De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 29 maart pagina 2

29 maart 1903 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1344 betoonen, alleen naties kunnen dat niet. Elk volk is een egoïstisch dier, en als dit dier zijn prooi gevonden heeft in het een of ander hoekje van het zonneland, het slurpt en vreet zich vol en vet, zooveel het kan. Want Nederland met zijn gouver nement is als monster niet afgrijselijker dan de rest. Inhalige wreedheid is en bleef tot heden een der kenmerken van elk ras. Wie weet niet, dat de koloniale wereld geschiedenis een geschiedenis is van beulenwerk? Dat is de natuurlijke vloek van het koloniaal bezit. Het heeft nog nooit zijn oorsprong gevonden in de zucht om den minder begaafden en beschaafden inboorling te geven wat hij noodig had, hem te helpen; »nemen" was steeds het doel. Elke verovering van koloniën is uit hebzucht gesproten, vond in onrecht en in de onverzadelijke zucht naar allerlei soort van zinnelijkheids-bevrediging haar uitgangspunt. Dit ziet men niet aan de volgetaste pakhuizen, die symbolen van 's werelds overvloed; dit hoort men niet bij de fanfares ter eere van soldaten, die de inboorlingen bij honderden hebben neergelegd; veel min denkt men er aan bij of in de paleizen der Croesussen, die kolo niën tot een bloeiend! wingewest hebben gemaakt; men leeft met elkander voort, als ware de uitbuiting van den machteloozen, den door honger gedreven, kleurling een geoorloofd bedrijf. Mocht men het Ned. Gouvernement voor 't gerecht dagen, als n persoon, wien men dat alles ten laste kon leggen maar die ne persoon, welke men zoo gemak kelijk zich denkt, de schuldige van dit alles, bestaat niet. Men heeft in plaats van dit Ned. gouvernement van thans en vroeger, eenige honderden personen, die in opvolging van tijd met elkander de macht hebben vertegenwoordigd, waarmee de nationale zucht om zich door de exploi tatie van koloniën te verrijken, zich heeft gewapend, tot uitvoering van haar wil. n die honderden, in verschillende graden van hoogheid, ieder voor zich zelf mensch zijnde, hebbeu wie zal zeggen, hoe weinig uitzonderingen daarbij vielen aan te nemen? elk op zijn wijs ook het humane, het christelijke, sterker of zwakker de beschaving door geboorte en opvoeding hun eigen, den eisch willen geven bij het besturen van zooveel millieenen, die aan hun zorg waren toevertrouwd. Het monster, het Ned. Gouvernement, werd niet door booswichten, die op dien patroon geleken, gediend of vertegenwoor digd. Zoo kwamen er op het papier, geens zins als opzettelijk gehuichel, nu en dan ganschelijk niet inhumane woorden, een flauwe zweem van rechtserkenning, en zwakke teekenen van menschlievendheid te staan. Zeker ieder, althans bijna ieder, heeft jegens den overheerschten Indiër wel eens iets goeds gewild. Maar wat baatte dat? Daar stond dan weder boven elk dier honderden, de groote onbuigzame Macht, het nationaal begrip van 's Moederlands rechten. Rechten gegrond op de natuurwet van nationale inhaligheid; ver dedigd door tal van belanghebbenden als 't heiligste wat een volk kan bezitten; de rechten van het vraatzuchtig dier, ge waarborgd, beter dan zoo menig kerkgeloof, door eeuwenoude historie en traditie. Toen wij, bij de verschijning van Mr. v. d. Brands boekje, de daarin voorkomende advertenties illustreerden, in teekening een voorstelling gaven van de slavernij, die in het koeliestelsel is begrepen, en daarbij den oud-minister Cremer op Van Kol's vraag lieten antwoorden: »ja, daar zwijgen wij Delimannen liefst over", schenen wij in sommiger oogen wel de grootste blasphemie te hebben gepleegd, waartoe een journalist, schrijvende over Goden in menschengestalten, kon vervallen. Lieve hemel, wat heeft het toen tegen ons gestormd eerst in het » Keizerrijk" bij de Pijpenmarkt, en later in Deli-zelf en aan de Oost-kust. Wij hebben toen herhaaldelijk gevraagd wat wij in het antwoord, aan den oudExcellentie in den mond gelegd, konden hebben misze.gd; edocH tot heden daarop van niemand eenig antwoord gekregen. Nu wij het eind van deze reeks van beschouwingen betreffende de werking van het koeliestelsel naderen, zij 't ons vergund den heer Cremer en zijn verdedigers, of liever hen, die ons zoo heftig aangevallen hebben, nogmaals de quaestie voor oogen te stellen, gelijk zij door ons van den beginne af is voorgedragen. De heer Cremer was kamerlid, vier jaar lang minister, en zit nu op nieuw in de kamer; welke blijken heeft hij in die hoedanigheid gegeven, om als Deliman wél over de slavernij, die in het koeliestelsel is gegeven, te willen spreken ? Wist het kamerlid wist de minister niet, dat de advertentiën, getuigende van de zeden van het slavernijland, als bewijs kunnen gelden, »dat de onbeschaamdheid aan de eene zij, de onverschilligheid of ongevoeligheid aan de andere zij, in Deli en elders in de buitenbezittingen, bij de geïnteresseerden zoo algemeen zijn gewor den, dat men kan spreken van een stempel, dien het contract-koelie-stelsel op de maat schappelijke beschaving daar heeft gedrukt"; en ook dat zulke mensch-onteerende advertentiën voorkomen in de DeliCourant, aan welker hoofd als uitgever ge drukt staat: Mr. Cremer te 's-Gravenhage? Was het Cremer, den Deliman, tijdens zijn kamerlidmaatschap en als Minister, onbe kend, wat allen getuigen, dat er misstanden, zeer groote misstanden, ten hemel schreiende misstanden zijn in Deli, op de Oostkust en op de buitenbezittingen, waar met koelies wordt gewerkt? Had de Deliman Cremer nog niet ver nomen, dat op de rijkste tabaksplantages het personeel niet een wekelijkschen, maar slechts een veertiendaagschen rustdag wordt gegund? Bleef het hem verborgen, dat de Delien Oostkustcultuur gedreven wordt met dulding, of inachtneming, van een onzedelijk heid die niet te beschrijven is? Was het den Deliman Cremer ontgaan, dat zelfs in 1S99 de meeste Deli-plantages, om nu van de overige maar niet te spreken, nog niets hadden wat op een behoor lijke begraafplaats voor de koelies van verschillend ras en geloof geleek, en de Chineezen geen doodkist ad 1.50 dl. werden waard geacbt ? Had de Deliman, ministèren kamerlid, zijn onderzoekingen niet zóó ver uitgestrekt, dat het gerucht tot hem was doorgedrongen van de afschuwelijke daden op zoo menige plaats, ook buiten Deli, bedreven; van de sterftecijfers; van de onzedelijke verhou dingen tusschen blanken en kleurlingen; van gebrekkige huizing; van onvoldoende zieken-verpleging, en zoo vele gevolgen van der koelies rechteloos bestaan ? De Deliman Cremer en de koelie schandalen Lees wat Kooreman, de lofredenaar der koelie-ordonnantiën, schrijft: »Het (Bestuur) heeft geleidelijk en zonder schokken het vroeger in alles en voor het geheele land geldende: helpt en redt U zelven, waardoor een soortplanters-zelfbestuur was ontstaan, beperkt tot het: helpt en redt U zelven, waar het de orde en rust op de onderneming geldt, en reken op mij, indien gij den bijstand van den sterken arm behoeft. Dientengevolge hebben de ondernemers, bijgestaan door hun Europ. assistenten, Chineesche, Javaansche en Klingalees?he tandils, in de werkliedenkoloniën nog altijd de taak, elders aan het kamporig-bestuur opgedragen, en moet het Europeesche bestuur daarin uit nooddwang berusten, omdat het roeien moet met de riemen welke het heeft, en omdat zonder die medewerking der ondernemers geen orde en rust, geen Moeiende tabaks cultuur mogelijk %ou zijn. »Zooals van zelf spreekt, komen bestuur ders en planters hierdoor in een sclieeve verhouding tot elkaar, waaruit zoo gemakke lijk wederzijdsch wantrouwen kan ontstaan, zoodat niet genoeg de nadruk gelegd kan worden op de urgentie om daaraan zoo mogelijk een eind te maken. Hierdoor zullen zij, ook ten aanzien der koelieordonnantie op zuiver terrein komen te staan." Had de heer Cremer van die urgentie ook waar hij zelf met koelies werkte, nooit iets bespeurd, en moet het hem nu nog door Kooreman's lezing aan het verstand worden gebracht hem, kamerlid-oud-miniater dat het Bestuur, »de preventieve kracht mist, de middelen om overeenkomstig de eisenen van elke geordende maatschappijen voldoende mate te voorkomen: misdrijven, overtredingen, ontduikingen, ook van de koelie-ordonnantiën ?" Wat deed hij dan om een controle op de plantages, en die bij de andersoortige onder nemingen, welke niet veel meer dan in naam toezicht kan zijn. zóó krachtig te maken, dat althans aan de bedoeling van het Gouvernement om koelies te beschermen, geen twijfel langer kon bestaan? Ijverde hij misschien voor die koelies, om hun recht te bezorgen; bracht hij justitie te Medan, bevoegd om Europeanen te von nissen ; betoonde hij planter en spoor wegondernemer zich een minister, die de koelie-schandalen door rechtsversterking heeft tegengegaan? Zoo zouden wij verder kunnen vragen: had Cremer, de koelie-man bij uitnemend heid, er dan nooit van gehoord, hoe het Gouvernement met zijn koelie-contract en koelie-ordonnantie de planters, juist in den tijd als de nieuwe contracten moeten ge sloten worden, vrijliet op hun onder nemingen dobbelfeesten aan te leggen; had het hem evenmin getroffen, dat er van de ergerlijkste schandalen ook aan de werving in 't algemeen verbonden waren... en wist de Minister, of het Kamerlid niet eens, dat terwijl voor geheel Indiëeen muntwet was gemaakt, het Gouver nement ten nadeele der koelies en ten voordeele der planters, eenvoudig voor Deli en de Oostkust die wet als ongeschreven beschouwde, zoodat niet alleen op de plan tages Engelsen geld van waarde en in omloop is, maar ook bij de staatsbureaux, bij de ontvangers, douanen, enz. ? Welk een Gouvernement en welk een Gouvernementszorg voor de Javaansche koelies, nietwaar, als men weet dat volgens de contracten de dollar is gesteld op een koera van 2 gulden, terwijl er feitelijk met dollars wordt gerekend, die soms tot de waarde van 1 gulden kunnen dalen. En zoo moest na een zooveel jarigen arbeid van den oudMinister, en van het kamerlid-Deliman, na Kooreman's lezing de heer Scherer nog getuigen: »dat het niet ontkend kan worden hoe de koelies (vooral) op de kleine ondernemingen veel schade lijden van het koersverschil en het dus billijk zou zijn het loon in Hollandsche munt uit te be talen, wat dooi de rechtvaardigheid wordt geëischt.'' Waarom, zoo vroeg de heer Brand, als het werkelijk met den aange nomen koers van f 2 ernst is, een schip met contract-koelies uit Java terug ge stuurd, in wier contract niet de dollar als betaalmiddel stond opgegeven, doch het aequivalent ad f2 in Hollandsen geld ? zooals in 1000 geschiedde. Waarom ? Natuurlijk, omdat, zooals een correspon dent in de Javatiode schrijft, de quaestie deze is, wat trouwens iedereen weet, »dat we hier in Deli bij 'n dollarkoers van plm. l gulden erg zorgeloos en welgemoed in onze handen wrijven, maar bij een koers \za f2.50 (ook die is er eens geweest) niet zouden weten wat we moeten begin nen." »Sommige kleinere kebons zouden dan moeten sluiten, en anderen, iets ster ker staande dito's, zouden moeten trachten het uit te zingen." Zoo houdt dus, om de ondernemers te helpen, het Gouvernement zijn muntwet buiten werking, en laat zelfs de koelies bestelen, trots het ordonnantie-contract. En wat deed Cremer tegen dit alles als Minister ? Toen Van Kol bij de behandeling der Indische Begrooting van 1900 over de koelie mishandelingen sprak, kreeg hij van Cremer tot antwoord, dat het wel zoo erg niet zou zijn, daar wij immers ambtenaren in Indiëhebben. Hij had in gelijken geest daaraan kunnen toevoegen, dat dit zoo erg niet kon zijn, daar wij een Gouternement hadden ... en hemzelf tot Minister bovendien! Dit woord van Z.Exc. ontlokte de Javabode de volgende scherts : »Het antwoord van den Minister van Koloniën aan den heer Van Kol, dat ook mij te zijner tijd trof als een heerlijk staaltje van ministerieele nietszeggerij, is overigens kostelijk. Want natuurlijk had de Minister volstrekt niet behoeven te spreken op zoo'n veronderstellenden toon, daar hij precies weet hoe het op eene onderneming ter Oostkust toegaat. Het is onmogelijk zooveel bescheidenheid, die den werkelijk grooten man teekent, niet te bewonderen. Terecht zag Zijne Excellentie in dat het iemand, die eenmaal geparvenieerd is, niet meer past verstand te hebben van de affaire, waarin hij zijn geld ver diend heeft. Het spreekwoord »Wieu God het ambt geeft, dien geeft Hij ook het verstand" is voor uitbreiding vatbaar en gelukkig krijgt de begiftigde het vereischte onverstand omtrent vroegere levensfazen er bij. Voor gewone menschen begint dit verheven onverstand meestal eerst in de opvolgende geslachten en geldt dan de voorvaderlijke affaire, maar een Minister, een excellentie, is om zoo te zeggen zijn eigen voorvader." Welnu, is het niet de doorgaande houding van den heer Cremer geweest, dat hij als Deliman van de koelie-schandalen, in en buiten Deli, liefst niet sprak ? Dit hebben wij geconstateerd bij het verschijnen van Brand's boekje... en daarvoor heeft men van zekere zijde ons trachten over te leveien aan de verachting ?van het publiek en, zonderling genoeg, heeft bijna de geheele Nederlandsche pers ons allen steun onthouden. Het scheen wel, dat de heer Cremer, als de eerste aller Delimannen, of als de vertegenwoor diger van de Oostkust-cultuur en industrie, en van het Oostkust-kapitaal, met den vinger niet mocht worden aangewezen, veel min aangeraakt. Nu, wij zullen ons niet laten terughouden van onzen plicht, om het door Mr. v. d. Brand en zooveel anderen besproken kwaad te bestrijden, en de oorzaken van het voortbestaan van dit euvel te vermelden. »Dit neemt niet weg," schreven wij in ons No. van 7 Dec. j.l., »dat het ons een waar genoegen zal zijn, tevens melding te maken van elk argu ment, dat wordt bijgebracht tot rechtvaar diging van des heeren Cremer's houding als Minister en als Oud-Minister ten op zichte van het zoo infame koeliestelsel; j intusschen van iets wat op een argument gelijkt, hebben we nog niets vernomen." Zoo is het nog. Daarom noodigen wij al weder hen, die ons allerlei slechte eigen schappen hebben toegedicht, uit, nu toch eens met zakelijke tegenspraak voor den dag te komen. Mochten zij dat echter niet kunnen, wij zijn bereid reeds bij voor- | baat de verzachtende omstandigheden te noemen, die hier moet worden aangevoerd: zij is vervat in deze vraag: Wie roept ook een Deli-planter en een Deli-industrieel tot Minister van Koloniën? Thans is misschien de tijd gunstig, zoo dat we een hervorming van de wijze waarop in werkkrachten voor Europeesche onder nemers wordt voorzien, mogelijk kunnen achten. We leven onder een Christelijke Regeering, en ook de Minister van Kolo niën Idenburg werd in het Kabinet op genomen, behalve om zijn bekwaamheden, omdat hij Christen was. Reeds hoort men van geruchten betref fende een nieuwe koelie-ordonnantie, welke ontworpen zou worden; zoo werd althans ge schreven van Batavia aan de Deli Courant. Op dergelijke geruchten in te gaan, geeft thans geen pas. Intusschen, dat de koelie- ordonnantiën op ethische gronden niet te verdedigen zijn, om het slavernij-element, dat in haar wordt bestendigd, het is de overtuiging van velen; zij werd zelfs uitgesproken in de Deli-Courant van 27 Dec. j.l.; breed voerig gemotiveerd, al meent deze schrijver, dat het stelsel voorloopig behouden moet worden, en mitsdien verbeterd. Hoe zal nu de Christen, de principiële ethiker, Minister Idenburg, daarover oordeelen; kan voor een dergelijk staatsman het koelie-stelsel wel iets anders dan rechtstreeks uit den Booze zijn? Heeft een Christen en natuurlijk, even goed mag hier gesproken worden van den zedelijken mensch in 't algemeen het recht te gedoogen, dat bij het besturen van koloniën, eerst aan de belangen van handel en industrie, voor de europeesche of vaderlandsche ondernemers, wordt ge dacht, en daarna aan de belangen der inboorlingen, wier land geëxploiteerd wordt ? gelijk tot dusver regel was ? Deze Regeeriug heeft immers bovenal een zedelijke roeping. Het koelie-stelsel behoort dus binnen den kortst mogelijken tijd, dat is, met den noodigen geleidelijker! overgang, vervangen te worden, door dat van vrijen arbeid. Zoo eisch t het beginsel, dat geen geregle menteerde stelselmatige slavernij duldt; zoo is de les ook der praktijk. Zeker, men kan doof verveelvoudiging van het controleurspersoneel, dat dan ge regeld van standplaats wisselt, opdat er geen eenzijdigheid en sleur, en vooral geen intimiteit met of afhankelijkheid van de ondernemers ontsta, iets bereiken; evenzoo door grondige hervorming van de rechtspraak over de koelies, en door een strenge en snelle vervolging van Europeesche koeliemeesters, alsmede door een wijziging der ordonnanties, opdat geldelijke en lichamelijke mishandeling minder veelvuldig voorkomen en zoo menigerlei kwaad, dat thans gepleegd wordt, onder de strafwet valt; maar behoud het slavernijbeginsel in het koeliestelsel, maak den werkman, die toch al zoo zeer de mindere van den planter en van diens Europeesche handlangers is, tot den van vrijheid beroofde, en uit dezen wortel van onmenschelijkheidenonchristelijkheid, groeit toch het euvel, dat den Nederlandschen naam veel te lang reeds schande aandeed, onuitroeibaar op. Men mag zich niet tevreden stellen met de verzekering, onge twijfeld juist, gelijk ook wij van gewaar deerde briefschrijvers ontvingen, dat op deze of die, misschien wel op een aantal plantages, het koelieleven geenszins zoo bijster ellendig en beneden de menschelijke waardigheid is; immers overal waar sla vernij geheerscht heeft waren er ook »menschelijke" bezitters wier gedrag tegen over de aan hun macht onderworpenen, te prijzen viel; neen, men dient te overwegen, waartoe het stelsel bij winzuchtigen, bij minder gevoeligen, en bij de velen, die als ondernemers ganschelijk niet, of slechts zeer moeilijk, slagen, leiden kan en leidt. Toen wij het eerst over deze aangele genheid van zoo hoog gewicht schreven, gaven wij het volgende te verstaan: «Denkt men er wel eens niet zoo in 't voorbijgaan, doch met vollen ernst, aan, wat Nederland tot zijn recht vaardiging in het midden zou kunnen brengen, als de een of andere egoïst overweldiger naar onze bezittingen de hand uitstrekte, om, in naam der humaniteit, dat kleine volkje te berooven, dat dertig jaar lang tegen Atjeh oorloogde op Indië's kosten; dat honderden millioenen boven dien aan Indiëonthield; dat de bevolking van zijn wingewest in een jammerlijken economischen toestand heeft gebracht; ja, dat zelfs zich niet ontzag onder een anderen naam zijn industrieelen slaven te verschaü'en tot verzekering van winst? »\Vij zullen niet verder vragen, want »Men" zou wel weer een communiquékun nen gaan schrijven, maar dit is zeker: elke dag dat de koelie-ordonnantie langer bestaat is een bedreiging te meer voor Neêrlands eer en Neêrlands rust! Geen hervorming, in Nederland of in Indië, ciscli.t meer spoed." Wie zijn Vaderland liefheeft, mag, meenen wij. niet zwijgen over deze zaak, die de eer van zijn volk raakt, en het geluk van zoovelen betreft. En daarom brengen wij als laatste woord hier in 't bijzonder hulde aan Mr. v. d. Brand, die, moge zijn geschrift ook niet volkomen juist in alle onderdeelen zijn, den moed heeft gehad ons Nederlanders aan onze schuld en onzen plicht te herinneren. Met zeer groote belangstelling zien wij het vervolg van »De ^üllioenen uit Deli" tegemoet, en zeker wij niet alleen. Want werd de schrijver ook tot straf voor zijn koelie-pleidooi met vier en veertig tegen twaalf stemmen uit de groote Deli-Sociëteit geworpen, daar blijft een wereld-sociëteit over, waarin een ieder wordt geëerd, die het voor de menschelijkheid opnam en het recht heeft gediend. D. K. De Rijksverzekeringsbank en de Huizen met het recht van wederinkoop. Een vreemde sarnenkoppeling van dingen, die schijnbaar weinig met elkaar te maken hebben. Maar ook niet meer dan schijnbaar. Wij, Nederlanders, hebben inderdaad reden te over, om ons te verbazen over de snelheid, waarmede zich de regeerings-' machine beweegt. Meesterlijk verstaan wij de kunst van alles kalmpjes aan te doen. Gelden onze overdenkingen tamelijk gecompliceerde dingen, dan ligt het voor de hand dat wij het spreekwoord volgen : «zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet." En geldt het de allereenvoudigste dingen van de wereld, dan zijn wij inderdaad in staat over dien eenvoud roerende speeches af te steken van enkele meters papierlengte, alvorens de eenvoudige zaak te behandelen. Aan dien snellen omwentelingsgang onzer regeeringsmachine huwt zich de snelle rechtspleging in ons land. En als de »Dritte van Bunde" werpt zich de Ongevallenwet in het spel met haar dochter, de Rijksverzekeringsbank, de onder veel geraas geborene. Stapels papier zijn op aanstichting dier Rijksverzekeringsbank verschenen; de klachten over de massa paperassen, die te beschrijven vielen, schonken het aanzijn aan wellicht nog veel meer beschreven papier; maar de officieele instelling be kroonde haar officieel geschrijf, (kanselarijstijl, dien geen enkel werkman begrijpt, en die van den meer ingewijde veel tijds vergt om er achter te komen, wat de heeren eigenlijk bedoelen), door een officieel snelle afdoening van zaken. Zoo is het mij bekend dat iemand in de eerste helft van Februari gepromoveerd werd tot slachtoffer van de Rijksverzeke ringsbank en circa 4 weken later zijn eerste uitkeering kreeg. Het betrof hier een ongehuwde, die, hoe treurig langzaam de machine ook arbeidde, er minder nadeel van ondervond dan een zijner collega's. Deze werd wat vroeger door een ongeluk getroffen begin Februari. Doordat hij trachtte door te werken en eerst zijn werkgever niet in kennis stelde van het ongeval, onderging de aangifte eenige vertraging; zij werd zes.dagen na het ongeval ingediend. Na vier weken wachtens had nog geen uitkeering plaats gevonden; tweemaal werd aan de Rijks verzekeringsbank geschreven, doch het antwoord liet.,. naar zich fluiten. Bedoelde werknemer was gehuwd en leefde gedurende dien tijd van het inkomen van twee zoontjes, die ieder een bagatel verdienden. Het resteerende werd gevonden door de opbrengst van verpande meubelen enz. terwijl na verloop van die vier weken de huiseigenaar het slachtoffer van de Ongevallenwet in dubbelen zin het huis wilde uitzetten, om verder niet in huurvoorscbot te komen. Toen stak particuliere hulp eindelijk een speld bij het spelletje: ^Bescherming van den werkman tegen geldelijke nadeden van ongevallen." Als de man zijn eerste uitkeering krijgt, zal ik 't de redactie berichten 1). Zoodat ik maar zeggen wil, dat de Rijks verzekeringsbank er niet alleen in geslaagd is, haar wijze van werken zoo gecompli ceerd te maken, als geen enkele particu liere Verzekering-Maatschappij het zou kunnen of willen. Maar dat zij alreeds zich overtuigd kan houden van de dank baarheid van de eigenaars van de huizen met het recht van wederinkoop, die op die wijze een gulden tijd beleven. Men ziet derhalve dat er een sterk logisch verband bestaat tusschen beide soorten instellingen voorloopig althans. Hoe lang wel ? R. O. 1) De laatste werknemer ontving zijn eerste uitkeering op 20 Maart alzoo na 35 dagen wachtens vanaf de aangift. Uiterlyke ernst" De N. Kott. Cl, ontving een «ingezonden stuk" van Minister Kuyper, waarin deze verklaart in zijn rede van 11 Maart geen »laag bij den grond blijvende grappen" te hebben gebezigd of te hebben willen bezigen. Men heeft nu een verklaring van den man zelf, en zij is afdoende. Jammer genoeg, dat men het zoover heeft laten komen. Waarom heeft De Standaard of een der andere bladen, die den Minister van zulk een fout wilden vrijpleiten, niet dadelijk meegedeeld hoe Kuypers gelaat smartelijk betrok, toen hij ervoer, dat zijn hoorders, hetgeen hij daar in den hoogsten ernst sprak, als lachwekkend opnamen ; de verdenking had niet kunnen post vatten. En zulk een droef heidstrek en weerzinstoon moeten waarneembaar zijn geweest. Immers, wat zal een gemoedelijk redenaar bitterder ontstemmen dan, op een der belangrijkste oogenblikken van zijn leven, zóó weinig te worden begrepen, dat men hem als grappenmaker loont! De quaestie is gelukkig van de baan : voor goed. Wij wenschen echter naar aan leiding van het geval een paar opmer kingen te maken, in verband met hetgeen de N. Ct. daarover schreef. Dat blad had reeds als zijn meening verkondigd, dat het Kuyper er niet om te doen was geweest grappig te zijn, al ware dan ook de rede van den Minister »in den aanvang banaal", «beneden de maat tot tweemaal toe." De indruk van banaliteit schrijft de JV?Ct. hieraan toe, »dat de Minister zich niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de uitwerking, die de voorlezing van het bekende versie moest maken, en zijn woordenkeus bij wat hij zeide over de koetsiersstaking en de dokterskoetsjes," en zoo werd er meer dan eens gelachen. ,/De Kamer", zoo vervolgt de ". Ct., »die zich bij deze gelegenheid gevoegelijk van lachen had kunnen onthouden, draagt eigenlijk de meeste schuld. Het is waarlijk niet de eerste maal, dat wij ons hartgrondig ergerden over de stemming, welk<: in die hooge vergadering som wijlen heerscht. Het lijkt nu en dan werkelijk of men er zit te kijken naar een mop," waar over aien zijn pleizier op min of meer luid ruchtige wijze kan lucht geven. Men barst er soms m een lachbui uit, naar aanleiding van gezegden, die in den huiselijken of vrienden kring nauwelijks een glimlach op de lippen zouden brengen. Niet zelden wordt er door velen hoorbaar gelachen, b.v. omdat een spreker... zich eventjes verspreekt; steeds ging bij zulke gelegenheden onze herinnering terug naar de eerste helft onzer gymnasiungaien. \ooral vele jongere leden vertoonen een hinderlijk gemis aan uiterlijken ernst in de toch voor een vrij groot publiek: toegankelijke vergaderingen van ons parlement. Zs behoeven waarlijk niet allen lange zwarte jassen te dragen, met den^aankleve van dien ; maar de verplichting om nig decorum in acht te nemen, brengt, naar onze opvatting, de deelneming aan de beraadslagingen der wetgevende macht toch mede." Wij meenen, dat de N. Ct. hier onbillijk is met de Kamer de meeste schuld te geven. De Kamer, dunkt ons, had al evenmin schuld als de Minister. Immers, men had hier de tegenstelling van het majestueuze en het onbeduidende, terwijl Kuyper aan dit onbeduidende een majestueus karakter te verleenen zocht Dokterskoetsjes en socialistische versjes kunnen op zichzelf een onderwerp zijn voor een debat, dat volstrekt niet op de lachspieren werkt; maar als daar staat een

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl