De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 5 april pagina 1

5 april 1903 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

NV 1345 DE AMSTERDAMMER A°. 1903 WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr. Dit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden /' 1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar n mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Cspucines tegenover hst Grand Café, te Parijs. Zondag 5 April. Advertentiën van t?5 regels / 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. I N H O V Di VAN VEBBE EN VAN NABIJ: Spoorwegnaasting. Een stem uit het leger, door Militis. De Koelie-ordonnantiën, door dr. B. Trouw. Botteidamsch gemeentebestuur en de kindervoe ding, door X. Rusland en de Hacedonische qnaestie. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: Het Amsterdamseh rapport over vei zekering tegen werkloosheid, door C v. D. KUNST JEN LET TEREN : Mnziek in de Hrofdstad, -oor Ant. Averkamp. Tentoonstelling der werken van Walter Orane, do^r K. W. P. Jr. Een Hollandsche schilder te Stnttgart, door J H. Bösaing. Mgr. dr. H. J. A. M Schaepman, herdacht in de Hoofd stad, beoordeeld door pastoor Kaag. Het burger lijk recht op onze examens, beoordeeld door mr. J. A. Levy. FEUILLETON: Eoode Klaprozen van Clara Viebig, II, (Slot). Uit het Dnitsch, van M. v. O. BECLAME3. VOOB DAMES: Eene reia naar onze Oost-Indische buitenbezittingen, door Johanna W. A. Naber. Openbare onzedelijkheid, door J. J. Hoogewerff. Een interessant en degeiyk werk, door F. J. van Uildriks Allerlei, door Caprice. KUNSTNIJVERHEID : Moderne Meube len, I, door P. J. W. J. van der Burgh. KUNST : Het legaat des Tombe en verder nieuws in het Rijksmuseum door j. W. N. - UIT DE NATUUR, deor F. J. v. ildribs. - SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN «ECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. Peter Rosegger. Het gif der beschaving, door Louise Zaalberg, beoordeeld door v. H. INGEZONDEN. ADVERTENTIËN. ?iiiifiniHiiii IIINIHHlIHtllll Spoorwegnaasting. De Begeering heeft begrepen, dat haar beginsel, eerst straf bepalingen en dan later verbetering van den rechtsstoestand der Spoorwegambtenaren, zelfs door een deel harer eigen partij niet aanvaard zou worden. Wel geeft zij in de Memorie van Toe lichting te verstaan, dat zij zal doen wat in haar vermogen is, om den thans door haar te nemen algemeenen maatregel, nog eer de beslissing der Kamer over het wetsontwerp staat te vallen, in het Staatsblad te brengen. Niet, gelijk in 3 werd aangetoond, als stelde zij de bevoegdheid der Overheid om wat mis dadig is, strafbaar te stellen, ook maar eenigszins afhankelijk van de nadere rege ling van de rechtspositie van hen, die onder het strafwetartikel vallen kunnen, maar vermits het zoo spoedig mogelijk regelen ! van die rechtspositie op zich zelve wen- j schelijk is te achten. i Maar deze zoo spoedig mogelijk in te voeren regeling is de vrucht der oppositie, | die tegen het ontwerp zich heeft gekant. De bevoegdheid beter gezegd: de macht der overheid om tegen de billijkheid in te gaan, is als feit onbetwistbaar, maar vooral voor een Christelijke Regeering, voor een Regeering met zedelijke roeping, behooren woorden als recht en bevoegdheid zeker iets meer te beteekenen dan wettelijke macht. Indien er over dit punt in de Memorie nog gesproken moest worden, dan ware een «vergeef ons de fout", beter ge weest, dan dit koppigheid]e naar den vorm, waar men inderdaad zich genoopt heeft gezien zijn misslag te herstellen. Zoo krijgen wij dus een Spoorweg-regle ment, een Spoorweg-enquête, een Spoor wegbrigade en Spoorweg-stakings-straffen. Als we nu nog niet veilig zijn! En toch het voornaamste, het eerstnoodige, ontbreekt: de SPOORWEGNAASTING. In de Memorie van Toelichting toont de Regeering daar zelf iets van te gevoelen. De regeling der dienstvoorwaarden van het Spoorwegpersoneel is het resultaat eener overweging van de Regeering, op wat wijze zoodanige nadere bescherming ware te verleenen, dat tegen eventueel misbruik van de zijde der directiën genoegzaam waar borg bestond. Gekeerd moeten worden de als mogelijk onderstelde misbruiken. Dat het ook met de allervolledigste en fraaiste reglementen uiterst moeilijk moet zijn, binnen de gebiedssfeer van twee machtige spoor wegdirectiën, recht en billijk heid voor hare loon trek ken den te ver krijgen, zal niemand betwijfelen. Zeker echter is, dat zulk een pogen wel eens niet, althans niet-voldoende, slagen kan. En de enquête ? Alleen, door zulk een onderzoek, heet het, zal de Regeering tot een vaste con clusie kunnen komen ten aanzien van de middelen om de gegrond bevonden grieven uit den weg te ruimen. En dan vernemen wij : afgezien toch van het feit, dat gelijk in het Voorloopig Verslag terecht werd aan getoond, de werklieden bij Rijk, provincie of gemeente in dienst, reeds waarborgen voor een billijke behandeling bezitten in de verantwoordelijkheid van hen, die aan het hoofd staan van den dienst, waarbij zij zijn werkzaam gesteld, mag niet worden voorbij gezien dat het motief van deze enquête ten aanzien van het spoorwegpersoneel eeniglijk ligt in het in dienst zijn van dit personeel bij particuliere maatschappijen, een motief dat bij de werklieden in pubheken dienst ten eenenmale ontbreekt. Zoowel de reglementeering der rechts verhoudingen, als de enquête zouden der halve niet noodig zijn, wanneer de Spoor wegen aan den Staat gebracht waren of werden. De Regeering volgt dus den langsten en den onzekeisten weg. Want n de reglementeering n de enquête waarbij op zoo talrijk vele zaken gelet moet worden, en het resultaat van zoo velerlei mogelijk heden afhankelijk is kunnen falen. Waartoe zulk een proefneming dan ? De Regeering weet zelf zeer wel, dat de hoofdzaak der grieven in verband staat met de loonen; maar het schijnt haar nog niet bekend, dat de mogelijkheid eener behoor lijke loons-verhooging gelijk men goed Spoorwegpersoneel zoo gaarne zou zien toegekend wordt uitgesloten door de winst-verslindende wijze van exploitatie onder het thans heerschend stelsel. Zij schrijft o. m.: »Of verbetering van de positie der spoorweg arbeiders, voor zoover deze noodig zal blijken, slechts denkbaar zal zijn bij invoering van Staats exploitatie, valt vooralsnog niet te beslissen. Bovendien de herziei,ing der wettelijke rusttijden bij het Kon. besluit van 9 Febr. 1899, strekt ten bewijze dat ook zonder Staatsexploitatie van Regeeringswege aan het personeel bescherming kan worden verleend. Aan deze maatregel mag te eer worden herinnerd, omdat hij zelfs belang rijke aancieele gevolgen voor de spoorweg ondernemers had. Wel is het denkbaar, dat de maatschappijen, met welke de overeenkomsten zijn gesloten, welke werden bekrachtigd bij de wet van 22 Juli 1890 als gevolg VBMI in het belang van het personeel opgelegde regelingen in een flaancieelen toestand kouden worden gebracht, die haar het reent zou geren om die overeenkomsten op te zeggen (art. 29), maar zelfs zu'k eene opzegging zou nog niet noodzakelijkertoijt naasting ten gevolge behoeven te hebbeo, want zij zou even zoowel leiden kunnen tot herziening der overeenkomsten. En wat de niet-oontractueele spoorwegen betreft, de fiaancieele moeilijkheden waarin deze eventueel zondeu kannen worden gebracht door geldelijk bezwa rende Regeeringsmaatregelen, zouden evenmin met onafwendbare noodzakelijkheid tot Staatsexploiiaüe betiotven te leiden. Aan het voort bestaan van particuliere spoorwegoudernemingen werd ook hier te lande volstrekt niet altoos een einde gemaakt door bezwaren vau fiuancieelen aard, waarmede zij te worstelen hadden.'' De Regeering weet, schijnt het, nog niet of, om behoorlijke loonsverhooging te verkrijgen, spoorwegnaasting noodig is. Staatsexploi tatie zou misschien nog niet een onafwend bare noodzakelijkheid zijn, immers men zal toch ook de exploitatie in n hand kunnen brengen. Men zou zoo meenen, dat hieromtrent zekerheid te verwerven, wel het eerste moest zijn, waarop de Regeering uit was. Maar neen; de en que te-commissie moet zulk een onderzoek buiten haar arbeids veld gelegen achten. De Regeering kan zich daaromtrent »geheel zelfstandig op de hoogte stellen." Alleen, zoo vernemen wij dan verder, bijaldien de enquêtecommissie aan de Regeering voorstellen deed, die naar het inzien der Regeering niet anders dan door Staatsexploitatie waren te realiseeren, zou, indien de Regeering deze voorstellen over nam, afgezien van alle andere consideratiën, de uitkomst van het onderzoek der com missie, de vraag der Staatsexploitatie in dit verband mede aan de orde kunnen brengen. De Regeering schijnt dus reeds een onweertje aan de lucht te zien, maar hoopt dat de bui nog zal afdrijven. Dit is, dunkt ons, een zeer zwakke houding. Op een oogenblik als het tegen woordige, onder'de omstandigheden, die zoo buitengewone maatregelen vorderen, mag een Regeering zich niet aanstellen als behoefde zij ten opzichte van Staatsexploi tatie geen opinie te hebben, zoo lang er nog maar een kansje bestaat, dat de loonsverhoogingen zullen te beperken zijn binnen het pover overschot van de balans eener particuliere onderneming. Wie meer dan deze Regeering, welke beleefd heeft wat oorzaak is van zooveel moeite en zorgen, moest er van overtuigd zijn, dat men zoo groot een openbaar belang als het spoorwegverkeer niet in handen mag blijven stellen van enkele directies van winstzoekende maatschappijen; dat men het lot van tienduizenden aan die inrich tingen verbonden, niet behoort toe te ver trouwen aan het oppergezag van parti culieren, zij 't ook onder verre con trole van Rijkswege; en dat er maar n bestuur mogelijk is, gelijk de Regeering zelf in haar Memorie van Antwoord erkend heeft, nl. het bestuur van het Rijk, »dat waarborgen voor een billijke behandeling geeft in de verantwoordelijkheid van hen, die aan het hoofd staan van den dienst, waarbij zij zijn werkzaam gesteld." , Tot vóór korten tijd werd op Staats exploitatie van spoorwegen, vooral aan gedrongen op grond van economische en commercieele overwegingen; overwegingen trouwens, die steeds meer in het buiten land gelden, en die op den duur in een land als het onze, met zijn transito-handel, en bij de groote concurrentie welke naburige landen ons aandoen, tot een hervorming van ons spoorwegexploitatie-stelsel in de richting van Staatsbeheer moeten leiden. Hoe zou men een zooveel beteekenend be lang van Handel en Nijverheid, om van 't personenverkeer nog niet te spreken, kunnen overlaten aan particuliere maat schappijen, voor wie het maken van winst het eenig doel moet zijn? Maar waar men reeds veel te lang ge talmd heeft, om, met het oog op die belan gen, Nederland van de best-mogelijke spoor weg-exploitatie te voorzien iets wat te verklaren is bij de ontstentenis van een ministerieel departement, waarin alle takken van dienst, die Scheepvaart, Handel en Nijverheid hebben te bevor deren, tot n harmonisch werkend samen stel geconcentreerd zijn, gelijk een kleine, zwakke, maar wakkere Staat dat noodig heeft thans is de Staatsexploitatie voor ons land ook een aangelegenheid van socialen aard geworden, en er kan geen twijfel aan bestaan of weldra zal men, zoowel om sociale als om economische en commercieele redenen tot de lang voor ziene daad moeten komen. Maar waarom dan thans niet daartoe overgegaan, nu de tijd er meer dan rijp voor is, n het oogenblik er toe dringt, men mag zeggen: het eischt? Immers, welke weg kon korter en zekerder zijn, om een eind te maken aan spoorwegstakings-dreigementen, dan het vervangen van een spoorweg-exploitatie, waarbij »de waarborgen voor een billijke behandeling, gelegen in de verantwoordelijkheid van hen die aan 't hoofd staan", ontbreken en deze ook niet door Enquête of Reglemen teering afdoende te verkrijgen zijn ? Want alleen door zelf als Staat de exploitatie ter hand te nemen, kan er een organisatie te voorschijn komen, waarin de Regeering de leiding heeft, en waarbij zij volkomen op de hoogte der toestanden zich bevindt. Welnu een woord in dien geest niet ge sproken te hebben, zal, naar onze meening, ook al worden de wetten nog verder gewij zigd aangenomen, blijken de grootste fout te zijn geweest, door de Regeering in deze be gaan. Hadde zij die richting ingeslagen in plaats van met strafwetten te verschijnen, zóó kras, dat zij ze, vóór ze in openbare be handeling kwamen, reeds moest verzachten weken geleden hadden de lichtingen naar huis kunnen worden gezonden, en, zoowel voor 't buitenland als voor hier te lande zelf, ware eea toestand van verkeerszekerheid verkregen welke zich nu nog lang kan laten wachten. De Regeering heeft den langsten en den rumoerigsten weg ge kozen : eerst spoorwegstakingsstraöen zonder ver-betering van rechtstoestand daaraan te doen voorafgaan, wat tot nieuwe agi tatie leiden moest; nu, door den nood gedrongen, strafbepalingen meteen althans formeele regeling der dienst-voorwaarden; maar nog altijd een stel van maatre gelen, een viertal, zooals we ze reeds noemden: enquête, regeling van dienst voorwaarden, spoorwegbrigade en spoorwegstakings-straffen, die alle te samen niet zooveel vermogen als een billijk Staatsbelieer. Waarom moest juist dit voor de hand liggend middel ongebruikt blijven ? De Regeering meent het gevaar voor spoorwegstakingen niet tot »de kleinst moge lijke afmetingen" terug te kunnen brengen zonder strafbepalingen. Om die kleinst mogelijk afmetingen is het haar te doen; en zeker ons allen; ook, gelooven wij, het Spoorwegpersoneel zelf, dat wel het allerlaatst naar een tweede staking ver langen zal! Maar waar zouden die aller kleinste afmetingen gevonden worden : daar, waar de Staat zelf regelt en leidt, recht streeks en aanhoudend met het personeel in betrekking staat; of waar hij eenvoudig, als controleerend lichaam buiten de Maat schappijen geplaatst, alleen op een afstand een oogje in 't zeil kan houden, om van vele duizenden de rechten te handhaven ? Wanneer wij dit bedenken, kunnen wij de vraag moeielijk terughouden: handelt de Regeering niet, alsof zij het belang van particuliere spoorwegondernemingen hooger stelt, dan dat van het Nederlandsche Volk, den goeden naam van ons land, de rust en de zekerheid voor Handel en Nijver heid ; en is het niet een soort van conser vatieve politiek, welke de Regeering den zoo omslachtigen en rumoerigen weg heeft opge dreven, waarbij zij het land op hooge kosten jaagt, en van duizenden . uisgezinnen noodeloos zeer zware < ffers heeft gevraagd en nog blijft vragen ? En zou dan deze gedruischmakende politiek wel inderdaad te om schrijven zijn als een vurig streven tot het verhoogen van de majesteit van het Gezag? Een zonderlinge Majesteit toch, waar het Gezag een geheel toestel in elkaar zet, om zich den zwakken rug te steunen; maar tegelijkertijd tracht een paar spoor wegmaatschappijen op den been te houden, die oorzaak zijn geweest van zijn ver nedering. Hoe druk de Regeering het zich ook heeft gemaakt, zij ging haar eigenlijke taak voorbij; zij heeft de wond niet durven of niet willen uitsnijden, maar liever nog aan art. 27 der Spoorwegovereenkomsten een recht pogen te ontleenen, dat haar zelf in gevaar brengt van contractbreuk te worden beschuldigd. Ook in dit opzicht brengt alleen naasting haar op zuiver terrein. Een stem uit het leger. Door het hoofdbestuur van »Ons Belang, vereeniging van actief dienende onderoffi cieren en geëmployeerden in den graad van onderofficier, behoorende tot het Neder landsche leger", is aan de leden der Tweede Kamer een goed gesteld, goed geschreven stuk gezonden, waarin wordt aangedrongen op verbetering van de positie onzer onder officieren. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op drie desiderata, waaromtrent de belanghebbenden zich reeds tot den Minister van Oorlog wendden, en wel: lo. de soldijen der onderofficieren te ver hoogen en deze voor alle wapens te brengen tot een bedrag, gelijk aan die voor het korps pantserfort artillerie; 2o. de dag gelden voor onderofficieren te doen ver vangen door reis- en verblijfkosten, vast gesteld voor burgerlijke en militaire landsdienaren der 5e klasse; 3o. verhoo ging van het bedrag der dagelijksche soldij van ongehuwde onderofficieren bij verpleging in het hospitaal. Vooral dit laatste schijnt ons al dadelijk voor verwezenlijking vatbaar. Wat toch is het geval. Krachtens het Reglement van Administratie bij de landmacht geniet een ongehuwd onderofficier, tijdens hij in het hospitaal verpleegd wordt, geen soldij en verdere vergoedingen, maar wordt hem gedurende dien tijd «hospitaal soldij" toe gekend, waarvan het bedrag bepaald is op: voor een adjudant-onderofficier ?0.30, sergeant majoor ?0.25 en sergeant of fourier ?0.15 per dag, zoodat een onderofficier van den minsten graad, in het genot der soldij verhooging voor (i jaren dienst als zoodanig en van het minst bezoldigde wapen (dat der infanterie) reeds minder »aankomt:>: soldij ?0.97 + vergoeding voor levensmiddelen ?0.25 = ?1.22, gaat af hos pitaalsoldij ?0.15, blijft ?1.07. Dit stijgt naarmate de onderofficier een hoogeren graad bekleedt of behoort tot een wapen, dat hoogere soldij geniet. Voor het minst moet dus een onderofficier voor zijne verpleging f LOT per dag missen; terwijl een officier van den laagsten rang, bij ver pleging in het hospitaal, slechts f l.?van zijn tractement wordt ingehouden en de kosten zijner verpleging die van den onder officier verre overtreffen. Ouk ten opzichte van korporaals en soldaten, die respectie velijk ?0.39 en /'0.31 per dag voor hunne verpleging in het hospitaal (dezelfde als die van den onderofficier) moeten missen, verkeert hij in zeer ongunstige conditie. Voorts tracht »0ns Belang" uit een vergelijkend overzicht van de soldijen der onderofficieren in verschillende rijken aan te toonen, dat de sous-off's van het Nederlandsche leger niet in de gunstigste conditie verkeeren. In hoeverre zulks alleszins juist is, valt moeielijk te zeggen, omdat daarvoor nog te veel gegevens ont breken, o. a. omtrent den levensstandaard. Onjuist achten wij het gezien den pensioneerings-leeftijd te verhoogen. Zullen toch de onderofficieren willen voldoen aan de hooge eisenen, welke aan hen gesteld mogen en moeten worden, zoo kunnen zij niet te lang in de gelederen blijven. Ook daaromtrent is het te betreuren, dat hun geen betere toekomst in de burgermaat schappij is gewaarborgd. Hoe geheel anders is dit iu vele rijken, waar voor oud-militairen op nog jeugdigen leeftijd burgerlijke Rijks betrekkingen en -bedie ningen worden beschikbaar gesteld, waartoe zij op 's Rijks kosten te voren zijn opgeleid. De Nederlandsche onderofficier daaren tegen ziet zich op betrekkelijk gevorderden leeftijd zonder eenige opleiding, welke ook, met een op zijn zachtst genomen karig pensioen, aan de burgermaatschappij teruggegeven. Terecht zegt nu »Ons Belang": »Komt deze wijze van handelen het Rijk jaarlijks op belangrijke sommen te staan, den on derofficier zei f baten zijniet, daar dezebijna altijd door concurrentie en onbekendheid met de burgermaatschappij gedwongen is om in eene particuliere betrekking bene den het .gewone loon te werken, zoodat bijna altijd zijn pensioen ten voordeele komt van den werkgever. Gaan dus de onderofficieren in andere rijken, na een betrekkelijk kort aantal jaren gediend te hebben, een eervolle en onbezorgde toekomst tegemoet, de Neder landsche onderofficier ziet altijd met zorg naar het tijdstip, waarop zijne krachten niet meer voldoende zijn het Rijk als zoodanig te dienen; van hem kan gezegd worden, hij leeft tijdens zijn militairen dienst in zorgen en daarna in nog grooter zorgen." Deze stem uit het leger viude weer klank, vooral waar de onderofficieren, zooals in het bedoelde stuk aan de Tweede Kamer, toonen een goed besef te bezitten van hun positie^n het leger. »Waar toch," zoo schrijven zij, »bij de nu aangenomen wetten elk jaar 17,500 jongelieden met het kazerneleven in ken nis zullen komen, wordt de behoefte dringend gevoeld, dat de tijd in de kazerne doorgebracht, hen doet verkeeren in een zoo gunstig mogelijke-conditie, zoowel in materiëelen als moreelen zin. Het materiëele leven in de kazerne op te voeren iot een hoogte, dat daarin geen gebreken worden aangetroffen door hen, die uit de burgermaatschappij worden ge roepen ter vervulling van den dienstplicht, ware wel gewenscht, doch wordt door de hooge kosten onuitvoerbaar. Des te meer echter dient aan het moreele leven de aandacht geschonken en dit tot de grootst mogelijke hoogte te worden opgevoerd. Het kazerneleven, wat toch een opeenhooping van jonge menschen eischt, wordt daarom door zoovelen geschuwd, omdat zij, die er onder leven, vrijwel geheel van het ouderlijk toezicht zijn verstoken. Het scherpst komt dit uit bij hen, die een strenge opvoeding hebben genoten en maar al te dikwijls bij het aantrekken van het soldatenpak zich ontslagen van dat toezicht gevoelen, uit den band springen en zich een minder gewenschte opvatting van het leven gaan vormen, vooral wanneer zij met minderwaardigen omgang krijgen. Noodzakelijk is het daarom, dat door hen in het kazerneleven worden aange troffen mannen, die wél willen doch ook kunnen; die ook door ouderdom op hen eenig overwicht hebben, en die als 't ware, het ouderlijk toezicht overnemende, niet alleen in naam, doch ook metterdaad hun meerderen zijn, en die hen leiden en raadgeven waar dit mocht noodig blijken. Mag door alle ouders dit voor hun kinderen geëischt worderf van het Rijk, dat ze verplicht het soldatenpak aan te trekken; ook het leger zal er (en niet het minst) mede gebaat zijn. Immers, de soldaat zal in dien meerdere iets meer zien dan zijn instructeur, de wederzijdsche achting en het vertrouwen in elkander zullen versterkt worden. Zal dus het leger iu vredestijd hierdoor reeds aanzienlijk gebaat worden, niet minder zal dit in oorlogstijd profijtelijk blijken. Bij de tegenwoordige bewapening zullen, wat vroeger veel minder geschiedde, aan den soldaat hooge eischen gesteld moeten worden, wil men met eenige kans op succes een vijand weerstaan. Van meer bevoegde zijde dan de onze is al meermalen gewezen op het vernieti gende van Europeesche oorlogen en op de noodzakelijkheid, om te trachten het leger niet alleen in getalsterkte, doch ook vooral in innerlijke waarde te doen toe nemen. Het is daarom noodzakelijk, dat in een leger de leden vertrouwen in elkander stellen, dat het moreel sterk is, wil men de gevechtswaarde van dat leger zoo hoog mogelijk opvoeren. Wat vroeger misschien bereikbaar was door een strenge discipline, zal nu in de praktijk onmogelijk blijken. De tegenwoordige -tijd eischt van elk meerdere, wil hij inderdaad de meerdere kunnen zijn, een groot zedelijk overwicht op den mindere; ja, zonder dit is een goede discipline onbestaanbaar. Wil men het leger aan die hooge eischen laten voldoen, dan is het noodzakelijk dat de kern gezond zij." MILITIS. De Koelie-ordoDimntiën. Onder het schrijven onzer artikelen over de Koelie-ordonnantiën ontvingen wij brieven uit Indië, waaraan wij 't volgende ontleenen. De schrijver van het eerste stuk stelt zich, ten opzichte van mr. v. d. Brands brochure, op het standpunt van den heer Kooreman, en oordeelt, na een verblijf van drie jaren aan de Oostkust, niet overDeli, maar over ondernemingen, die hij in Asahan heeft leeren kennen, zeer gunstig.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl