Historisch Archief 1877-1940
NV 1345
DE AMSTERDAMMER
A°. 1903
WEEKBLAD VOOE NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAURIK Jr.
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden /' 1.50, fr. p. post ? 1.65
Voor Indiëper jaar n mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Cspucines tegenover hst Grand Café, te Parijs.
Zondag 5 April.
Advertentiën van t?5 regels / 1.10, elke regel meer ? 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen door
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
I N H O V Di
VAN VEBBE EN VAN NABIJ:
Spoorwegnaasting. Een stem uit het leger, door Militis.
De Koelie-ordonnantiën, door dr. B. Trouw.
Botteidamsch gemeentebestuur en de kindervoe
ding, door X. Rusland en de Hacedonische
qnaestie. SOCIALE AANGELEGENHEDEN:
Het Amsterdamseh rapport over vei zekering tegen
werkloosheid, door C v. D. KUNST JEN LET
TEREN : Mnziek in de Hrofdstad, -oor Ant.
Averkamp. Tentoonstelling der werken van
Walter Orane, do^r K. W. P. Jr. Een Hollandsche
schilder te Stnttgart, door J H. Bösaing. Mgr.
dr. H. J. A. M Schaepman, herdacht in de Hoofd
stad, beoordeeld door pastoor Kaag. Het burger
lijk recht op onze examens, beoordeeld door mr. J.
A. Levy. FEUILLETON: Eoode Klaprozen van
Clara Viebig, II, (Slot). Uit het Dnitsch, van M. v.
O. BECLAME3. VOOB DAMES: Eene reia
naar onze Oost-Indische buitenbezittingen, door
Johanna W. A. Naber. Openbare onzedelijkheid,
door J. J. Hoogewerff. Een interessant en
degeiyk werk, door F. J. van Uildriks Allerlei, door
Caprice. KUNSTNIJVERHEID : Moderne Meube
len, I, door P. J. W. J. van der Burgh. KUNST :
Het legaat des Tombe en verder nieuws in het
Rijksmuseum door j. W. N. - UIT DE NATUUR,
deor F. J. v. ildribs. - SCHAAKSPEL.
FINANCIEELE EN «ECONOMISCHE KRONIEK, door D.
Stigter. Peter Rosegger. Het gif der beschaving,
door Louise Zaalberg, beoordeeld door v. H.
INGEZONDEN. ADVERTENTIËN.
?iiiifiniHiiii
IIINIHHlIHtllll
Spoorwegnaasting.
De Begeering heeft begrepen, dat haar
beginsel, eerst straf bepalingen en dan later
verbetering van den rechtsstoestand der
Spoorwegambtenaren, zelfs door een deel
harer eigen partij niet aanvaard zou worden.
Wel geeft zij in de Memorie van Toe
lichting te verstaan, dat zij zal doen wat
in haar vermogen is, om den thans door
haar te nemen algemeenen maatregel,
nog eer de beslissing der Kamer over
het wetsontwerp staat te vallen, in het
Staatsblad te brengen. Niet, gelijk in
3 werd aangetoond, als stelde zij de
bevoegdheid der Overheid om wat mis
dadig is, strafbaar te stellen, ook maar
eenigszins afhankelijk van de nadere rege
ling van de rechtspositie van hen, die onder
het strafwetartikel vallen kunnen, maar
vermits het zoo spoedig mogelijk regelen !
van die rechtspositie op zich zelve wen- j
schelijk is te achten. i
Maar deze zoo spoedig mogelijk in te
voeren regeling is de vrucht der oppositie, |
die tegen het ontwerp zich heeft gekant.
De bevoegdheid beter gezegd: de macht
der overheid om tegen de billijkheid in
te gaan, is als feit onbetwistbaar, maar
vooral voor een Christelijke Regeering, voor
een Regeering met zedelijke roeping,
behooren woorden als recht en bevoegdheid
zeker iets meer te beteekenen dan wettelijke
macht. Indien er over dit punt in de
Memorie nog gesproken moest worden, dan
ware een «vergeef ons de fout", beter ge
weest, dan dit koppigheid]e naar den vorm,
waar men inderdaad zich genoopt heeft
gezien zijn misslag te herstellen.
Zoo krijgen wij dus een Spoorweg-regle
ment, een Spoorweg-enquête, een Spoor
wegbrigade en Spoorweg-stakings-straffen.
Als we nu nog niet veilig zijn!
En toch het voornaamste, het
eerstnoodige, ontbreekt: de SPOORWEGNAASTING.
In de Memorie van Toelichting toont
de Regeering daar zelf iets van te gevoelen.
De regeling der dienstvoorwaarden van
het Spoorwegpersoneel is het resultaat eener
overweging van de Regeering, op wat wijze
zoodanige nadere bescherming ware te
verleenen, dat tegen eventueel misbruik van
de zijde der directiën genoegzaam waar
borg bestond. Gekeerd moeten worden
de als mogelijk onderstelde misbruiken.
Dat het ook met de allervolledigste en
fraaiste reglementen uiterst moeilijk moet
zijn, binnen de gebiedssfeer van twee
machtige spoor wegdirectiën, recht en billijk
heid voor hare loon trek ken den te ver
krijgen, zal niemand betwijfelen. Zeker
echter is, dat zulk een pogen wel eens
niet, althans niet-voldoende, slagen kan.
En de enquête ?
Alleen, door zulk een onderzoek, heet
het, zal de Regeering tot een vaste con
clusie kunnen komen ten aanzien van de
middelen om de gegrond bevonden grieven
uit den weg te ruimen. En dan vernemen
wij : afgezien toch van het feit, dat gelijk in
het Voorloopig Verslag terecht werd aan
getoond, de werklieden bij Rijk, provincie
of gemeente in dienst, reeds waarborgen
voor een billijke behandeling bezitten in de
verantwoordelijkheid van hen, die aan het
hoofd staan van den dienst, waarbij zij zijn
werkzaam gesteld, mag niet worden voorbij
gezien dat het motief van deze enquête
ten aanzien van het spoorwegpersoneel
eeniglijk ligt in het in dienst zijn van dit
personeel bij particuliere maatschappijen, een
motief dat bij de werklieden in pubheken
dienst ten eenenmale ontbreekt.
Zoowel de reglementeering der rechts
verhoudingen, als de enquête zouden der
halve niet noodig zijn, wanneer de Spoor
wegen aan den Staat gebracht waren of
werden.
De Regeering volgt dus den langsten
en den onzekeisten weg. Want n de
reglementeering n de enquête waarbij
op zoo talrijk vele zaken gelet moet worden,
en het resultaat van zoo velerlei mogelijk
heden afhankelijk is kunnen falen.
Waartoe zulk een proefneming dan ?
De Regeering weet zelf zeer wel, dat de
hoofdzaak der grieven in verband staat met
de loonen; maar het schijnt haar nog niet
bekend, dat de mogelijkheid eener behoor
lijke loons-verhooging gelijk men goed
Spoorwegpersoneel zoo gaarne zou zien
toegekend wordt uitgesloten door de
winst-verslindende wijze van exploitatie
onder het thans heerschend stelsel.
Zij schrijft o. m.:
»Of verbetering van de positie der spoorweg
arbeiders, voor zoover deze noodig zal blijken,
slechts denkbaar zal zijn bij invoering van Staats
exploitatie, valt vooralsnog niet te beslissen.
Bovendien de herziei,ing der wettelijke rusttijden
bij het Kon. besluit van 9 Febr. 1899, strekt
ten bewijze dat ook zonder Staatsexploitatie van
Regeeringswege aan het personeel bescherming
kan worden verleend. Aan deze maatregel mag
te eer worden herinnerd, omdat hij zelfs belang
rijke aancieele gevolgen voor de spoorweg
ondernemers had. Wel is het denkbaar, dat de
maatschappijen, met welke de overeenkomsten
zijn gesloten, welke werden bekrachtigd bij de
wet van 22 Juli 1890 als gevolg VBMI in het
belang van het personeel opgelegde regelingen
in een flaancieelen toestand kouden worden
gebracht, die haar het reent zou geren om die
overeenkomsten op te zeggen (art. 29), maar
zelfs zu'k eene opzegging zou nog niet
noodzakelijkertoijt naasting ten gevolge behoeven te
hebbeo, want zij zou even zoowel leiden kunnen
tot herziening der overeenkomsten. En wat de
niet-oontractueele spoorwegen betreft, de
fiaancieele moeilijkheden waarin deze eventueel zondeu
kannen worden gebracht door geldelijk bezwa
rende Regeeringsmaatregelen, zouden evenmin
met onafwendbare noodzakelijkheid tot
Staatsexploiiaüe betiotven te leiden. Aan het voort
bestaan van particuliere spoorwegoudernemingen
werd ook hier te lande volstrekt niet altoos een
einde gemaakt door bezwaren vau fiuancieelen
aard, waarmede zij te worstelen hadden.''
De Regeering weet, schijnt het, nog niet of,
om behoorlijke loonsverhooging te verkrijgen,
spoorwegnaasting noodig is. Staatsexploi
tatie zou misschien nog niet een onafwend
bare noodzakelijkheid zijn, immers men
zal toch ook de exploitatie in n hand
kunnen brengen.
Men zou zoo meenen, dat hieromtrent
zekerheid te verwerven, wel het eerste
moest zijn, waarop de Regeering uit was.
Maar neen; de en que te-commissie moet
zulk een onderzoek buiten haar arbeids
veld gelegen achten. De Regeering kan
zich daaromtrent »geheel zelfstandig op de
hoogte stellen."
Alleen, zoo vernemen wij dan verder,
bijaldien de enquêtecommissie aan de
Regeering voorstellen deed, die naar het
inzien der Regeering niet anders dan door
Staatsexploitatie waren te realiseeren, zou,
indien de Regeering deze voorstellen over
nam, afgezien van alle andere consideratiën,
de uitkomst van het onderzoek der com
missie, de vraag der Staatsexploitatie in
dit verband mede aan de orde kunnen
brengen.
De Regeering schijnt dus reeds een
onweertje aan de lucht te zien, maar hoopt
dat de bui nog zal afdrijven.
Dit is, dunkt ons, een zeer zwakke
houding. Op een oogenblik als het tegen
woordige, onder'de omstandigheden, die
zoo buitengewone maatregelen vorderen,
mag een Regeering zich niet aanstellen als
behoefde zij ten opzichte van Staatsexploi
tatie geen opinie te hebben, zoo lang er
nog maar een kansje bestaat, dat de
loonsverhoogingen zullen te beperken zijn
binnen het pover overschot van de balans
eener particuliere onderneming.
Wie meer dan deze Regeering, welke
beleefd heeft wat oorzaak is van zooveel
moeite en zorgen, moest er van overtuigd
zijn, dat men zoo groot een openbaar belang
als het spoorwegverkeer niet in handen mag
blijven stellen van enkele directies van
winstzoekende maatschappijen; dat men
het lot van tienduizenden aan die inrich
tingen verbonden, niet behoort toe te ver
trouwen aan het oppergezag van parti
culieren, zij 't ook onder verre con
trole van Rijkswege; en dat er maar n
bestuur mogelijk is, gelijk de Regeering
zelf in haar Memorie van Antwoord erkend
heeft, nl. het bestuur van het Rijk, »dat
waarborgen voor een billijke behandeling
geeft in de verantwoordelijkheid van hen,
die aan het hoofd staan van den dienst,
waarbij zij zijn werkzaam gesteld." ,
Tot vóór korten tijd werd op Staats
exploitatie van spoorwegen, vooral aan
gedrongen op grond van economische en
commercieele overwegingen; overwegingen
trouwens, die steeds meer in het buiten
land gelden, en die op den duur in een
land als het onze, met zijn transito-handel,
en bij de groote concurrentie welke naburige
landen ons aandoen, tot een hervorming
van ons spoorwegexploitatie-stelsel in de
richting van Staatsbeheer moeten leiden.
Hoe zou men een zooveel beteekenend be
lang van Handel en Nijverheid, om van
't personenverkeer nog niet te spreken,
kunnen overlaten aan particuliere maat
schappijen, voor wie het maken van winst
het eenig doel moet zijn?
Maar waar men reeds veel te lang ge
talmd heeft, om, met het oog op die belan
gen, Nederland van de best-mogelijke
spoor weg-exploitatie te voorzien iets
wat te verklaren is bij de ontstentenis
van een ministerieel departement, waarin
alle takken van dienst, die Scheepvaart,
Handel en Nijverheid hebben te bevor
deren, tot n harmonisch werkend samen
stel geconcentreerd zijn, gelijk een kleine,
zwakke, maar wakkere Staat dat noodig
heeft thans is de Staatsexploitatie voor
ons land ook een aangelegenheid van
socialen aard geworden, en er kan geen
twijfel aan bestaan of weldra zal men,
zoowel om sociale als om economische en
commercieele redenen tot de lang voor
ziene daad moeten komen.
Maar waarom dan thans niet daartoe
overgegaan, nu de tijd er meer dan rijp
voor is, n het oogenblik er toe dringt,
men mag zeggen: het eischt? Immers,
welke weg kon korter en zekerder zijn,
om een eind te maken aan
spoorwegstakings-dreigementen, dan het vervangen
van een spoorweg-exploitatie, waarbij »de
waarborgen voor een billijke behandeling,
gelegen in de verantwoordelijkheid van
hen die aan 't hoofd staan", ontbreken
en deze ook niet door Enquête of Reglemen
teering afdoende te verkrijgen zijn ? Want
alleen door zelf als Staat de exploitatie
ter hand te nemen, kan er een organisatie
te voorschijn komen, waarin de Regeering
de leiding heeft, en waarbij zij volkomen
op de hoogte der toestanden zich bevindt.
Welnu een woord in dien geest niet ge
sproken te hebben, zal, naar onze meening,
ook al worden de wetten nog verder gewij
zigd aangenomen, blijken de grootste fout te
zijn geweest, door de Regeering in deze be
gaan. Hadde zij die richting ingeslagen in
plaats van met strafwetten te verschijnen,
zóó kras, dat zij ze, vóór ze in openbare be
handeling kwamen, reeds moest verzachten
weken geleden hadden de lichtingen naar
huis kunnen worden gezonden, en, zoowel
voor 't buitenland als voor hier te lande
zelf, ware eea toestand van
verkeerszekerheid verkregen welke zich nu nog
lang kan laten wachten. De Regeering heeft
den langsten en den rumoerigsten weg ge
kozen : eerst spoorwegstakingsstraöen zonder
ver-betering van rechtstoestand daaraan te
doen voorafgaan, wat tot nieuwe agi
tatie leiden moest; nu, door den nood
gedrongen, strafbepalingen meteen althans
formeele regeling der dienst-voorwaarden;
maar nog altijd een stel van maatre
gelen, een viertal, zooals we ze reeds
noemden: enquête, regeling van dienst
voorwaarden, spoorwegbrigade en
spoorwegstakings-straffen, die alle te samen niet
zooveel vermogen als een billijk
Staatsbelieer.
Waarom moest juist dit voor de hand
liggend middel ongebruikt blijven ?
De Regeering meent het gevaar voor
spoorwegstakingen niet tot »de kleinst moge
lijke afmetingen" terug te kunnen brengen
zonder strafbepalingen. Om die kleinst
mogelijk afmetingen is het haar te doen;
en zeker ons allen; ook, gelooven wij,
het Spoorwegpersoneel zelf, dat wel het
allerlaatst naar een tweede staking ver
langen zal! Maar waar zouden die aller
kleinste afmetingen gevonden worden : daar,
waar de Staat zelf regelt en leidt, recht
streeks en aanhoudend met het personeel
in betrekking staat; of waar hij eenvoudig,
als controleerend lichaam buiten de Maat
schappijen geplaatst, alleen op een afstand
een oogje in 't zeil kan houden, om van vele
duizenden de rechten te handhaven ?
Wanneer wij dit bedenken, kunnen wij
de vraag moeielijk terughouden: handelt
de Regeering niet, alsof zij het belang van
particuliere spoorwegondernemingen hooger
stelt, dan dat van het Nederlandsche Volk,
den goeden naam van ons land, de rust
en de zekerheid voor Handel en Nijver
heid ; en is het niet een soort van conser
vatieve politiek, welke de Regeering den zoo
omslachtigen en rumoerigen weg heeft opge
dreven, waarbij zij het land op hooge kosten
jaagt, en van duizenden . uisgezinnen
noodeloos zeer zware < ffers heeft gevraagd en nog
blijft vragen ? En zou dan deze
gedruischmakende politiek wel inderdaad te om
schrijven zijn als een vurig streven tot
het verhoogen van de majesteit van het
Gezag? Een zonderlinge Majesteit toch,
waar het Gezag een geheel toestel in elkaar
zet, om zich den zwakken rug te steunen;
maar tegelijkertijd tracht een paar spoor
wegmaatschappijen op den been te houden,
die oorzaak zijn geweest van zijn ver
nedering.
Hoe druk de Regeering het zich ook
heeft gemaakt, zij ging haar eigenlijke
taak voorbij; zij heeft de wond niet durven
of niet willen uitsnijden, maar liever nog
aan art. 27 der Spoorwegovereenkomsten
een recht pogen te ontleenen, dat haar
zelf in gevaar brengt van contractbreuk te
worden beschuldigd. Ook in dit opzicht
brengt alleen naasting haar op zuiver
terrein.
Een stem uit het leger.
Door het hoofdbestuur van »Ons Belang,
vereeniging van actief dienende onderoffi
cieren en geëmployeerden in den graad van
onderofficier, behoorende tot het Neder
landsche leger", is aan de leden der Tweede
Kamer een goed gesteld, goed geschreven
stuk gezonden, waarin wordt aangedrongen
op verbetering van de positie onzer onder
officieren. In het bijzonder wordt daarbij
gewezen op drie desiderata, waaromtrent
de belanghebbenden zich reeds tot den
Minister van Oorlog wendden, en wel:
lo. de soldijen der onderofficieren te ver
hoogen en deze voor alle wapens te brengen
tot een bedrag, gelijk aan die voor het
korps pantserfort artillerie; 2o. de dag
gelden voor onderofficieren te doen ver
vangen door reis- en verblijfkosten, vast
gesteld voor burgerlijke en militaire
landsdienaren der 5e klasse; 3o. verhoo
ging van het bedrag der dagelijksche
soldij van ongehuwde onderofficieren bij
verpleging in het hospitaal.
Vooral dit laatste schijnt ons al dadelijk
voor verwezenlijking vatbaar. Wat toch is
het geval. Krachtens het Reglement van
Administratie bij de landmacht geniet een
ongehuwd onderofficier, tijdens hij in het
hospitaal verpleegd wordt, geen soldij en
verdere vergoedingen, maar wordt hem
gedurende dien tijd «hospitaal soldij" toe
gekend, waarvan het bedrag bepaald is
op: voor een adjudant-onderofficier ?0.30,
sergeant majoor ?0.25 en sergeant of
fourier ?0.15 per dag, zoodat een onderofficier
van den minsten graad, in het genot der
soldij verhooging voor (i jaren dienst als
zoodanig en van het minst bezoldigde
wapen (dat der infanterie) reeds minder
»aankomt:>: soldij ?0.97 + vergoeding voor
levensmiddelen ?0.25 = ?1.22, gaat af hos
pitaalsoldij ?0.15, blijft ?1.07.
Dit stijgt naarmate de onderofficier een
hoogeren graad bekleedt of behoort tot een
wapen, dat hoogere soldij geniet. Voor het
minst moet dus een onderofficier voor zijne
verpleging f LOT per dag missen; terwijl
een officier van den laagsten rang, bij ver
pleging in het hospitaal, slechts f l.?van
zijn tractement wordt ingehouden en de
kosten zijner verpleging die van den onder
officier verre overtreffen. Ouk ten opzichte
van korporaals en soldaten, die respectie
velijk ?0.39 en /'0.31 per dag voor hunne
verpleging in het hospitaal (dezelfde als
die van den onderofficier) moeten missen,
verkeert hij in zeer ongunstige conditie.
Voorts tracht »0ns Belang" uit een
vergelijkend overzicht van de soldijen der
onderofficieren in verschillende rijken aan
te toonen, dat de sous-off's van het
Nederlandsche leger niet in de gunstigste
conditie verkeeren. In hoeverre zulks
alleszins juist is, valt moeielijk te zeggen,
omdat daarvoor nog te veel gegevens ont
breken, o. a. omtrent den levensstandaard.
Onjuist achten wij het gezien den
pensioneerings-leeftijd te verhoogen. Zullen
toch de onderofficieren willen voldoen aan
de hooge eisenen, welke aan hen gesteld
mogen en moeten worden, zoo kunnen zij
niet te lang in de gelederen blijven. Ook
daaromtrent is het te betreuren, dat hun
geen betere toekomst in de burgermaat
schappij is gewaarborgd. Hoe geheel
anders is dit iu vele rijken, waar voor
oud-militairen op nog jeugdigen leeftijd
burgerlijke Rijks betrekkingen en -bedie
ningen worden beschikbaar gesteld, waartoe
zij op 's Rijks kosten te voren zijn opgeleid.
De Nederlandsche onderofficier daaren
tegen ziet zich op betrekkelijk gevorderden
leeftijd zonder eenige opleiding, welke
ook, met een op zijn zachtst genomen
karig pensioen, aan de burgermaatschappij
teruggegeven.
Terecht zegt nu »Ons Belang":
»Komt deze wijze van handelen het Rijk
jaarlijks op belangrijke sommen te staan, den
on derofficier zei f baten zijniet, daar dezebijna
altijd door concurrentie en onbekendheid
met de burgermaatschappij gedwongen is
om in eene particuliere betrekking bene
den het .gewone loon te werken, zoodat
bijna altijd zijn pensioen ten voordeele
komt van den werkgever.
Gaan dus de onderofficieren in andere
rijken, na een betrekkelijk kort aantal
jaren gediend te hebben, een eervolle en
onbezorgde toekomst tegemoet, de Neder
landsche onderofficier ziet altijd met zorg
naar het tijdstip, waarop zijne krachten
niet meer voldoende zijn het Rijk als
zoodanig te dienen; van hem kan gezegd
worden, hij leeft tijdens zijn militairen
dienst in zorgen en daarna in nog grooter
zorgen."
Deze stem uit het leger viude weer
klank, vooral waar de onderofficieren,
zooals in het bedoelde stuk aan de Tweede
Kamer, toonen een goed besef te bezitten
van hun positie^n het leger.
»Waar toch," zoo schrijven zij, »bij de
nu aangenomen wetten elk jaar 17,500
jongelieden met het kazerneleven in ken
nis zullen komen, wordt de behoefte
dringend gevoeld, dat de tijd in de kazerne
doorgebracht, hen doet verkeeren in een
zoo gunstig mogelijke-conditie, zoowel in
materiëelen als moreelen zin.
Het materiëele leven in de kazerne op
te voeren iot een hoogte, dat daarin geen
gebreken worden aangetroffen door hen,
die uit de burgermaatschappij worden ge
roepen ter vervulling van den dienstplicht,
ware wel gewenscht, doch wordt door de
hooge kosten onuitvoerbaar. Des te meer
echter dient aan het moreele leven de
aandacht geschonken en dit tot de grootst
mogelijke hoogte te worden opgevoerd.
Het kazerneleven, wat toch een
opeenhooping van jonge menschen eischt, wordt
daarom door zoovelen geschuwd, omdat
zij, die er onder leven, vrijwel geheel van
het ouderlijk toezicht zijn verstoken.
Het scherpst komt dit uit bij hen, die
een strenge opvoeding hebben genoten en
maar al te dikwijls bij het aantrekken
van het soldatenpak zich ontslagen van
dat toezicht gevoelen, uit den band springen
en zich een minder gewenschte opvatting
van het leven gaan vormen, vooral wanneer
zij met minderwaardigen omgang krijgen.
Noodzakelijk is het daarom, dat door
hen in het kazerneleven worden aange
troffen mannen, die wél willen doch ook
kunnen; die ook door ouderdom op hen
eenig overwicht hebben, en die als 't ware,
het ouderlijk toezicht overnemende, niet
alleen in naam, doch ook metterdaad hun
meerderen zijn, en die hen leiden en
raadgeven waar dit mocht noodig blijken.
Mag door alle ouders dit voor hun
kinderen geëischt worderf van het Rijk,
dat ze verplicht het soldatenpak aan te
trekken; ook het leger zal er (en niet het
minst) mede gebaat zijn. Immers, de
soldaat zal in dien meerdere iets meer
zien dan zijn instructeur, de wederzijdsche
achting en het vertrouwen in elkander
zullen versterkt worden.
Zal dus het leger iu vredestijd hierdoor
reeds aanzienlijk gebaat worden, niet
minder zal dit in oorlogstijd profijtelijk
blijken.
Bij de tegenwoordige bewapening zullen,
wat vroeger veel minder geschiedde, aan
den soldaat hooge eischen gesteld moeten
worden, wil men met eenige kans op
succes een vijand weerstaan.
Van meer bevoegde zijde dan de onze
is al meermalen gewezen op het vernieti
gende van Europeesche oorlogen en op
de noodzakelijkheid, om te trachten het
leger niet alleen in getalsterkte, doch ook
vooral in innerlijke waarde te doen toe
nemen.
Het is daarom noodzakelijk, dat in een
leger de leden vertrouwen in elkander
stellen, dat het moreel sterk is, wil men
de gevechtswaarde van dat leger zoo hoog
mogelijk opvoeren.
Wat vroeger misschien bereikbaar was
door een strenge discipline, zal nu in de
praktijk onmogelijk blijken.
De tegenwoordige -tijd eischt van elk
meerdere, wil hij inderdaad de meerdere
kunnen zijn, een groot zedelijk overwicht
op den mindere; ja, zonder dit is een
goede discipline onbestaanbaar.
Wil men het leger aan die hooge eischen
laten voldoen, dan is het noodzakelijk dat
de kern gezond zij."
MILITIS.
De Koelie-ordoDimntiën.
Onder het schrijven onzer artikelen over
de Koelie-ordonnantiën ontvingen wij
brieven uit Indië, waaraan wij 't volgende
ontleenen. De schrijver van het eerste stuk
stelt zich, ten opzichte van mr. v. d. Brands
brochure, op het standpunt van den heer
Kooreman, en oordeelt, na een verblijf van
drie jaren aan de Oostkust, niet overDeli,
maar over ondernemingen, die hij in Asahan
heeft leeren kennen, zeer gunstig.