grooten man teekent, niet te
bewonderen. Terecht zag Zijne Excellentie
in dat het iemand, die eenmaal
geparvenieerd is, niet meer past verstand te hebben
van de affaire, waarin hij zijn geld ver
diend heeft. Het spreekwoord »Wieu God
het ambt geeft, dien geeft Hij ook het
verstand" is voor uitbreiding vatbaar en
gelukkig krijgt de begiftigde het vereischte
onverstand omtrent vroegere levensfazen
er bij. Voor gewone menschen begint dit
verheven onverstand meestal eerst in de
opvolgende geslachten en geldt dan de
voorvaderlijke affaire, maar een Minister,
een excellentie, is om zoo te zeggen zijn
eigen voorvader."
Welnu, is het niet de doorgaande houding
van den heer Cremer geweest, dat hij als
Deliman van de koelie-schandalen, in en
buiten Deli, liefst niet sprak ?
Dit hebben wij geconstateerd bij het
verschijnen van Brand's boekje... en
daarvoor heeft men van zekere zijde ons
trachten over te leveien aan de verachting
?van het publiek en, zonderling genoeg,
heeft bijna de geheele Nederlandsche pers
ons allen steun onthouden. Het scheen
wel, dat de heer Cremer, als de eerste
aller Delimannen, of als de vertegenwoor
diger van de Oostkust-cultuur en industrie,
en van het Oostkust-kapitaal, met den
vinger niet mocht worden aangewezen,
veel min aangeraakt. Nu, wij zullen ons
niet laten terughouden van onzen plicht,
om het door Mr. v. d. Brand en zooveel
anderen besproken kwaad te bestrijden, en
de oorzaken van het voortbestaan van dit
euvel te vermelden. »Dit neemt niet weg,"
schreven wij in ons No. van 7 Dec. j.l.,
»dat het ons een waar genoegen zal zijn,
tevens melding te maken van elk argu
ment, dat wordt bijgebracht tot rechtvaar
diging van des heeren Cremer's houding
als Minister en als Oud-Minister ten op
zichte van het zoo infame koeliestelsel; j
intusschen van iets wat op een argument
gelijkt, hebben we nog niets vernomen."
Zoo is het nog. Daarom noodigen wij al
weder hen, die ons allerlei slechte eigen
schappen hebben toegedicht, uit, nu toch
eens met zakelijke tegenspraak voor den
dag te komen. Mochten zij dat echter
niet kunnen, wij zijn bereid reeds bij voor- |
baat de verzachtende omstandigheden te
noemen, die hier moet worden aangevoerd:
zij is vervat in deze vraag: Wie roept ook
een Deli-planter en een Deli-industrieel tot
Minister van Koloniën?
Thans is misschien de tijd gunstig, zoo
dat we een hervorming van de wijze waarop
in werkkrachten voor Europeesche onder
nemers wordt voorzien, mogelijk kunnen
achten. We leven onder een Christelijke
Regeering, en ook de Minister van Kolo
niën Idenburg werd in het Kabinet op
genomen, behalve om zijn bekwaamheden,
omdat hij Christen was.
Reeds hoort men van geruchten betref
fende een nieuwe koelie-ordonnantie, welke
ontworpen zou worden; zoo werd althans ge
schreven van Batavia aan de Deli Courant.
Op dergelijke geruchten in te gaan, geeft
thans geen pas.
Intusschen, dat de koelie- ordonnantiën op
ethische gronden niet te verdedigen zijn,
om het slavernij-element, dat in haar wordt
bestendigd, het is de overtuiging van
velen; zij werd zelfs uitgesproken in
de Deli-Courant van 27 Dec. j.l.; breed
voerig gemotiveerd, al meent deze schrijver,
dat het stelsel voorloopig behouden moet
worden, en mitsdien verbeterd.
Hoe zal nu de Christen, de principiële
ethiker, Minister Idenburg, daarover
oordeelen; kan voor een dergelijk staatsman
het koelie-stelsel wel iets anders dan
rechtstreeks uit den Booze zijn?
Heeft een Christen en natuurlijk,
even goed mag hier gesproken worden
van den zedelijken mensch in 't algemeen
het recht te gedoogen, dat bij het besturen
van koloniën, eerst aan de belangen van
handel en industrie, voor de europeesche
of vaderlandsche ondernemers, wordt ge
dacht, en daarna aan de belangen der
inboorlingen, wier land geëxploiteerd wordt
? gelijk tot dusver regel was ?
Deze Regeeriug heeft immers bovenal een
zedelijke roeping.
Het koelie-stelsel behoort dus binnen
den kortst mogelijken tijd, dat is, met den
noodigen geleidelijker! overgang, vervangen
te worden, door dat van vrijen arbeid.
Zoo eisch t het beginsel, dat geen geregle
menteerde stelselmatige slavernij duldt;
zoo is de les ook der praktijk.
Zeker, men kan doof verveelvoudiging
van het controleurspersoneel, dat dan ge
regeld van standplaats wisselt, opdat er
geen eenzijdigheid en sleur, en vooral
geen intimiteit met of afhankelijkheid van
de ondernemers ontsta, iets bereiken;
evenzoo door grondige hervorming van
de rechtspraak over de koelies, en door
een strenge en snelle vervolging van
Europeesche koeliemeesters, alsmede door
een wijziging der ordonnanties, opdat
geldelijke en lichamelijke mishandeling
minder veelvuldig voorkomen en zoo
menigerlei kwaad, dat thans gepleegd wordt,
onder de strafwet valt; maar behoud
het slavernijbeginsel in het koeliestelsel,
maak den werkman, die toch al zoo zeer
de mindere van den planter en van diens
Europeesche handlangers is, tot den van
vrijheid beroofde, en uit dezen wortel van
onmenschelijkheidenonchristelijkheid, groeit
toch het euvel, dat den Nederlandschen
naam veel te lang reeds schande aandeed,
onuitroeibaar op. Men mag zich niet
tevreden stellen met de verzekering, onge
twijfeld juist, gelijk ook wij van gewaar
deerde briefschrijvers ontvingen, dat op
deze of die, misschien wel op een aantal
plantages, het koelieleven geenszins zoo
bijster ellendig en beneden de menschelijke
waardigheid is; immers overal waar sla
vernij geheerscht heeft waren er ook
»menschelijke" bezitters wier gedrag tegen
over de aan hun macht onderworpenen,
te prijzen viel; neen, men dient te overwegen,
waartoe het stelsel bij winzuchtigen, bij
minder gevoeligen, en bij de velen, die als
ondernemers ganschelijk niet, of slechts
zeer moeilijk, slagen, leiden kan en leidt.
Toen wij het eerst over deze aangele
genheid van zoo hoog gewicht schreven,
gaven wij het volgende te verstaan:
«Denkt men er wel eens niet
zoo in 't voorbijgaan, doch met vollen
ernst, aan, wat Nederland tot zijn recht
vaardiging in het midden zou kunnen
brengen, als de een of andere egoïst
overweldiger naar onze bezittingen de hand
uitstrekte, om, in naam der humaniteit,
dat kleine volkje te berooven, dat dertig
jaar lang tegen Atjeh oorloogde op Indië's
kosten; dat honderden millioenen boven
dien aan Indiëonthield; dat de bevolking
van zijn wingewest in een jammerlijken
economischen toestand heeft gebracht; ja,
dat zelfs zich niet ontzag onder een anderen
naam zijn industrieelen slaven te
verschaü'en tot verzekering van winst?
»\Vij zullen niet verder vragen, want
»Men" zou wel weer een communiquékun
nen gaan schrijven, maar dit is zeker:
elke dag dat de koelie-ordonnantie langer
bestaat is een bedreiging te meer voor
Neêrlands eer en Neêrlands rust! Geen
hervorming, in Nederland of in Indië,
ciscli.t meer spoed."
Wie zijn Vaderland liefheeft, mag,
meenen wij. niet zwijgen over deze zaak,
die de eer van zijn volk raakt, en het
geluk van zoovelen betreft. En daarom
brengen wij als laatste woord hier in 't
bijzonder hulde aan Mr. v. d. Brand, die,
moge zijn geschrift ook niet volkomen
juist in alle onderdeelen zijn, den moed
heeft gehad ons Nederlanders aan onze
schuld en onzen plicht te herinneren. Met
zeer groote belangstelling zien wij het
vervolg van »De ^üllioenen uit Deli"
tegemoet, en zeker wij niet alleen. Want
werd de schrijver ook tot straf voor zijn
koelie-pleidooi met vier en veertig tegen
twaalf stemmen uit de groote Deli-Sociëteit
geworpen, daar blijft een wereld-sociëteit
over, waarin een ieder wordt geëerd, die
het voor de menschelijkheid opnam en het
recht heeft gediend.
D. K.
De Rijksverzekeringsbank en de
Huizen met het recht van
wederinkoop.
Een vreemde sarnenkoppeling van
dingen, die schijnbaar weinig met elkaar
te maken hebben.
Maar ook niet meer dan schijnbaar.
Wij, Nederlanders, hebben inderdaad
reden te over, om ons te verbazen over
de snelheid, waarmede zich de regeerings-'
machine beweegt.
Meesterlijk verstaan wij de kunst van
alles kalmpjes aan te doen.
Gelden onze overdenkingen tamelijk
gecompliceerde dingen, dan ligt het voor
de hand dat wij het spreekwoord volgen :
«zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet."
En geldt het de allereenvoudigste dingen
van de wereld, dan zijn wij inderdaad
in staat over dien eenvoud roerende
speeches af te steken van enkele meters
papierlengte, alvorens de eenvoudige zaak
te behandelen.
Aan dien snellen omwentelingsgang
onzer regeeringsmachine huwt zich de
snelle rechtspleging in ons land.
En als de »Dritte van Bunde" werpt
zich de Ongevallenwet in het spel met haar
dochter, de Rijksverzekeringsbank, de
onder veel geraas geborene.
Stapels papier zijn op aanstichting dier
Rijksverzekeringsbank verschenen; de
klachten over de massa paperassen, die
te beschrijven vielen, schonken het aanzijn
aan wellicht nog veel meer beschreven
papier; maar de officieele instelling be
kroonde haar officieel geschrijf,
(kanselarijstijl, dien geen enkel werkman begrijpt,
en die van den meer ingewijde veel tijds
vergt om er achter te komen, wat de heeren
eigenlijk bedoelen), door een officieel
snelle afdoening van zaken.
Zoo is het mij bekend dat iemand in
de eerste helft van Februari gepromoveerd
werd tot slachtoffer van de Rijksverzeke
ringsbank en circa 4 weken later zijn
eerste uitkeering kreeg.
Het betrof hier een ongehuwde, die,
hoe treurig langzaam de machine ook
arbeidde, er minder nadeel van ondervond
dan een zijner collega's.
Deze werd wat vroeger door een ongeluk
getroffen begin Februari.
Doordat hij trachtte door te werken en
eerst zijn werkgever niet in kennis stelde
van het ongeval, onderging de aangifte
eenige vertraging; zij werd zes.dagen na
het ongeval ingediend. Na vier weken
wachtens had nog geen uitkeering plaats
gevonden; tweemaal werd aan de Rijks
verzekeringsbank geschreven, doch het
antwoord liet.,. naar zich fluiten.
Bedoelde werknemer was gehuwd en
leefde gedurende dien tijd van het inkomen
van twee zoontjes, die ieder een bagatel
verdienden. Het resteerende werd gevonden
door de opbrengst van verpande meubelen
enz. terwijl na verloop van die vier weken
de huiseigenaar het slachtoffer van de
Ongevallenwet in dubbelen zin het huis
wilde uitzetten, om verder niet in
huurvoorscbot te komen.
Toen stak particuliere hulp eindelijk een
speld bij het spelletje: ^Bescherming van
den werkman tegen geldelijke nadeden van
ongevallen."
Als de man zijn eerste uitkeering krijgt,
zal ik 't de redactie berichten 1).
Zoodat ik maar zeggen wil, dat de Rijks
verzekeringsbank er niet alleen in geslaagd
is, haar wijze van werken zoo gecompli
ceerd te maken, als geen enkele particu
liere Verzekering-Maatschappij het zou
kunnen of willen. Maar dat zij alreeds
zich overtuigd kan houden van de dank
baarheid van de eigenaars van de huizen
met het recht van wederinkoop, die op
die wijze een gulden tijd beleven.
Men ziet derhalve dat er een sterk
logisch verband bestaat tusschen beide
soorten instellingen voorloopig althans.
Hoe lang wel ?
R. O.
1) De laatste werknemer ontving zijn eerste
uitkeering op 20 Maart alzoo na 35 dagen
wachtens vanaf de aangift.
Uiterlyke ernst"
De N. Kott. Cl, ontving een «ingezonden
stuk" van Minister Kuyper, waarin deze
verklaart in zijn rede van 11 Maart geen
»laag bij den grond blijvende grappen" te
hebben gebezigd of te hebben willen
bezigen.
Men heeft nu een verklaring van den
man zelf, en zij is afdoende. Jammer
genoeg, dat men het zoover heeft laten
komen. Waarom heeft De Standaard of
een der andere bladen, die den Minister
van zulk een fout wilden vrijpleiten, niet
dadelijk meegedeeld hoe Kuypers gelaat
smartelijk betrok, toen hij ervoer, dat zijn
hoorders, hetgeen hij daar in den hoogsten
ernst sprak, als lachwekkend opnamen ;
de verdenking had niet kunnen post vatten.
En zulk een droef heidstrek en
weerzinstoon moeten waarneembaar zijn geweest.
Immers, wat zal een gemoedelijk redenaar
bitterder ontstemmen dan, op een der
belangrijkste oogenblikken van zijn leven,
zóó weinig te worden begrepen, dat men
hem als grappenmaker loont!
De quaestie is gelukkig van de baan :
voor goed. Wij wenschen echter naar aan
leiding van het geval een paar opmer
kingen te maken, in verband met hetgeen
de N. Ct. daarover schreef. Dat blad had
reeds als zijn meening verkondigd, dat het
Kuyper er niet om te doen was geweest
grappig te zijn, al ware dan ook de rede
van den Minister »in den aanvang banaal",
«beneden de maat tot tweemaal toe."
De indruk van banaliteit schrijft de
JV?Ct. hieraan toe, »dat de Minister zich
niet voldoende rekenschap heeft gegeven
van de uitwerking, die de voorlezing van
het bekende versie moest maken, en zijn
woordenkeus bij wat hij zeide over de
koetsiersstaking en de dokterskoetsjes," en
zoo werd er meer dan eens gelachen.
,/De Kamer", zoo vervolgt de ". Ct., »die
zich bij deze gelegenheid gevoegelijk van
lachen had kunnen onthouden, draagt eigenlijk
de meeste schuld. Het is waarlijk niet de eerste
maal, dat wij ons hartgrondig ergerden over de
stemming, welk<: in die hooge vergadering som
wijlen heerscht. Het lijkt nu en dan werkelijk
of men er zit te kijken naar een mop," waar
over aien zijn pleizier op min of meer luid
ruchtige wijze kan lucht geven. Men barst er
soms m een lachbui uit, naar aanleiding van
gezegden, die in den huiselijken of vrienden
kring nauwelijks een glimlach op de lippen
zouden brengen. Niet zelden wordt er door
velen hoorbaar gelachen, b.v. omdat een spreker...
zich eventjes verspreekt; steeds ging bij zulke
gelegenheden onze herinnering terug naar de
eerste helft onzer gymnasiungaien. \ooral vele
jongere leden vertoonen een hinderlijk gemis
aan uiterlijken ernst in de toch voor een vrij
groot publiek: toegankelijke vergaderingen van
ons parlement. Zs behoeven waarlijk niet allen
lange zwarte jassen te dragen, met
den^aankleve van dien ; maar de verplichting om nig
decorum in acht te nemen, brengt, naar onze
opvatting, de deelneming aan de beraadslagingen
der wetgevende macht toch mede."
Wij meenen, dat de N. Ct. hier onbillijk
is met de Kamer de meeste schuld te
geven.
De Kamer, dunkt ons, had al evenmin
schuld als de Minister.
Immers, men had hier de tegenstelling
van het majestueuze en het onbeduidende,
terwijl Kuyper aan dit onbeduidende een
majestueus karakter te verleenen zocht
Dokterskoetsjes en socialistische versjes
kunnen op zichzelf een onderwerp zijn
voor een debat, dat volstrekt niet op de
lachspieren werkt; maar als daar staat een