De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 12 april pagina 1

12 april 1903 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N', 1346 DE AMSÏERDAMMEE A°. 1903 WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1S81 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. posl f 1.65 Voor Indiëper jaar mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» Dit blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard de» Capucine» tegenover hst Grand Café, te Parijs. Zondag U April. Advertentiën van l?5 regels / 1.10, elke regel meer ? 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschlimd, Oostenrijk eu Zwitserland worden n:tsluitend aangenomen door de firma RUDOLF JiOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. I N H O 17 Di VAN VEBBE EN VAN NABIJ: De toestand. Begrafenisfondsen, door Lux. De derde aohooltyd (avondschool) aan de scholen der Ie en 2e klasse te Amsterdam, door W. A. W. Moll. Signalementen uit Utrecht, door Jan van 't Sticht. BOCIALE AANGELEGENHEDEN: Een arbeids contract voor eene leerlooierij in 1839, door Een ' leek. - KUNST EN LETTEREN : Mnziek in de Hoofdstad, Lioor Ant. Averkamp. Een April grap, dooi J. W. N Museum Gustave Moreau, door H. W. Over nieuwe Nederlandsche literatuur, I, door J. Winker Prins. FEUIL LETON: Baboe Mina?", do r Daisy E. A Junius BECLAMES. VOOR DAMES: Valsche getuigenis, door W. A. W. Moll. Naar aanleiding van twee circulaires, door Elise A Haighton. Weelde in kleeding, do>r Louise Stratenus. Allerlei, door Caprice. Ingezon den. UIT DE NATÜUB, door E. Heimans. HOUTSNIJ- EN STEENDRUKKUNST : Houtgravu res en lithografiën van J. Aarts, door L Lacomblé. P. A. L. van Ogtrop f, (me1 portret), door v. H. Legonvé, f (met portret), door J. H. Rössing. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Stigter. Het Britsche Gouvernement als Sweater, door J. K. v. d. V. SCHETSJES: Ouderlijke macht, door G. C. Stellingwerf-Jentink. INGEZONDEN. ADVERTENTIËN. UIIIIIMIMIIIHIHMI1IIHUI De toestand. Welk een verwarring en toenemende ver bittering ! Het socialisme heeft zich in de armen van het anarchisme geworpen; de sedert vele jaren onttroonde, de bijna vergeten leider, Domela Nieuwenhuis, heeft het roer weer in handen; men begaf zich op weg naar een zoogenaamde «algemeene werkstaking." Wie, die de nadeelen van een door Regeering en arbeiders gevoerden strijd voor Nederland, en voor Amsterdam in 't bijzonder, inziet en hoe dikwijls hebben wij daarover niet gesproken en daarvoor gewaarschuwd! betreurt het niet, dat het zóó ver is gekomen ? In plaats van »Geen verbittering, maar verzoening,1' waarop wij aandrongen den 22 Febr., toen de strafwetten van de Regeering nog niet bekend waren is de verbittering steeds feller geworden, de ver zoening moei'ijker, de toestand gevaarlijker. Zeker heeft de Arnh. Ct. gelijk, als zij er op wijst, dat «ook de Regeering niet zon der schuld is, door de wijze waarop zij gemeend heeft haar gezag te moeten hand haven, en de arbeiders die luisteren naar het wachtwoord van het Comitévan Ver weer geprikkeld heeft tot verzet." Men mag dat niet vergeten bij de beoor deeling van de daad der arbeiders, doch de lichtzinnigheid der leiders, die zooveel ongeluk over hun volgelingen brachten, is waarlijk al te groot. Men behoefde nu toch geen bijzondere kennis te dragen van de wijziging der gezindheid onder het spoorwegpersoneel, sedert Febr., om te kun nen begrijpen, dat bij de voorzorgsmaatrege len door de Regeering en de Maatschappijen genomen, een spoorwegstaking hoogstens slechts voor een deel gelukken zou; en al evenmin werd een bijzondere studie van de Nederlandsche arbeidersbeweging en van den aard van het Nederlandsche volk vereischt, om te voorzien, dat een staking op velerlei gebied wel aan een zeer groot aantal onschuldigen belangrijke tijde lijke, en dikwijls ook langdurige, schade zou kunnen berokkenen, maar dat die ein digen moest met wat men noemt een neder laag. Men mocht, op het standpunt dier leiders zich plaatsende, niet van hen vorde ren, dat zij de politieke werkstaking als iets revolutionaire uit den booze zouden ach ten, daar onder de socialisten aan het «revo lutionaire", naar de tijdsomstandigheden het meebrengen, minder of meer waarde wordt toegekend; maar wel valt hun te verwijten, dat zij, dat wil zeggen de voor mannen, gelijk Troelstra b.v. ten stelligste overtuigd van het onverantwoordelijke en onzinnige zulk eener staking in dezen tijd, niet den moed hebben gehad zich per soonlijk en gezamenlijk vierkant te ver zetten tegen dit overloopen naar het kamp van Domela Nieuwenhuis. En waartoe zulk een reuzenmiddel aan gewend ? Om de kapitalistische maatschappij nu eens terdege te doen gevoelen, dat zij van de arbeiders afhankelijk is ? Ons dunkt iets geheel overbodigs; immers dd,t was zij zoo langzamerhand wel al te weten gekomen. Om een bewijs te geven van de alge meenheid en de kracht van het solidariteitsbesef onder de arbeiders ? Maar bij een te spoedig herhaalde en te veel takken van werkzaamheid omvattende staking, moest juist de kleinheid van den kring, waarin hier te lande vooralsnog de werk lieden zich n gevoelen, maar al te duidelijk blijken. Was het dan als een laatste poging om de Regeering te nopen, dat zij de Wetsont werpen zou intrekken ? Edocb, door macht tegenover macht te stellen en dan een zóó zwakke macht als de nog maar weinig georganiseerde arbeidersbevolking... tegen over het Staatsgezag was het niet, alsof deze stakers de Regeering wilden smeeken vooral niet voor hen uit.den weg te gaan? Deze uitdaging of uittarting was wel het eenige, waarop Dr. Kuyper, als taktikus, had mogen hopen. Of hechtten de leiders zelf aan die manoeuvre geen andere beteekenis dan die van een krachtig protest tegen een euvel daad, welke zij begrepen niet te kunnen keeren ? Een protest dan, waarvan het karak ter van protest geheel verloren moest gaan onder het gedruisch en het gedwarrel van een mislukte vertoon ing. Een protest als van den toornige, die zóó te keer gaat, dat men al zijn aandacht geeft aan de mani festatie zijner boosheid, en geen oogenblik er aan denkt of zou kunnen gelooven, dat hij ook een doel wenscht te bereiken? Tot het uitbrengen van een protest zou immers een wèlvoorbereide adresbeweging, te richten tot haar die de wetten uitvaar digt, tot de Kroon, de aangewezen weg zijn; een handeling, die ernstig en waardig ondernomen, oneindig veel meer indruk had kunnen maken en dus op meer succes uitzicht had geopend. Maar misschien hebben wij hierbij aan iets anders te denken. Kan het almede het doel zijn geweest den strijd te voeren op zulk een wijs, dat tot over de grenzen het krijgsrumoer zou weerklinken, en het internationaal karakter van de arbeidersbe weging mocht uitkomen ook bij deze poging om een aanval af te weren op der arbei ders recht ? Hoe verleidelijk dit mocht zijn na den hoogen dunk, dien men, ten gevolge van de eerste spoorwegstaking, in het buitenland omtrent de uitgebreidheid en de kracht van de Nederlandsche arbeiders organisatie heeft ontvangen dit zeer geringe v-.ordeel voor de arbeidersbeweging kon alleen op kosten van vele vaderlandsche belangen worden behaald. Welk een ramp voor Nederland en voor onze havensteden, ! Amsterdam in't bijzonder, het wantrouwen dat men in de staatkundige, in de handelsen nijverheidskringen nogmaals heeft ge voed ! Pas was men weder een weinig bekomen van het buitenland sche persge» kakel door Kuypers opzichtige reisbej wegingen en de anti-nationale taal van enkele duitschgezinde Hollanders gewekt, en d aar heeft men opn ieu w on s tot het onder werp van politieke besprekingen gemaakt... en wat ten opzichte van een natie, wier zelfstandigheid zoo weinig gewaarborgd is door innerlijke kracht, niet kon uitblijven, de vraag aan de orde gesteld: wie zal ons en ons koloniaal bezit aan zich onder werpen ? Hoe veel slootjes van dezen aard kan een land als Nederland nog velen ? En, al ware het tienmaal sterker als staat, hoe groot is niet het nadeel voor de volkswelvaart, door een optreden van de arbeiderspartij, gelijk zij thans het durfde te ondernemen ; een nadeel, dat door de arbeiders zelf nog wel het meest gevoeld zal worden in de eerstko mende dagen, maanden,., kan het niet zijn, dat men zelfs van jaren spreken moet ? Onverklaarbare lichtvaardigheid, ja on vergeeflijke lichtzinnigheid! Immers, ook al had deze strijd geen enkel nadeelig gevolg voor het algemeen belang, hoe vele huisgezinnen zullen de bittere naweeën daarvan moeten ondervinden, in het lot van hen, die zich tot staking lieten ver leiden ? Hoe dit alles zij, dat het besluit tot deze werkstaking een fout was, wie zal het durven ontkennen ? Maar met zulk een erkentenis is de toestand niet gezuiverd. Ook niet als de werkstaking voor goed geëindigd is en de wetten in werking zullen getreden zijn. Dat de werklieden de nederlaag zouden lijden en de Regeering de overwinning moest behalen, het sprak als vanzelf; maar wat hierna ? De Residentiebode zei, dat de strijd moet worden uitgevochten «tot voorbij de laatste streep" Maar wat ligt daarachter die laatste streep ? De Tijd, een ander katholiek orgaan, schreef dat de politieke werkstaking zeker zonder doel te treffen voorbij zou gaan. Edoch, dan bleef nog de economische werkstaking, die Amsterdam reeds zooveel nadeel had berokkend en nog berokkenen kan. Wat hebben wij nu na de bekrachtiging der strafwetvoorstellen, bij de felle ver bittering, die ook door deze werkstaking en hetgeen haar heeft uitgelokt, werd aan gewakkerd, te wachten? Waarlijk, als wij nauwlettend het ver loop van deze voor Nederlands naam en voor Amsterdams welvaart zoo treurige zaak gadeslaan, sinds 22 Febr., toen wij ons artikel »Geen verbittering, maar ver zoening" schreven, hebben wij allerminst reden ons voor ons destijds reeds gegeven en telkenmale herhaald advies te schamen. Immers, indien men mag aannemen, dat door een wijzer beleid, gepaard met een juister kennis van den aard van ons volk en van de daarmee samenhan gende arbeidersbeweging, een oplossing der moeilijkheden ware te vinden geweest, die ons voor de spanning en troebelen had bewaard, welke wij nu reeds zooveel weken achtereen beleven, hoe groot is dan niet de verantwoordelijkheid welke niet alleen de leiders der werklieden op zich hebben geladen, maai welke niet minder nog ook de Regeering zelve draagt ? Arm Nederland! Begrafenisfondsen. In de Zaanlandsche Courant lazen wij een dezer dagen, dat de Begrafenis-Soci teit te Wormerveer, opgericht 1773 op 31 December a. s, zal opgehouden hebben te bestaan. Een andere courant zegt hier omtrent : »Door dit besluit tot liquidatie worden «vooral getroffen de ouden van dagen, die »hun geheele leven lang hunne premiën, «hoewel te laag, (doch dit konden zij niet «beoordeelen) hebben betaald en meenden «daardoor recht en zekerheid te hebben »op eene uitkeering bij overlijden en die «thans te oud zijn geworden, om nog «een nieuwe verzekering aan te gaan. »Die soort fondsen en sociëteiten, opge»richt en beheerd door menschen, waar sschijnlijk met veel goeden wil, doch zeer «zeker met niet de minste kennis van de «verzekeringwetenschap, moeten vooral en «in de eerste plaats gocukoop zijn. Van »het vormen van een (voldoende) reserve «kan geen sprake zijn. Ja, het gebeurt «ook nu nog, dat bestuurderen van zulke «onderlinge vereenigingen het beschouwen »als het toppunt van voorzichtigheid, wan«neer zij zorgen voor het vormen van »eenige reserve; bijv. per lid een paar »gulden. Na korter of langer tijd blijkt «dan dat de loop der dingen anders is »geweest dan men zich dien had voorgessteld en dat die vakmenschen, die niets «beters weten te doen, dan die beunha zerij op verzekeringsgebied af te breken »en de onbaatzuchtige bedoelingen van »de oprichters en bestuurders verdacht te »maken, den gang van zaken zeer juist «hebben ingezien. «Gewoonlijk is het dan te laat, om nog «maatregelen te nemen, die het gevaar «kunnen keeren. »Het verloop der zaken bij deze instel ling achten wij een leerzaam voorbeeld «voor tal van begrafenisfondsen, die door «hetzelfde gevaar worden bedreigd, als «waardoor thans de Begrafenis-Socii'teit »te Wormerveer is getroffen". Het treurige einde van dit fonds geeft ons aanleiding terug te komen op een berichtje dat wij onlangs in de Nieuwe Rolt. Courant vonden, n.l.: «Terstond na het bekend worden van «het faillissement van de Caisse Générale «des Families, heeft de Directie der Hol«landsche Sociëteit van Levensverzekerin gen van 1807 zich tot de Nederl. Regee»ring gewend, om de wenschelijkheid te »betoogen van eenige wettelijke maatrege«len op het gebied van levensverzekering «en lijfrente." In verband hiermede brengen wij in herinnering, dat eenige jaren geleden een Staatscommissie werd benoemd voor het ontwerpen van eene wettelijke regeling van het leven sverzekeringbedrijf. Het ont werp door die commissie samengesteld werd echter nooit bij de Tweede Kamer ingediend. Daar het mogelijk is dat de Regeering gehoor geeft aan den wensch van boven genoemde Sociëteit en het ontwerp daar door kans krijgt aan de vergetelheid te worden ontrukt, komt het ons wenschelijk voor een belangrijke zaak te bespreken, die door de Staatscommissie geheel ver keerd beoordeeld is. Het betreft Art. 7. Dit luidt: »De bepalingen van deze wet zijn niet «toepasselijk op vereenigingen, waarvan «de leden zich slechts verbinden tot het »storten van eene bijdrage, telkens wan«neer een van hen overlijdt." De toelichting van dit Art. luidt: »De misbruiken, waartegen deze wet «zal hebben te waken, kunnen bij de »hierbedoelde vereenigingen niet voorko«men. Hoewel haar bedrijf valt onder de «in Art. l gegeven omschrijving, (van «levensverzekering) heeft het met levens sverzekering in weten schappelijken zin »niets uitstaande." De .Staatscommissie zal hierbij gedacht hebben aan vereenigingen van gelijksoor tige personen, met ongeveer gelijke inko mens, die evenveel (of even weinig) be grip hebben van het levensverzekerings bedrijf, voor wie het er weinig op aan komt of bij overlijden eene uitkeering al of niet plaats heeft. Bedenkelijk wordt echter de voorgestelde uitzondering indien ook vereenigingen daaronder worden ge rekend, wier leden eene zeer uiteenloopende maatschappelijke positie innemen, daar het voor de laagbezoldigden laug niet onverschillig kan zijn, dat er totale afwezigheid van zekerheid voor uitkeering bestaat. Laat ons als voorbeeld nemen de Vereeniging IJ. B. O (vereeniging van amb tenaren bij de Nederl. Rijkstelegraaf tot geldelijke uitkeering bij overlijden) waarvan het Bestuur in der tijd verklaarde, dat de uitzonderingsbepaling (Art, 7) op baar van toepassing was. Deze vereeuigicg bestaat uit leden van zeer ongelijken staud; men vindt er in zeer hooge, maar ook zeer lage ambtenaren, cipiers van gevangenissen naast den Directeur van de Staatsloterij. Van de hoogen mag worden verwacht, dat zij zich van den toestand bewust zijn; van de lagen kan met evenveel zekerheid worden gezegd, dat zij niet het mingste begrip hebben van wat noodig is voor eene uit keering bij overlijden. Art. 2 van het finantieel reglement bepaalt: »Bij over lijden van een lid der vereeniging betalen de overige leden enz." Bij nader onderzoek van het reglement blijkt echter, dat de vereeniging wel degelijk bijdragen heft, ook al is geen enkel lid overleden, dat zij zelfs een reservefonds vormt (van enkele guldens). Het eenige waardoor de vereeni ging in letterlijken zin van het uitzonde ringsartikel zal profiteeren bestaat daarin, dat de berekening van de premiën en van het reservefonds in wetenschappelijken zin -met levensverzekering niets uitstaande hebben. Het komt ons evenwel voor dat vereenigingen, die bijdragen heffen en reservefondsen vormen zonder eenigen wetenschappelijken grondslag in de aller eerste plaats onder staatstoezicht behooren te komen. Juist de totale afwezigheid van eenige wetenschappelijke (wiskunstige) samenstelling opent de deur voor allerlei misbruiken. Dikwijls zijn zulke vereenigingen niet koninklijk goedgekeurd, waardoor dan alle waarborg ontbreekt, dat de reglementen zoo zijn samengesteld, dat niet ten slotte het Bestuur zich kan beschouwen als de eigenaar van de geheele zaak. Groote mis bruiken kunnen ook ontstaan, wanneer de vereenigingen bestaan uit hooge en lage ambtenaren en het Bestuur in handen is van de hooge. Het ligt voor de hand, dat zulk een Bestuur over vele middelen beschikt om zijn zin door te drijven. Wat zouden de leden bijv. kunnen doen als het Bestuur geheel buiten zijn boekje gaat, zich niet houdt aan het reglement, de kosten van administratie onnoodig hoog opvoert, uitgaven doet waartoe het reglement geen recht geeft, enz. (De ambtelijke hiërarchie is geen kleinigheid). De leden kunnen be danken, maar daartoe gaan zij niet licht over. Menschen die 10,12 gulden per week verdienen en misschien 10 jaar of langer hebben betaald, bedanken niet zoolang nog een schijn van zekerheid bestaat, dat hun geld niet vergeefs gestort is. Zij kunnen toch ook moeieliik gelooven, als het Bestuur tot hen zegt: «Er is wel geen wetenschap pelijke, geen wiskunstige zekerheid voor uitkeering, maar er is een moreele", dat die, uitroep dan niets anders is dan een phrase. Zij begrijpen niet, dat de hooggeplaatste bestuurder met die schoonklinkende woor den volstrekt niet bedoelt, dat hij zich moreel verplicht acht eventueel de uitkeering uit eigen beurs te geven. Dikwijls ook bedankt men niet, omdat men, in het ambt meermalen het gunstig resultaat ziende van verleende medewerking aan het Bestuur, eenige vrees koestert voor de gevolgen van z.g. tegenwerking. Dat de Staatscommissie deze vereeni gingen zou hebben uitgezonderd, omdat de leden meestal ambtenaren zijn, kunnen wij niet aannemen, want juist zij, op wie bij hunne indiensttreding soms een zachte drang wordt uitgeoefend om lid te worden, hebben later de bescherming van den staat het meest noodig. Moest niet in de eerste plaats verboden zijn, dat hooggeplaatste ambtenaren bestuurslid zijn van dergelijke vereenigingen ? Lijkt het zonder dat verbod niet. een gedwongen winkelnering ? Hoe nu, indien de vereenigingen, welke Art. 7 uitzondert, een soort lijfrente- of pensioenkas oprichten ? Moeten de kapi talen, daarin langzamerhand opgestapeld, geheel vallen buiten het toezicht van den Staat ? Wanneer het bestuur of de pen ningmeester op een goeden dag meent met die kapitalen wel een kleine specu latie op touw te kunnen zetten, indien men de afgifte weigert? Onlangs werd tot een zeer hooggeplaatst ambterjaar in een van de groote dagbla den het verwijt gericht, dat hij als be stuurslid van een vereeniging van onder geschikten wordt gesalarieerd. Zelfs opperde men het vermoeden, dat het met de uit gaven, welke hij voor de vereeniging doet, niet geheel in den haak zou zijn, altans, dat geld werd uitgegeven voor doeleinden, waarvoor volgens het reglement geen uit gaven geoorloofd zijn en welk geld dus wederrechtelijk van de contributie van de leden werd genomen. Keeren we nog een oogenblik terug tot de bovengenoemde vereeniging U. B. O. Wiskundigen van naam hebben meerma len het Bestuur gewezen op het gevaar, dat in de toekomst dreigt. De contributie zal zoo hoog worden, dat de leden die niet meer kunnen of willen betalen ; dan gaat de vereeniging te gronde en al het betaalde is weg. Wij herinneren ons dat eens een wiskundige met betrekking tot deze vereeniging schreef: «Het laisser-aller-stelsel is niet enkel «onverstandig, het wordt misdadig: Het «geld aan de betaling van premie besteed «voor eene verzekering, waaraan de noo«dige waarborgen ontbreken dat zij op «hechte grondslagen berust, is weggewor»pen, vermorst geld. Voor het meere n deel >der leden van U. B. O. geldt dit ten »volle." Als bevoegden op deze wijze hun ver pletterend oordeel uitspreken over eene vereeniging die onder hare leden vele lagere ambtenaren en beambten telt en waar de bestuursfunctiën door de hoogste autoriteiten worden waargenomen, dan behoort de Staat tusschenbeide te komen en de leden in bescherming te nemen. Voldoet dus de Regeering aan het ver zoek van de Directie der Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen van 1807 en roept zij een wet op het levensverzekeringbedsijf in het leven, laat zij dan vooral niet verzuimen een streng toezicht voor te schrijven op z. g. ver eenigingen tot uitkeering bij overlijden. Komt die wet niet tot stand, laat dan de Regeering gebruik maken van haar macht om althans aan de meest onhoudbare toestanden een einde te maken. Lux. De derde schooltijd (avondschool) aan de scnolen der Ie en 2e klasse te Amsterdam. Al «heeft het experimenteel onderzoek om trent hersenarbeid nog niet den graad van vermoeienis leeren kennen, die nog ala nuttig mag worden aangezien, noch dien, waar scha delijke vermoeienis begint", 1) toch zyn er verschünselen te over, die er op wijzen, dat de schooltijden verkort moeten worden. Als toch het percent der z g. schoolziekten (bloedarmoede, bleekzucht, congestie, hootdpynen, slapeloosheid, verlies van eetlust, neusbloeden, enz.) van het 7e tot het 12e jaar süjgt van 3 pCt. tot 30 pCt. 1) bewyst dit, dat het schoolleven hierop invloed uit oefent, en, als dit percent op scholen zonder namiddagschooltyd 40 pCt, op scholen met namiddagschooltyd 74 pCt. bedraagt 1), dan volgt hieruit, dat de duur van den schooltijd de toename der schoolziekten bewerkt. Deze schoolziekten dan zyn op zich zelf niet ernstig of gevaarlijk, maar zy bereiden den bodem toe, waarop de schadelijke ver moeienis, de neurasthenie, ortreedt, zoodot een te lange schooltijd voor ht *-',nd de grootste nadeelen kan brengen. 2) Nu duuit op de scholen a, vj.«\3n 2e klasse te Amsterdam de school^d «v? avondschool medegerekend) voor 10--12 jarigen 11A uur, of, na aftrek der vry'e kwartieren, 6 %. uur, en zulks wel niet alle dagen, maar toch ge durende twee dagen in de week, zoodat het maximum van 4 uur, op grond van verschil lende onderzoekingen (o a. van dr. Kemsies te Berly'n) voor kinderen van dezen lefftijd ge steld, verre overschreden wordt. 3) Deze overschryding wordt te bedenkelijker, waar Mosso, op grond van zyn onderzoekingen, l uur intellectueelen arbeid gelijk stelt met j 3 uur lichamelyken arbeid, een uitspraak, die mogeiyk wat overdreven ia, maar die toch scherp doet uitkomen, dat intellectueele arbeid meer vermoeit, dan lichamelijke arbeid, iets dat trouwens ook bewezen wordt door het feit, dat door lichamelyken arbeid de vermoeidheidstoestand, dien men neurasthenie heet, niet ontstaat. Zonder overdrijving mag dan ook beweerd worden, dat het 10 12jarige kind bvj een duur der schooltijden van 6% uur een lanqeren arbeidstijd heeft, dan voor den volwassene als norm verlangd wordt, zoodat de derde schooltyd uit hygiënisch oo/punt niet te verdedigen is. Is echter (zoo ryst dadelyk de vraag) de derde schooltijd soms een «noodzakelijk kwaad?" D.w.z. is hy roodig, om het onderwys tot zijn recht te doen komen ? Op de avondschool wordt onderwys gegeven in handteekenen (voor jongens) en nuttige handwerken (voor meisjes), en. al kan op de practische waarde dezer vakken weinig afgedongen worden, nu het herhalingsonderwy's beter ingericht wordt, kan de lagere school een deel van wat thans gedurende den derden schooltyd onderwezen wordt, aan de herhalingsschool overlaten, zoodat ze nu niet zooveel ty'd behoeven als vroeger. Toch moet er op de lagere school

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl