Historisch Archief 1877-1940
Ho. 1346
DB AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
niging van Toonkunst en wederom is gebleken
dat dit heerlijke werk nog even jong en frisch
is als in den tjjd van zy'n ontstaan; wederom is
bewaarheid dat voortbrengselen van het genie
voor alle eeuwen zijn bestemd en dat de
schommelingen van tijdelyke geestes-stroomin
gen daarop geen vat hebben.
Bach behoort tot die kunstenaars wiens wer
ken groote moeilijkheden medebrengen by de
uitvoering. Niet zoozeer omdat Bach zoo
enorm veel vergt van de techniek zijner
executanten, als wel omdat h\j zeer karig ia geweest
met het aangeven zijner intentiën. Latere compo
nisten hebben meestal zeer nauwkeurig
rhythmische en dynamische schakeeringen aange
geven. By Bach vindt men slechts een enkelen
keer een f- of p-teeken, nog zeldzamer ontmoet
men een aanduiding over het karakter der
beweging. En hoe kan dat ook anders ? De
groote meester wist dat by' zijn leven zijne
werken niet zonden worden uitgevoerd, dan
onder zijn eigen leiding. En voor wat na zyn
dood zou gebeuren, daarover heeft hy' zich
niet bekommerd. Dat nu de uitvoeringen onder
zy'n eigen leiding modeluitvoeringen zy'n geweest,
valt niet aan te nemen. In de eerste plaats
omdat de techniek in de behandeling der instru
menten vroeger niet zoo hoog stond als thans
en ten tweede omdat de samenstelling der
koren een veel gebrekkigere was dan thans.
Zooals men weet was Bach cantor aan de
Thomas- schule; tot dat ambt behoorde ook het
instudeeren van zy'ne en andere werken met
het Schulknabenchor". Nog alty'd komt my voor
den geest het verhaal dat ik eens gelezen heb van
een voormalig lid van zoo'n Schulknabenchor",
als by het instudeeren niet alles naar ''s mees
ters zin ging: nl. .zuerst prügelte er (Bach)
uns, und nachher klang es scheusslich." Deze
uitspraak werpt inderdaad een eigenaardig
licht op het peil der uitvoeringen in Bach's tyd.
Dat alles is nu gelukkig in onze dagen beter
geworden en hoewel wy geen traditiën bezitten
over de opvatting van Bach's werken en alles
hier afhangt van het inzicht van den dirigent,
trachten wij ten minste thans het technische
gedeelte der uitvoering zoo goed mogelijk te
verzorgen.
Wat nu aangaat de opvatting van den diri
gent naar mijne meening zullen hier de geest
en het karakter van de woorden ons het best
op den goeden weg helpen. In dit opzicht is
het ook al weer gemakkelijker het juiste te
treffen by' muziek met tekst, dan bij zuiver
instrumentale muziek.
Bij vroegere uitvoeringen van de
Matthauspassion onder leiding van den heer Mengelberg,
is het mij opgevallen dat de twee koren aan
het slot van het werk : Mein Jesu, gute Nacht"
en Wir setzen uns mit Thranen nieder" door
den dirigent overal even sterk en in hetzelfde
tempo genomen werden. M, i. ten onrechte.
Thans kan ik met genoegen constateeren dat
de heer Mengelberg deze opvatting heeft laten
varen en schakeeringen ten opzichte van het
tempo zoowel als van de kracht heeft aange
bracht. Daarom was voor my' de uitvoering
dezer beide nummers misschien wel het
glanspunt van de koorvoordrachten; dat de sopranen
van het eerste koor, docr hare voorbarigheid
even wankelden, was een foutje slechts van
voorbijgaanden aard.
Ook de koralen, en vooral die, welke
zonder begeleiding werden gezongen, klonken
meer genuanceerd en elastischer. Waarom
echter de heer Mengelberg het koraal, Was
mein Gott will, das g'scheh allzeit" forte liet
inzetten en het volgende vers er hilft aus
Noth" eerst piano liet zingen, is my een raad
sel. De woorden van Christus die er aan
vooraf gaan Vater, ist 's nicht möglich daas
dieser Kelch von mir gehe, ich trinke ihn denn;
so geschehe dein Wille," en waarop de straks
aangehaalde koraaltekst een beschouwing, een
meditatie beteekent, eischen m. i. dat de inzet
van het koraal geheel voortbouwt op de stem
ming der laatste evangelie woorden.
Ook in de groote alt-aria met koor Ach,
nun ist mein Jesus hin" waai bij het koor de
volgende woorden laat hooren: Wo ist denn dein
Freund hingegangen," kon ik my niet vereenigen
met de uitdrukking welke het koor aan die woor
den gaf. Er ligt in deze vraag een
weemoedigangstige smart opgesloten, die men kan
weerBaboe Mina?"
DOOR
DAISY E. A. JÜNIÜS.
Het was tusschen n en twee op een heeten
Augustusmiddag.
Ik zat loom by' myn schry'ftafel en tuurde, in
gedachten verzonken, tusschen de schuine
schoffeltjes der zonneblinden door naar buiten.
Ik hoorde stemmen op straat, vrij dicht bij
my'n raam ; maar ik was te afgetrokken om er
op te letten.
Opeens een toon van wonderen klank; ik
luisterde, plotseling gewekt; want 't was of in
het pauken-orkest van het eentonig-rumoerig
straatleven zich het zangerig-slepende geluid
van een gamclacg had gemengd.
Ik zag twee mannen, n er van was een
goedmoedig, geweldige politieagent, de ander een
armoedige man-, vóór hen stond een Javaansche
vrouw met een klein koperkleurig jongetje aan
de hand. De vrouw had om het lenige lyf een
effen regenmantel; van onder den strooien hoed
met platten bol, glom een knot glanzend-zwart
haar, de breede neus was plat tegen het schijf
ronde gezicht gedrukt, haar dikke lippen open
den en sloten zich voortdurend, en 't was of ze
onder 't spreken den neus nog meer naar ainnen
trok om hem nog platter te doen schijnen ; de
oogen, wijd, donker en rond, hield ze schichtig
en angstig op de mannen gevestigd, terwyl ze,
tegelijk verklarend en vragend, de handen be
woog, de vingers achterwaarts buigendj
Baboe Mina? l" klonk het wrevelig en smee
kend van haar lippen. Ts, ts Baboe Mica,''
herhaalde zy steeds dringender en meer onte
vreden.
De mannen zagen hulpeloos om zich, nu eens
het hoofd nadenkend buigend, dan weer met
handen en vingers straten en pleinen aanwij
zend?met welk doel wisten ze zeifniet.
Zy' schudde het hoofd, liet het handje los
van den kleinen vent, die zich vaet op haar aan
drong, en tastte in haar zak.
De man van de straat, wilde wel door haar
mantel heen zien, om nu al te weten hoe
groot het geldstukje rnocht zijn, dat hij voor
zijn moeite zou ontvangen.
Maar zy' kon niet vinden. .. de zakdoek
uitgetrokken . .. Ajo, daar keerde zich heel den
geven door met zachten stemklank en
eenigszins schuchter het koor te doen zingen. Zooals
de heer Mengelberg het liet doen klonk het my'
te joyeus. Voorts vond ik wél mooi het koor: Wo
willst du dass wir dir bereiten das Osterlamm
zu essen? Dat was de toon waarop de disci
pelen hunnen Meester aanspreken; doch als
dan later Christus gezegd heeft: Eïner unter
euch wird mich verrathen" en de discipelen
vragen dan Herr bin ich's" dan klonk my' die
vraag wederom veel te bruusk, niet genoeg
doordrongen van de spanning en ontsteltenis,
waarmede zy toch moet worden geuit. Hoewel
ik dus ten opzichte van de opvatting meer
reden heb tot dankbaarheid dan by vroegere
uitvoeringen, zoo ben ik toch nog niet geheel
voldaan.
In de plaatsing van het koor heeft de heer
Mengelberg thans voor de eerste maal het
btelsel van twee koorgroepen met begeleidende
orchesten in toepassing gebracht. Of het nu
daardoor komt, dat het vrouwenkoor, en speci
aal de altpartij, zwakker klonk dan anders, of
dat het koor, werkelyk minder talry'k bezet was
dan vroeger, kan ik moeilijk uitmaken.
Het knapenkoor klonk grof en ruw. Wanneer
jongens met hoog opgedreven borststem er maar
op los schreeuwen, dan kan dit wel een
domineerenden maar geen nobelen indruk maken.
Het verdient misschien aanbeveling om voor
dit koor meitjes en knapen te bezigen; wellicht
dat dan door het vrouwelyke element, de ruwe
kanten van de jongensstemmen ietwat worden
getemperd.
Met de solisten was men zeer gelukkig ge
slaagd, vooral in aanmerking genomen dat men
ditmaal niet op mevrouw Nbordewier kon reke
nen. Mevrouw Rückbeil-Hiller heeft op my een
voortreffelijken indruk gemaakt. Zy' bezit een
klankvolle stem, die wel is waar in de hoogte
beter is ontwikkeld dan in het medium, maar
die toch geen cardinale gebreken vertoont.
Wanneer de phraseering herhaaldely'k niet zoo
ongelukkig was geweest, zou men ook kunnen
zeggen dat mevrouw Rückbeil-Hiller hare party'
met zeer veel intelligentie en gevoel had
gezongen.
Wat mevrouw de Haan-Manifarges in deze
partij beteekent, behoeft niet extra te worden
gereleveerd. Het is steeds een groot genot deze
voorname kunstenares, met haar diep gevoel en
sty'lvolle voordracht in Bach te kunnen be
wonderen.
Evenzeer weet men dat Messchaert is d e
Christus. Het is niet mogelyk dat deze party
met grooter waardigheid, met meer adel kan
worden gezongen, dan door onzen meesterzanger.
Daar is letterlyk geen nuance in de geheele
rol waarvan door Messchaert geen party wordt
getrokken. Hij maakte dan ook wederom een
enormen indruk.
De heer Urlus is een benijdenswaardige tenor.
Wat schier iederen tenor moeite kost, gelukt
hem met het grootste gemak, ten gevolge van
zy'n goed ontwikkeld falset.
Nu zou ik in de voordracht van den heer
Urlus meer consequentie willen hebben; dat
wil zeggen als de heer Urlus de weeke plaatsen
zooals und (Petrus) weinete bitterlich".
Warum hast du mich verlassen en Jesus
schrie abermal laut, und verschied," met
weeke uitdrukking zingt, dan zou ik wenschen
dat de harde woorden zooals: etliche schlugen
ihn in 's Angesicht" of sie beugeten die Knie
vor ihm, und spotteten ihn" eveneens met de
desgewenschte uitdrukking gezongen werden. Dit
zelfde valt van den heer Hoes op te merken, wiens
stem overigens vooral in de diepe tonen, zeer
goed klonk. De heer Hoes bedenke toch dat
de wijze waarop Petrus spreekt, meer mag weg
hebben van den Ghristus-toon, terwyl de
Hoogepriester en Pilatus met harderen stemklank
moeten worden weergegeven.
Het orchest was uitstekend; vooral de oude
blaasinstrumenten oboëd'amore" en
dacaccia" klonken heerlyk. De heer Zimmermann
speelde ditmaal de viool-solo in de alt aria
Erbarme dich" wel zeer mooi, doch naar myn
meening iets te week. De heeren Kroon en Hen
driks verleenden hunne verdienstelijke mede
werking op het klavier en het orgel.
Nadat Toonkunst dit jaar een geheele uit
voering heeft gegeven van Wagner's Parsifal",
en er niet voor teruggeschrikt is de aandacht van
DIUmilllllllHII
IIHHfinillflIlltMIlHllfHIIIIIIHlIIIHinlUIUH
zak om: ryksdaalders, guldens, kwartjes alles
vloog over de straat, de goot in, langs of door
het rioolrooster. De beide mannen hielpen
grabbelen, gaven haar het geld terug ; zij reikte
den een zy'n fooitje, en het gezelschap her
nam zijn vorige houding.
Ik had een hoed opgezet en was naar buiteu
gekomen; begroet werd ik als een engel.
Ach..." begon haar leidsman, deze onge
lukkige zwarte juffrouw, 't stomme mensch weet
den weg niet, ik ben heel de stad al met haar
door geweest." Nu begon ook de agent te spre
ken, terwyl de vrouw weer inzette met haar :
Baboe Mina, baboc Mina! Jij ken baboe
Mina?" vroeg ze mij.
Ik knikte aarzelend. Ik geloofde den kleine
herkend te hebben als een kind uit de
buurt; met een blond vrouwtje en een bland
jongetje, dat wel een cherubyntje geleek bij
het Indische kind, meende ik hem herhaaldelyk
te hebben zien voorbij komen, de blonde vrouw
had ik onlangs een huis zien binnengaan en
ook had ik haar enkele dagen geleden met
de beide jongetjes en een heer op een Kijnboot
aangetroffen.
Ik lachte het kind toe, nam zijn warm handje
en voelde dat het van binnen koud was, by'
liet alles toe -, maar keek m\j onderzoekend
aan. Ik kende tot mijn spijt slechts enkele
woorden Maleisch. H»ti Mas, of hartje van
goud, zooals een Indische oom" me als kind
noemde. TabéNOT .na, tabé, het begin van een
liedje, da*; dezelfde mij voorzong, en pegi per
setan, dat hij mij ondeugend liet
nazeggen.
De baboe lende op dezelfde manier wat
Hollandsch.
De kleine sprak alleen door zijn groote, glan
zende, heerlyke oogen, waarmee hij my voort
durend aanzag en waarin ik lachend terugkeek.
Ik heb jou gezien, hati Mas," zeide ik, op
de boot, weet je wel ?"
Hij ktikte, drukte opeens zy'n kopje tegen
mij aan en huppelde vroolijk tusachen OES voort.
Siil keek de donkere vrouw op hem neer.
Toen begon ze opnieuw te redeneeren: Njo
was met zijn vader en haar, zijn baboe, in
Holland gekomen, zijn moeder was in Iv.je
gebleven, zijn vader zou hier trouwen met een
blanke vrouw, dan zoudon zy naar Injc
terugkeeren, maar Njo zou hier blijven i.u kwamen
ze uit... Br. .. Br. ..
Brummen Y" vroeg ik.
Ja .. . Nee . . . Br.. , Br...''
Breda V'
.Ja .. ."
Ze veegde zich het voorhoofd at, de afstam!
viel n,et mee ; eindeliik waren we er . . ik
het publiek te vragen gedurende zes uren voor
dit dramatisch werk in den concertvorm, verdient
het overweging om Bach's Passion welke in
concertvorm gedacht is, ook eens'zonder cou
pures uit te voeren. Bestaan daartegen gegronde
bezwaren dan zou men, dunkt mij, goed doen
enkele coupures op te heffen en daarover des
noods andere gedeelten weg te laten. Onder
de thans gecoupeerde stukken bevindt zich
muziek van groote schoonheid.
Een enkel woord wil ik nog wijden aan het
laatste abonnements-concert in het Concertge
bouw, waarop Willy Burmester als solist op
trad Ia een Adagio uit een van Spohr's viool
concerten bewees hij nog steeds over een
zielvollen toon te kunnen beschikken. Maar overi
gens gaat zy'n spel hoe langer hoe meer overhellen
naar het virtuose. Het concert van
Tschaikowsky is wel het meest holle en troosteloos
leege werk, dat ik in den laatsten tijd op dit
gebied hoorde. Het begin beloofde wel wat,
maar het stuk hield helaas niet wat het beloofde.
Het menuet van Mozart speelde Burmester zeer
gemaniëreerd en het toegift van Paganini was
het niet de Hexentanz ? nu ja, dat is louter
vuurwerk,
De orchestwerken stelden ons rykelyk scha
deloos voor de teleurstelling, die ons de solist
berokkende.
Brahms' Akademische Festouverture genoot
een schitterende vertolking en de nieuwe stuk
ken van den Finschen componist Jean Sibelius
werden met veel enthousiastme door den heer
Mengelberg uitgevoerd en door het publiek op ?
genomen. Het zy'n mooi geïnstrumenteerde en
goed bewerkte, melodieuse compositiën van voor
naam gehalte. Zy' dienen voor Adolf Paui's
tooneelspel König Kristian II". In hoeverre dit
drietal stukken er bij past (vermoedelijk
behooren er nog enkele by) isalleen uit te maken,
wanneer men het stuk kent. In ieder geval
geloof ik wel dat ons orchest er een paar dankbare
repertoire-stukken mede ryker is geworden.
AKT. AVEUKAMÏ'.
Een
Eén moment is er ontspanning geweest in
de drukkende atmosfeer, die sedert den on za
ligen laatsten van Louwmaand zwaar hing in
de redactiekamers van het Handelsblad,
plotseling, kort, maar volledig waren ze ver
dwenen uit de voorhoofden, de diepe
rimpelgroeven, die het besef hunner
verantwoordely'kheid by de redacteuren van slaap tot slaap
gegrift had. de leely'ke sporen, die de lange
duur van den kritieken tyd chronisch dreigde
te maken, ze waren in een oogwenk verhuisd
naar de mondhoeken, welke zy' by het, schalks
omhoog gaan in weldaüigen lach, dartel
omplooiden.
Wat was er gebeurd? Met op-zij-zetting
van alle deftigheid had het Handelslad een
mop getapt, een Aprilgrap, zoo leuk-ondeugend
en raak-actueel, als je maar denken kunt. En
de Handelsbladlezera, die argeloos het ochtend
blad van den len April ontvouwden, vermoed
den niet dat, ais ze zoo meteen met zuur-zoet
gezicht de taaie vezels van het whole shredded
wheat naar binnen zouden werken, (het ontby't
dat ze sedert de aanpryzing van den
van-dagtot-dag-schryver voor hun Fransch broodje
met zacht eitje verwisselden), bij het gezond
heid-her gevende voedsel voor het lichaam,
hun blad door het toedienen van niet minder
smakelijk en opwekkend geestelijk serum ook
voor een heilzamen ommekeer van den somberen
zielestaat zorgen zou.
De mop gaat over de Nachtwacht. Met ernst,
in den stijl en met de argumentaties die in
de Nachtwacht-verlichting-literatuur gebrui
kelijk zy'n, wordt de canard, dat het stuk een
plaats in de nieuwe Beurs zal vinden met
redenen omkleed als de gewenschte oplossing
voorgesteld, zóó dat eerst op het eind, als er
over mogelyk vandalisme der beursbezoekers
gesproken wordt, pas argwaan bij den lezer
komt, die overslaat in schaterlach, als de slot
zinsnede de overbrengst van het stuk naar het
nieuwe verblijf voorstelt als een optocht,
waaraan alle ministers en gemeenteraadsleden
zullen deelnemen. De clou dus met een kleinen
iiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiifi
ging het tuintje voor het huis in, de stoep op,
en belde, de vrouw en het kind volgden door
de barre zon.
Het dienstmeisje, dat opendeed, zeide ons
dat wy niet terecht waren, doch dat drie huizen
verder een Indisch jongetje woonde.
Elke schrede door de hitte was een marteling.
Wa&r baboe Mina Y" vroeg de vrouw steeds
dringender, zwygend wees ik haar op het derde
huis en terwijl ze moe aan het hekje wachtte,
i ging ik opnieuw het tuintje door, de stoep op,
en belde ... Even na my was er 110,5 iemand
de stoep opgekomen, een meneer met pafdikke
wangen, flauwe oogen en een wolligen baard,
op mijn vragen haalde hij de schouders op.
Eindelijk ging de deur open en een magere
bleeke man, waarin ik dadelijk den man der
jonge vrouw herkende, stond voor mij.
Ik glimlachte van geluk en vroeg of dit kleine
jongetje hier niet thuis behoorde, zeide dat zy'n
baboe den weg niet meer wist. .,
Nuchter schudde hij het hoofd.
Neen... neen," herhaalde hij nog eens, en
de andere meneer werkte zich vlug zijlings naar
binnen, te zamen keken zy angstig-atkeerig
naar dit dubbele wonder: een zwarte" en een
moe kind, met zeero voetjes, hitsige handjes
en gloeiend gezichtje'.
Maar . .. maar hier hóórt toch zoo'n jon
getje thuis?"
't Lijkt er wel wat op, maar't is grooter, een
kind van mijn zwager, maar niet dit kind."
Niet dit kind," herhaalde ik verbijsterd,
het zelfde muttje ..."
Ik za! toch zelf mijn neefje wel het beste
kennen," viel hij vinnig in.
Geheel uit het veld geslagen, knikte ik.
Nu begon de Javaansche, die naderbij was
gekomen, weer uit te leggen :
Baboe Mina, Mina, Kóningsplein .. ."
De ijlings naar binnen gedrongen meneer
keek schuw-afkeerig langs haar heen, de ander
trok de schouders op.
Groote goden, wat een fatsoenlijk Hollander
al nitt onverwacht op het lijf kan valien
bijna tenminate.
En beiden trokken gezichten of zij bij de
zaligheid van moeder'K iircipot smeekten tcch
niet in moeilijkheden te komen, vooral niet in
moeilijkheden. Zij zagen de vreemde vrouw uit
Insuliiu'.e (inwillig aan, ternauwi'i-ncod luisterend
nasr wat zij zeide ,4 ij verlangden slechts n
d.iig : tic hui:..1.! ur te kunnen kluiten voor al
diün vreemden poespas !
Ik groette dunkrnd. t-n ? OMnidddlijk hoorde
IK de deur in hot slot vallen.
l!a!<o.ï/a» nij ontevreden aan :
Daar óók i iet baboc Mina?" vr-iee te.
aanzet treffend aan het eind, een model-grap.
Moge geen ochtendbladlezer zich aan de
shredded wheat verslikt hebben I
Maar nu is l April voorbij en alle gekheid
op een stokje en we gaan nu eens in ernst
vragen: was het wel zoo heel dwaas dat plan,
dat als een grap bedoeld was ?
Bij al het geschrijf en gewry'f over de Nacht
wacht is men altijd van het grondbeginsel
uitgegaan, dat een museum de natuurlijke
behuizing voor een schilderij zou zijn en niets
is tooh minder waar.
Een museum ij niet ongelijk aan een ver
gelijkend examen en evenals dit een niet zeer
betrouwbare maatstaf voor de werkelyke waarde
en degelijkheid der candidaten, in casu de
schilderyen. En evenals jongelui worden klaar
gemaakt voor zoo'n examen worden er tegen
woordig museum- schilderyen gefabriceerd,
waarin het brutale, het aandacht-trekkende de
overhand heeft en die er op gebaseerd zy'n
stukken van niet mindere, maar op bescheiden
wijze uitkomende verdiensten, te overbluffen,
iets wat zoo'n gchildery dikwijls even goed
gelukt als den hardigen examen-candidaat
tegenover zijn meer wetenden doch meer timide r
lotgenoot. Zeker is het, dat -de Nachtwacht
niet geschilderd is met het doel in een museum
geplaatst te worden, maar dat zijn
oorspronkelyke bestemming, de
Voetboogschuttersdoelen, een gebouw was, niet eens een open
baar gebouw, dat geenszins tot huisvesting van
kunstproducten diende en waar de tot ver
siering aangebrachte schilderyen in den regel
slechts bekeken werden door de leden van
den Doelen. De ty'den zyn nu anders ; nu zy'n
we hebberiger geworden; we zouden het zonde
vinden een schildery' van zoo hooge waarde,
dat zooveel werkelijk of denkbeeldig kunstgenot
verschaft, aan het gebruik van het algemeen
te onttrekken; zoo'n stuk moet geëxploiteerd
worden en, als een stuk vleesch dat onder de
pekel blijven moet, is het noodig, dat dag in
dag uit een koozende aandacht uit min of meer
verwezen oogen onafgebroken op het doek
afstraalt,
Waarlijk, de kunst van Rembrandt en de
Nachtwacht in de eerste plaats is geen
allemanskunst. De lansbrekers voor een goede belicbting
mogen ten allen tijde capabel zy'n de machtige
grootheid van dit stuk te beseffen, hun ziel moge
aan expansie om die geweldige indrukken te
omvatten nooit te kort schieten (al weet ik dat
dit bij sommige zeer serieuse kunstkenners
andera is) de groote menigte, die dagelyks in
domme gesuggereerde bewondering langs het
schilderij defileert, zou aan kunstgenot stellig
niets derven, als het stuk daar niet te kijk was en
hun vermogen en ausdauer om schilderyen te
zien, eigenschappen die bij de moesten, maar
in beperkte mate aanwezig zijn, gespaard
bleven, zoodat zy hun aandacht konden bepalen
tot de meesters wier werk beter in hunne
bevatting ligt.
Zou het daarom zoo kwaad zijn, als de
Nachtwacht verhuisde naar een openbaar ge
bouw, (het behoeft nu juist de Beurs niet te
zy'n) waar het rustig, goed verlicht, snaar ver
van andere kunst hing. Als de belangstelling
voor het wonderwerk dan waarlijk gemeend
is, zal ieder er gaarne een afzonderlijke bede
vaart voor over hebben en wie, stadgenoot of
vreemdeling, die moeite te veel vindt is zeker
de ware broeder niet. Me dunkt, er is nog
wel een lokaal te vinden, dat aan den eisch
van zuider-zylicht voldoet en dat met weinig
kosten tot een passende omgeving kon worden
j 't Is maar een idee, dat ik dankbaar
| van het Handelsblad aanvaard, oen nieuw
gezichtspunt in de quaestie; wellicht vindt
het nadere overweging en komt er dan ook
niets van, dan heeft de pennestrijd hierover
tJch weer iets bijgedragen tot verdikking van
het dossier, dat eenmaal het Rembrandtmuseum
vullen zal, als dit verrezen zal zy'n naast dat,
hetwelk tot Vondel's eere werd opgericht.
J. W. N.
Museum Gustaye Morean.
Toen ik vanmorgen de sterk stijgende Rue
La Rochefoucauld betrad en tusschen de
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIII
HiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiMimii
Neen ..." antwoordde ik geliten.
Boos het kind bij de hand grypend en scheef
van onder haar platten hoed naar mij kijkend,
deed ze mij heftige verwijten.
Ik kan 't niet helpen," zei ik geheel
verlegen.
Even zweeg ze, maar toen begon ze opnieuw
te pruttelen en te pruilen:
Jij zeg, jy' wét baboe Mina, jij niet breng,
jij lieg, wiUir Koningsplein ?"
Ik trachtte haar den weg er heen te wyzen ;
maar 't was niet mogelyk haar iets uit te leggen.
Ik zal wel meegaan ..."
Neen, ik wil jou niet meer," en ze trok
het kind van mij weg.
Even bleef ik staan en zag stil de vrouw en
het kind na, de kleine wankelde en zwenkte
op zijn lage schoentjes; hij begon te schreien
van vermoeidheid.
Vlug haalde ik hen weer in.
Kom mee terug naar mijn huis," verzocht ik
haar, en ze ging mede, het kind torsend door
de schroeiende zonnehitte.
Ik bracht beiden in de koele kamer van waaruit
ik straks het straattooneeltje bespied had en
baalde brood en melk; ze dronk, duizendmaal
dankend, en de kleine at zijn dobbelsteentjes
met suiker en lachte om de grapjes, die met
hem gemaakt werden.
Hy sloeg de armen om mijn hals, kuste
mijn lippen en drukte zy'n ly'fje tegen mij aan,
dan rolde en speelde hij over den grond als een
jong katje. Terwijl we er naar zaten te ky'ken,
was het ons, of we het kind al lang, lang bij
ons hadden gehad.
Maar ik had beloofd naar het Koningsplein
te gaan om te onderzoeken of daar een familie
met een baboe Mina woonde.
Ik ginfi van huis tot huis: Nooit van ge
hoord," heette het hier. Vóór zeven jaar moet
in deze buurt een Indische familie gelogeerd
zijn geweest," zeide men dïutr. N'-rgens kreeg
ik eenigc inlichtingen van beteekenis; maar
eindelijk vervoegden zich aan het huis, waar- ik
juist had aangebeld, een heer en twee dames
uit Indië, zij luisterden met belangstelling, en
hij bood zich aan om raet mij naar de baboe
terug te keeren en haar in het Maleisch te
ondervragen.
Zij komt uit Jirummen of Breda,
waarsdiijriiijk lireda," zoo vertaalde hij zijn gesprek
niet haar voor ons.
Ja, ja," nep zij, Bredda..."
Zeven jaar grinden heeft zij bier iiai;oe
ilin.fi bezocht, misschien op het l\amngspie!n
e-I wellicht verwart '/.ij dit met, bet
Komngspk'ïri te Batavia."
doodsche woningen, die het Museum Gustave
Moreau omgeven, als een echte vreemdeling
den gevel stond te bekijken, vlogen me van de
platte daken of wellicht regelrecht uit den
hemel een zwerm duiven vlak voor de voeten.
»Tiens" zei ik, myn taal verloochenend, »is
dat nu al symboliek?'' En er kwam een soort
ontroering over me.
Want, laat ik het dadelijk zeggen, als ik
straks welli ht tot sommiger groote ver
ontwaardiging met mijn dit museum
mispry'zend oordeel kom, dan moet men toch niet
denken, dat er hier een vooroordeel in het
spel was.
De ontroerende ontmoeting van die duiven
mag er al op gewezen hebben : ik ben gegaan
met al den goeden wil van de wereld, met
een hart open voor het schoone.
Maar ! het was geen prettige stemming
waarin ik in den' namiddag de Rue La Ro
chefoucauld afdaalde.
Watt?het is niet .prettig" een ziel, waar
een groote adem door woei, te zien trachten
naar uiting, trachten, trachten, en door de
bank te zien falen.
Het museum bevat een goede duizend num
mers, ongerekend de tallooze schetsen. In den
catalogus staat, dat deze kunstenaar was:
philosophe, poète, peintre ... ik heb bits moeten
lachen om deze tragicomische etiquetteeriog.
Inderdaad, die Franschman met zyn
fanfaronnade vergeet maar te gauw, dat er meer
noodig is om het spoor van een groot kun
stenaar achter te laten, dan het hebben van
een poëeten- en filosofenziel en van een schil
dersvisie. Hoevelen loopen er op onze arme
aarde rond met kunstenaarszielen met groote
droomen ... en ze vallen voor hun eigen oogen
als jainmeriyke piassen in elkaar. De natuur
in haar overdadige baringszucht laat duizende
verlangens verongelukken liever dan twee
vruchten te missen. En als ik nu dit werk
zie van Gustave Moreau, bijna nooit voltooid,
maar nieters hoog van ontwerp als om de
wereld in een stormloop te veroveren, dan
komt er de groote droefheid over my van het
wreede leven en klinken my' zyn eigen woorden
»travail de cinquante années" als een mengeling
van weemoed en stugge trots in de ooren.
»Poète, philoaophe, peintre".
He nel ja, poëet was hy en filosoof en
scnilder, en als we hem gaan zien, dan
was hij het geen van drieën gróót, terwijl hij,
en daar zit hem de disharmonie, in al zyn
stukken toont het verhéaenste te willen bereiken.
Ik moet hem dadelyk de eer geven van n
zeer mooi schildery', waar hy enkel schilder
is, en waarmee hy' ook tevreden schy'nt te zyn.
Christus hangt tusschen de twee moordenaars
aan 't kruis. Met zyn verduisterde ovale-oogen
ziet hy' den »goeden moordenaar" aan en zegt
het bekende woord: nog heden zult gy met
mij zijn in het ry'k der hemelen. Op dat ge
luid komt de extase van een schoone hoop in dien
gekruisigde, en ondanks de banden en het bloed
rekken zich de spieren van zy'n lyf in n
stormend verlangen naar dien hoogerhangenden
Christus. Dit alles is gege?en met heel eigen
c oioriet, en van een edele opvatting. De avond
valt achter deze gebeurtenis als een vloed van
verwelkte gele rozen uit een donderlucht.
Er zit distinctie in, het is een mooi schil iery'.
Er zijn nog wat goede schetsen, een nkel
bijna-volkomen schilderij, verder is alles on-af,
mislukte poging, mismaakte kinderen van
Apollo. En er zijn duizend nummers.
Laat ik enkele van de beste, dat wil zeggen
van die waar de grootsche bedoeling het meest
in uitkomt, wat uitvoerig- bespreken.
Hier in de groote zaal by voorbeeld: de
vry'ers van Penelope op het oogenblik dat
Odysseus onder de schutse van de stralende
Palias de groote slachting begonnen is. Enkele
der feestenden zitten nog overeind als verstard
van een schrik, door Pallas' aanwezigheid
hun ingevaren, anderen liggen te stuiptrekken
op den vloer, deze hier in 't geel-bleeke licht
van den dag naakt uitgestrekt, die ^indsche
met zijn gezicht gekeerd naar een lamp,
zoodat in den dageschijn het gezicht-alleen een
rossen weerscby'n draagt. Maar over allen en
alles ligt een groenblauwe glans, en gy voelt
een stilte in dit rumoer. Hier is dus iets bereikt,
maar het is maar gedeeltelijk bereikt.
iflIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIMMIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIiiiiiiiiiiiiiiiiiiim
Hy vroeg haar weer en zy' antwoordde rad
in die taal, die voor ons oningewyden was als
een gegoochel met oe a-en-i-klanken, een
wonderly'ke taal: slepend en toch druk...
O, zy heelt haar spoorwegkaartje" en het
van haar aannemend, vervolgde hy':
Juist, retour?Breda. Het beste zal zijn, dat
u haar op de tram zet naar het station, en dat
ze maar teruggaat naar Breda . .."
En als een dokter, die er verder niets aan
doen kan, vertrok hy na vriendelijken groet.
Ook zij, bang om tot overlast te zyn, maakte
zich dadelyk klaar voor het afscheid, zy' wekte
het kind, dat ingedommeld was, en zette hem
zijn rood kalotje weer op.
Even zonk ik bij hem neer op den grond,
maar hij lachte niet meer, hy moest weer heen,
de middaghitte in, vreemde straten door ...
Hij keek me aan ; zijn oogen schenen te vragen
waarom hij niet hier mocht blyven in dat
hoekje op het zachte tapijt, waar hij even ge
slapen had 'l De donkere oogen waren mat, heel
het getinte gezichtje was bedrukt, hij kuste mij
wel, doch slechts alsof hij het deed om aan
een gebod te gehoorzamen. Toen gaf baboe
ons de hand:
Goeie vrouwen, jullie "
Ik ging mee tot aan de tram.
Ik vind, ik vir.d," zei ze afwerend, toen we
..de tramlijn in 't zicht kregen. Ik kuste het
kind op zijn voorhoofd, hij knikte mij ernstig
toe en ik ging heen. Maar vóór ik de brug over
was, keek itt nog eenmaal om.
Onder de hooge boomen, bij de met groen
omzoomde gracht, stond de donkere vrouw, het
kleine kind naast zich, op het stille water
wiegden witte en zwarte zwanen, zware
lommertakken hingen neer tot op het watervlak.
Nog eens knikte het kind my toe en
ook de vrouw. Zij keerde over zes weken terug
naar Indië, maar het kind arm
kleurlingetje bleef, ver van vader en moeder in een
vreemd land. En ik dacht weer aan zijn vast
omknellen van mijt vingers, aan zijn lieve
lippen, die zoo vertrouwelijk uit zichzelf de
mijne gezocht hadden, aan zijn kopje, dat hij
onder het loopen telkrns tegen wij aan ge
drukt bad, aan zijn diepe oogen, die gevraagd
hadden te mogen blijven... ik echter had hem
moeten laten gaan. Ik kwam terug, en midden
in de ru leege. rustig donkere kamer bleef ik
evei; toeven, denkend aan den kleinen, verla
ten Njo, wien eetïi. als kind een dubbel moei
lijke strijd wachtte.