De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 12 april pagina 3

12 april 1903 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

Ho. 1346 DB AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. niging van Toonkunst en wederom is gebleken dat dit heerlijke werk nog even jong en frisch is als in den tjjd van zy'n ontstaan; wederom is bewaarheid dat voortbrengselen van het genie voor alle eeuwen zijn bestemd en dat de schommelingen van tijdelyke geestes-stroomin gen daarop geen vat hebben. Bach behoort tot die kunstenaars wiens wer ken groote moeilijkheden medebrengen by de uitvoering. Niet zoozeer omdat Bach zoo enorm veel vergt van de techniek zijner executanten, als wel omdat h\j zeer karig ia geweest met het aangeven zijner intentiën. Latere compo nisten hebben meestal zeer nauwkeurig rhythmische en dynamische schakeeringen aange geven. By Bach vindt men slechts een enkelen keer een f- of p-teeken, nog zeldzamer ontmoet men een aanduiding over het karakter der beweging. En hoe kan dat ook anders ? De groote meester wist dat by' zijn leven zijne werken niet zonden worden uitgevoerd, dan onder zijn eigen leiding. En voor wat na zyn dood zou gebeuren, daarover heeft hy' zich niet bekommerd. Dat nu de uitvoeringen onder zy'n eigen leiding modeluitvoeringen zy'n geweest, valt niet aan te nemen. In de eerste plaats omdat de techniek in de behandeling der instru menten vroeger niet zoo hoog stond als thans en ten tweede omdat de samenstelling der koren een veel gebrekkigere was dan thans. Zooals men weet was Bach cantor aan de Thomas- schule; tot dat ambt behoorde ook het instudeeren van zy'ne en andere werken met het Schulknabenchor". Nog alty'd komt my voor den geest het verhaal dat ik eens gelezen heb van een voormalig lid van zoo'n Schulknabenchor", als by het instudeeren niet alles naar ''s mees ters zin ging: nl. .zuerst prügelte er (Bach) uns, und nachher klang es scheusslich." Deze uitspraak werpt inderdaad een eigenaardig licht op het peil der uitvoeringen in Bach's tyd. Dat alles is nu gelukkig in onze dagen beter geworden en hoewel wy geen traditiën bezitten over de opvatting van Bach's werken en alles hier afhangt van het inzicht van den dirigent, trachten wij ten minste thans het technische gedeelte der uitvoering zoo goed mogelijk te verzorgen. Wat nu aangaat de opvatting van den diri gent naar mijne meening zullen hier de geest en het karakter van de woorden ons het best op den goeden weg helpen. In dit opzicht is het ook al weer gemakkelijker het juiste te treffen by' muziek met tekst, dan bij zuiver instrumentale muziek. Bij vroegere uitvoeringen van de Matthauspassion onder leiding van den heer Mengelberg, is het mij opgevallen dat de twee koren aan het slot van het werk : Mein Jesu, gute Nacht" en Wir setzen uns mit Thranen nieder" door den dirigent overal even sterk en in hetzelfde tempo genomen werden. M, i. ten onrechte. Thans kan ik met genoegen constateeren dat de heer Mengelberg deze opvatting heeft laten varen en schakeeringen ten opzichte van het tempo zoowel als van de kracht heeft aange bracht. Daarom was voor my' de uitvoering dezer beide nummers misschien wel het glanspunt van de koorvoordrachten; dat de sopranen van het eerste koor, docr hare voorbarigheid even wankelden, was een foutje slechts van voorbijgaanden aard. Ook de koralen, en vooral die, welke zonder begeleiding werden gezongen, klonken meer genuanceerd en elastischer. Waarom echter de heer Mengelberg het koraal, Was mein Gott will, das g'scheh allzeit" forte liet inzetten en het volgende vers er hilft aus Noth" eerst piano liet zingen, is my een raad sel. De woorden van Christus die er aan vooraf gaan Vater, ist 's nicht möglich daas dieser Kelch von mir gehe, ich trinke ihn denn; so geschehe dein Wille," en waarop de straks aangehaalde koraaltekst een beschouwing, een meditatie beteekent, eischen m. i. dat de inzet van het koraal geheel voortbouwt op de stem ming der laatste evangelie woorden. Ook in de groote alt-aria met koor Ach, nun ist mein Jesus hin" waai bij het koor de volgende woorden laat hooren: Wo ist denn dein Freund hingegangen," kon ik my niet vereenigen met de uitdrukking welke het koor aan die woor den gaf. Er ligt in deze vraag een weemoedigangstige smart opgesloten, die men kan weerBaboe Mina?" DOOR DAISY E. A. JÜNIÜS. Het was tusschen n en twee op een heeten Augustusmiddag. Ik zat loom by' myn schry'ftafel en tuurde, in gedachten verzonken, tusschen de schuine schoffeltjes der zonneblinden door naar buiten. Ik hoorde stemmen op straat, vrij dicht bij my'n raam ; maar ik was te afgetrokken om er op te letten. Opeens een toon van wonderen klank; ik luisterde, plotseling gewekt; want 't was of in het pauken-orkest van het eentonig-rumoerig straatleven zich het zangerig-slepende geluid van een gamclacg had gemengd. Ik zag twee mannen, n er van was een goedmoedig, geweldige politieagent, de ander een armoedige man-, vóór hen stond een Javaansche vrouw met een klein koperkleurig jongetje aan de hand. De vrouw had om het lenige lyf een effen regenmantel; van onder den strooien hoed met platten bol, glom een knot glanzend-zwart haar, de breede neus was plat tegen het schijf ronde gezicht gedrukt, haar dikke lippen open den en sloten zich voortdurend, en 't was of ze onder 't spreken den neus nog meer naar ainnen trok om hem nog platter te doen schijnen ; de oogen, wijd, donker en rond, hield ze schichtig en angstig op de mannen gevestigd, terwyl ze, tegelijk verklarend en vragend, de handen be woog, de vingers achterwaarts buigendj Baboe Mina? l" klonk het wrevelig en smee kend van haar lippen. Ts, ts Baboe Mica,'' herhaalde zy steeds dringender en meer onte vreden. De mannen zagen hulpeloos om zich, nu eens het hoofd nadenkend buigend, dan weer met handen en vingers straten en pleinen aanwij zend?met welk doel wisten ze zeifniet. Zy' schudde het hoofd, liet het handje los van den kleinen vent, die zich vaet op haar aan drong, en tastte in haar zak. De man van de straat, wilde wel door haar mantel heen zien, om nu al te weten hoe groot het geldstukje rnocht zijn, dat hij voor zijn moeite zou ontvangen. Maar zy' kon niet vinden. .. de zakdoek uitgetrokken . .. Ajo, daar keerde zich heel den geven door met zachten stemklank en eenigszins schuchter het koor te doen zingen. Zooals de heer Mengelberg het liet doen klonk het my' te joyeus. Voorts vond ik wél mooi het koor: Wo willst du dass wir dir bereiten das Osterlamm zu essen? Dat was de toon waarop de disci pelen hunnen Meester aanspreken; doch als dan later Christus gezegd heeft: Eïner unter euch wird mich verrathen" en de discipelen vragen dan Herr bin ich's" dan klonk my' die vraag wederom veel te bruusk, niet genoeg doordrongen van de spanning en ontsteltenis, waarmede zy toch moet worden geuit. Hoewel ik dus ten opzichte van de opvatting meer reden heb tot dankbaarheid dan by vroegere uitvoeringen, zoo ben ik toch nog niet geheel voldaan. In de plaatsing van het koor heeft de heer Mengelberg thans voor de eerste maal het btelsel van twee koorgroepen met begeleidende orchesten in toepassing gebracht. Of het nu daardoor komt, dat het vrouwenkoor, en speci aal de altpartij, zwakker klonk dan anders, of dat het koor, werkelyk minder talry'k bezet was dan vroeger, kan ik moeilijk uitmaken. Het knapenkoor klonk grof en ruw. Wanneer jongens met hoog opgedreven borststem er maar op los schreeuwen, dan kan dit wel een domineerenden maar geen nobelen indruk maken. Het verdient misschien aanbeveling om voor dit koor meitjes en knapen te bezigen; wellicht dat dan door het vrouwelyke element, de ruwe kanten van de jongensstemmen ietwat worden getemperd. Met de solisten was men zeer gelukkig ge slaagd, vooral in aanmerking genomen dat men ditmaal niet op mevrouw Nbordewier kon reke nen. Mevrouw Rückbeil-Hiller heeft op my een voortreffelijken indruk gemaakt. Zy' bezit een klankvolle stem, die wel is waar in de hoogte beter is ontwikkeld dan in het medium, maar die toch geen cardinale gebreken vertoont. Wanneer de phraseering herhaaldely'k niet zoo ongelukkig was geweest, zou men ook kunnen zeggen dat mevrouw Rückbeil-Hiller hare party' met zeer veel intelligentie en gevoel had gezongen. Wat mevrouw de Haan-Manifarges in deze partij beteekent, behoeft niet extra te worden gereleveerd. Het is steeds een groot genot deze voorname kunstenares, met haar diep gevoel en sty'lvolle voordracht in Bach te kunnen be wonderen. Evenzeer weet men dat Messchaert is d e Christus. Het is niet mogelyk dat deze party met grooter waardigheid, met meer adel kan worden gezongen, dan door onzen meesterzanger. Daar is letterlyk geen nuance in de geheele rol waarvan door Messchaert geen party wordt getrokken. Hij maakte dan ook wederom een enormen indruk. De heer Urlus is een benijdenswaardige tenor. Wat schier iederen tenor moeite kost, gelukt hem met het grootste gemak, ten gevolge van zy'n goed ontwikkeld falset. Nu zou ik in de voordracht van den heer Urlus meer consequentie willen hebben; dat wil zeggen als de heer Urlus de weeke plaatsen zooals und (Petrus) weinete bitterlich". Warum hast du mich verlassen en Jesus schrie abermal laut, und verschied," met weeke uitdrukking zingt, dan zou ik wenschen dat de harde woorden zooals: etliche schlugen ihn in 's Angesicht" of sie beugeten die Knie vor ihm, und spotteten ihn" eveneens met de desgewenschte uitdrukking gezongen werden. Dit zelfde valt van den heer Hoes op te merken, wiens stem overigens vooral in de diepe tonen, zeer goed klonk. De heer Hoes bedenke toch dat de wijze waarop Petrus spreekt, meer mag weg hebben van den Ghristus-toon, terwyl de Hoogepriester en Pilatus met harderen stemklank moeten worden weergegeven. Het orchest was uitstekend; vooral de oude blaasinstrumenten oboëd'amore" en dacaccia" klonken heerlyk. De heer Zimmermann speelde ditmaal de viool-solo in de alt aria Erbarme dich" wel zeer mooi, doch naar myn meening iets te week. De heeren Kroon en Hen driks verleenden hunne verdienstelijke mede werking op het klavier en het orgel. Nadat Toonkunst dit jaar een geheele uit voering heeft gegeven van Wagner's Parsifal", en er niet voor teruggeschrikt is de aandacht van DIUmilllllllHII IIHHfinillflIlltMIlHllfHIIIIIIHlIIIHinlUIUH zak om: ryksdaalders, guldens, kwartjes alles vloog over de straat, de goot in, langs of door het rioolrooster. De beide mannen hielpen grabbelen, gaven haar het geld terug ; zij reikte den een zy'n fooitje, en het gezelschap her nam zijn vorige houding. Ik had een hoed opgezet en was naar buiteu gekomen; begroet werd ik als een engel. Ach..." begon haar leidsman, deze onge lukkige zwarte juffrouw, 't stomme mensch weet den weg niet, ik ben heel de stad al met haar door geweest." Nu begon ook de agent te spre ken, terwyl de vrouw weer inzette met haar : Baboe Mina, baboc Mina! Jij ken baboe Mina?" vroeg ze mij. Ik knikte aarzelend. Ik geloofde den kleine herkend te hebben als een kind uit de buurt; met een blond vrouwtje en een bland jongetje, dat wel een cherubyntje geleek bij het Indische kind, meende ik hem herhaaldelyk te hebben zien voorbij komen, de blonde vrouw had ik onlangs een huis zien binnengaan en ook had ik haar enkele dagen geleden met de beide jongetjes en een heer op een Kijnboot aangetroffen. Ik lachte het kind toe, nam zijn warm handje en voelde dat het van binnen koud was, by' liet alles toe -, maar keek m\j onderzoekend aan. Ik kende tot mijn spijt slechts enkele woorden Maleisch. H»ti Mas, of hartje van goud, zooals een Indische oom" me als kind noemde. TabéNOT .na, tabé, het begin van een liedje, da*; dezelfde mij voorzong, en pegi per setan, dat hij mij ondeugend liet nazeggen. De baboe lende op dezelfde manier wat Hollandsch. De kleine sprak alleen door zijn groote, glan zende, heerlyke oogen, waarmee hij my voort durend aanzag en waarin ik lachend terugkeek. Ik heb jou gezien, hati Mas," zeide ik, op de boot, weet je wel ?" Hij ktikte, drukte opeens zy'n kopje tegen mij aan en huppelde vroolijk tusachen OES voort. Siil keek de donkere vrouw op hem neer. Toen begon ze opnieuw te redeneeren: Njo was met zijn vader en haar, zijn baboe, in Holland gekomen, zijn moeder was in Iv.je gebleven, zijn vader zou hier trouwen met een blanke vrouw, dan zoudon zy naar Injc terugkeeren, maar Njo zou hier blijven i.u kwamen ze uit... Br. .. Br. .. Brummen Y" vroeg ik. Ja .. . Nee . . . Br.. , Br...'' Breda V' .Ja .. ." Ze veegde zich het voorhoofd at, de afstam! viel n,et mee ; eindeliik waren we er . . ik het publiek te vragen gedurende zes uren voor dit dramatisch werk in den concertvorm, verdient het overweging om Bach's Passion welke in concertvorm gedacht is, ook eens'zonder cou pures uit te voeren. Bestaan daartegen gegronde bezwaren dan zou men, dunkt mij, goed doen enkele coupures op te heffen en daarover des noods andere gedeelten weg te laten. Onder de thans gecoupeerde stukken bevindt zich muziek van groote schoonheid. Een enkel woord wil ik nog wijden aan het laatste abonnements-concert in het Concertge bouw, waarop Willy Burmester als solist op trad Ia een Adagio uit een van Spohr's viool concerten bewees hij nog steeds over een zielvollen toon te kunnen beschikken. Maar overi gens gaat zy'n spel hoe langer hoe meer overhellen naar het virtuose. Het concert van Tschaikowsky is wel het meest holle en troosteloos leege werk, dat ik in den laatsten tijd op dit gebied hoorde. Het begin beloofde wel wat, maar het stuk hield helaas niet wat het beloofde. Het menuet van Mozart speelde Burmester zeer gemaniëreerd en het toegift van Paganini was het niet de Hexentanz ? nu ja, dat is louter vuurwerk, De orchestwerken stelden ons rykelyk scha deloos voor de teleurstelling, die ons de solist berokkende. Brahms' Akademische Festouverture genoot een schitterende vertolking en de nieuwe stuk ken van den Finschen componist Jean Sibelius werden met veel enthousiastme door den heer Mengelberg uitgevoerd en door het publiek op ? genomen. Het zy'n mooi geïnstrumenteerde en goed bewerkte, melodieuse compositiën van voor naam gehalte. Zy' dienen voor Adolf Paui's tooneelspel König Kristian II". In hoeverre dit drietal stukken er bij past (vermoedelijk behooren er nog enkele by) isalleen uit te maken, wanneer men het stuk kent. In ieder geval geloof ik wel dat ons orchest er een paar dankbare repertoire-stukken mede ryker is geworden. AKT. AVEUKAMÏ'. Een Eén moment is er ontspanning geweest in de drukkende atmosfeer, die sedert den on za ligen laatsten van Louwmaand zwaar hing in de redactiekamers van het Handelsblad, plotseling, kort, maar volledig waren ze ver dwenen uit de voorhoofden, de diepe rimpelgroeven, die het besef hunner verantwoordely'kheid by de redacteuren van slaap tot slaap gegrift had. de leely'ke sporen, die de lange duur van den kritieken tyd chronisch dreigde te maken, ze waren in een oogwenk verhuisd naar de mondhoeken, welke zy' by het, schalks omhoog gaan in weldaüigen lach, dartel omplooiden. Wat was er gebeurd? Met op-zij-zetting van alle deftigheid had het Handelslad een mop getapt, een Aprilgrap, zoo leuk-ondeugend en raak-actueel, als je maar denken kunt. En de Handelsbladlezera, die argeloos het ochtend blad van den len April ontvouwden, vermoed den niet dat, ais ze zoo meteen met zuur-zoet gezicht de taaie vezels van het whole shredded wheat naar binnen zouden werken, (het ontby't dat ze sedert de aanpryzing van den van-dagtot-dag-schryver voor hun Fransch broodje met zacht eitje verwisselden), bij het gezond heid-her gevende voedsel voor het lichaam, hun blad door het toedienen van niet minder smakelijk en opwekkend geestelijk serum ook voor een heilzamen ommekeer van den somberen zielestaat zorgen zou. De mop gaat over de Nachtwacht. Met ernst, in den stijl en met de argumentaties die in de Nachtwacht-verlichting-literatuur gebrui kelijk zy'n, wordt de canard, dat het stuk een plaats in de nieuwe Beurs zal vinden met redenen omkleed als de gewenschte oplossing voorgesteld, zóó dat eerst op het eind, als er over mogelyk vandalisme der beursbezoekers gesproken wordt, pas argwaan bij den lezer komt, die overslaat in schaterlach, als de slot zinsnede de overbrengst van het stuk naar het nieuwe verblijf voorstelt als een optocht, waaraan alle ministers en gemeenteraadsleden zullen deelnemen. De clou dus met een kleinen iiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiifi ging het tuintje voor het huis in, de stoep op, en belde, de vrouw en het kind volgden door de barre zon. Het dienstmeisje, dat opendeed, zeide ons dat wy niet terecht waren, doch dat drie huizen verder een Indisch jongetje woonde. Elke schrede door de hitte was een marteling. Wa&r baboe Mina Y" vroeg de vrouw steeds dringender, zwygend wees ik haar op het derde huis en terwijl ze moe aan het hekje wachtte, i ging ik opnieuw het tuintje door, de stoep op, en belde ... Even na my was er 110,5 iemand de stoep opgekomen, een meneer met pafdikke wangen, flauwe oogen en een wolligen baard, op mijn vragen haalde hij de schouders op. Eindelijk ging de deur open en een magere bleeke man, waarin ik dadelijk den man der jonge vrouw herkende, stond voor mij. Ik glimlachte van geluk en vroeg of dit kleine jongetje hier niet thuis behoorde, zeide dat zy'n baboe den weg niet meer wist. ., Nuchter schudde hij het hoofd. Neen... neen," herhaalde hij nog eens, en de andere meneer werkte zich vlug zijlings naar binnen, te zamen keken zy angstig-atkeerig naar dit dubbele wonder: een zwarte" en een moe kind, met zeero voetjes, hitsige handjes en gloeiend gezichtje'. Maar . .. maar hier hóórt toch zoo'n jon getje thuis?" 't Lijkt er wel wat op, maar't is grooter, een kind van mijn zwager, maar niet dit kind." Niet dit kind," herhaalde ik verbijsterd, het zelfde muttje ..." Ik za! toch zelf mijn neefje wel het beste kennen," viel hij vinnig in. Geheel uit het veld geslagen, knikte ik. Nu begon de Javaansche, die naderbij was gekomen, weer uit te leggen : Baboe Mina, Mina, Kóningsplein .. ." De ijlings naar binnen gedrongen meneer keek schuw-afkeerig langs haar heen, de ander trok de schouders op. Groote goden, wat een fatsoenlijk Hollander al nitt onverwacht op het lijf kan valien bijna tenminate. En beiden trokken gezichten of zij bij de zaligheid van moeder'K iircipot smeekten tcch niet in moeilijkheden te komen, vooral niet in moeilijkheden. Zij zagen de vreemde vrouw uit Insuliiu'.e (inwillig aan, ternauwi'i-ncod luisterend nasr wat zij zeide ,4 ij verlangden slechts n d.iig : tic hui:..1.! ur te kunnen kluiten voor al diün vreemden poespas ! Ik groette dunkrnd. t-n ? OMnidddlijk hoorde IK de deur in hot slot vallen. l!a!<o.ï/a» nij ontevreden aan : Daar óók i iet baboc Mina?" vr-iee te. aanzet treffend aan het eind, een model-grap. Moge geen ochtendbladlezer zich aan de shredded wheat verslikt hebben I Maar nu is l April voorbij en alle gekheid op een stokje en we gaan nu eens in ernst vragen: was het wel zoo heel dwaas dat plan, dat als een grap bedoeld was ? Bij al het geschrijf en gewry'f over de Nacht wacht is men altijd van het grondbeginsel uitgegaan, dat een museum de natuurlijke behuizing voor een schilderij zou zijn en niets is tooh minder waar. Een museum ij niet ongelijk aan een ver gelijkend examen en evenals dit een niet zeer betrouwbare maatstaf voor de werkelyke waarde en degelijkheid der candidaten, in casu de schilderyen. En evenals jongelui worden klaar gemaakt voor zoo'n examen worden er tegen woordig museum- schilderyen gefabriceerd, waarin het brutale, het aandacht-trekkende de overhand heeft en die er op gebaseerd zy'n stukken van niet mindere, maar op bescheiden wijze uitkomende verdiensten, te overbluffen, iets wat zoo'n gchildery dikwijls even goed gelukt als den hardigen examen-candidaat tegenover zijn meer wetenden doch meer timide r lotgenoot. Zeker is het, dat -de Nachtwacht niet geschilderd is met het doel in een museum geplaatst te worden, maar dat zijn oorspronkelyke bestemming, de Voetboogschuttersdoelen, een gebouw was, niet eens een open baar gebouw, dat geenszins tot huisvesting van kunstproducten diende en waar de tot ver siering aangebrachte schilderyen in den regel slechts bekeken werden door de leden van den Doelen. De ty'den zyn nu anders ; nu zy'n we hebberiger geworden; we zouden het zonde vinden een schildery' van zoo hooge waarde, dat zooveel werkelijk of denkbeeldig kunstgenot verschaft, aan het gebruik van het algemeen te onttrekken; zoo'n stuk moet geëxploiteerd worden en, als een stuk vleesch dat onder de pekel blijven moet, is het noodig, dat dag in dag uit een koozende aandacht uit min of meer verwezen oogen onafgebroken op het doek afstraalt, Waarlijk, de kunst van Rembrandt en de Nachtwacht in de eerste plaats is geen allemanskunst. De lansbrekers voor een goede belicbting mogen ten allen tijde capabel zy'n de machtige grootheid van dit stuk te beseffen, hun ziel moge aan expansie om die geweldige indrukken te omvatten nooit te kort schieten (al weet ik dat dit bij sommige zeer serieuse kunstkenners andera is) de groote menigte, die dagelyks in domme gesuggereerde bewondering langs het schilderij defileert, zou aan kunstgenot stellig niets derven, als het stuk daar niet te kijk was en hun vermogen en ausdauer om schilderyen te zien, eigenschappen die bij de moesten, maar in beperkte mate aanwezig zijn, gespaard bleven, zoodat zy hun aandacht konden bepalen tot de meesters wier werk beter in hunne bevatting ligt. Zou het daarom zoo kwaad zijn, als de Nachtwacht verhuisde naar een openbaar ge bouw, (het behoeft nu juist de Beurs niet te zy'n) waar het rustig, goed verlicht, snaar ver van andere kunst hing. Als de belangstelling voor het wonderwerk dan waarlijk gemeend is, zal ieder er gaarne een afzonderlijke bede vaart voor over hebben en wie, stadgenoot of vreemdeling, die moeite te veel vindt is zeker de ware broeder niet. Me dunkt, er is nog wel een lokaal te vinden, dat aan den eisch van zuider-zylicht voldoet en dat met weinig kosten tot een passende omgeving kon worden j 't Is maar een idee, dat ik dankbaar | van het Handelsblad aanvaard, oen nieuw gezichtspunt in de quaestie; wellicht vindt het nadere overweging en komt er dan ook niets van, dan heeft de pennestrijd hierover tJch weer iets bijgedragen tot verdikking van het dossier, dat eenmaal het Rembrandtmuseum vullen zal, als dit verrezen zal zy'n naast dat, hetwelk tot Vondel's eere werd opgericht. J. W. N. Museum Gustaye Morean. Toen ik vanmorgen de sterk stijgende Rue La Rochefoucauld betrad en tusschen de IIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIII HiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiMimii Neen ..." antwoordde ik geliten. Boos het kind bij de hand grypend en scheef van onder haar platten hoed naar mij kijkend, deed ze mij heftige verwijten. Ik kan 't niet helpen," zei ik geheel verlegen. Even zweeg ze, maar toen begon ze opnieuw te pruttelen en te pruilen: Jij zeg, jy' wét baboe Mina, jij niet breng, jij lieg, wiUir Koningsplein ?" Ik trachtte haar den weg er heen te wyzen ; maar 't was niet mogelyk haar iets uit te leggen. Ik zal wel meegaan ..." Neen, ik wil jou niet meer," en ze trok het kind van mij weg. Even bleef ik staan en zag stil de vrouw en het kind na, de kleine wankelde en zwenkte op zijn lage schoentjes; hij begon te schreien van vermoeidheid. Vlug haalde ik hen weer in. Kom mee terug naar mijn huis," verzocht ik haar, en ze ging mede, het kind torsend door de schroeiende zonnehitte. Ik bracht beiden in de koele kamer van waaruit ik straks het straattooneeltje bespied had en baalde brood en melk; ze dronk, duizendmaal dankend, en de kleine at zijn dobbelsteentjes met suiker en lachte om de grapjes, die met hem gemaakt werden. Hy sloeg de armen om mijn hals, kuste mijn lippen en drukte zy'n ly'fje tegen mij aan, dan rolde en speelde hij over den grond als een jong katje. Terwijl we er naar zaten te ky'ken, was het ons, of we het kind al lang, lang bij ons hadden gehad. Maar ik had beloofd naar het Koningsplein te gaan om te onderzoeken of daar een familie met een baboe Mina woonde. Ik ginfi van huis tot huis: Nooit van ge hoord," heette het hier. Vóór zeven jaar moet in deze buurt een Indische familie gelogeerd zijn geweest," zeide men dïutr. N'-rgens kreeg ik eenigc inlichtingen van beteekenis; maar eindelijk vervoegden zich aan het huis, waar- ik juist had aangebeld, een heer en twee dames uit Indië, zij luisterden met belangstelling, en hij bood zich aan om raet mij naar de baboe terug te keeren en haar in het Maleisch te ondervragen. Zij komt uit Jirummen of Breda, waarsdiijriiijk lireda," zoo vertaalde hij zijn gesprek niet haar voor ons. Ja, ja," nep zij, Bredda..." Zeven jaar grinden heeft zij bier iiai;oe ilin.fi bezocht, misschien op het l\amngspie!n e-I wellicht verwart '/.ij dit met, bet Komngspk'ïri te Batavia." doodsche woningen, die het Museum Gustave Moreau omgeven, als een echte vreemdeling den gevel stond te bekijken, vlogen me van de platte daken of wellicht regelrecht uit den hemel een zwerm duiven vlak voor de voeten. »Tiens" zei ik, myn taal verloochenend, »is dat nu al symboliek?'' En er kwam een soort ontroering over me. Want, laat ik het dadelijk zeggen, als ik straks welli ht tot sommiger groote ver ontwaardiging met mijn dit museum mispry'zend oordeel kom, dan moet men toch niet denken, dat er hier een vooroordeel in het spel was. De ontroerende ontmoeting van die duiven mag er al op gewezen hebben : ik ben gegaan met al den goeden wil van de wereld, met een hart open voor het schoone. Maar ! het was geen prettige stemming waarin ik in den' namiddag de Rue La Ro chefoucauld afdaalde. Watt?het is niet .prettig" een ziel, waar een groote adem door woei, te zien trachten naar uiting, trachten, trachten, en door de bank te zien falen. Het museum bevat een goede duizend num mers, ongerekend de tallooze schetsen. In den catalogus staat, dat deze kunstenaar was: philosophe, poète, peintre ... ik heb bits moeten lachen om deze tragicomische etiquetteeriog. Inderdaad, die Franschman met zyn fanfaronnade vergeet maar te gauw, dat er meer noodig is om het spoor van een groot kun stenaar achter te laten, dan het hebben van een poëeten- en filosofenziel en van een schil dersvisie. Hoevelen loopen er op onze arme aarde rond met kunstenaarszielen met groote droomen ... en ze vallen voor hun eigen oogen als jainmeriyke piassen in elkaar. De natuur in haar overdadige baringszucht laat duizende verlangens verongelukken liever dan twee vruchten te missen. En als ik nu dit werk zie van Gustave Moreau, bijna nooit voltooid, maar nieters hoog van ontwerp als om de wereld in een stormloop te veroveren, dan komt er de groote droefheid over my van het wreede leven en klinken my' zyn eigen woorden »travail de cinquante années" als een mengeling van weemoed en stugge trots in de ooren. »Poète, philoaophe, peintre". He nel ja, poëet was hy en filosoof en scnilder, en als we hem gaan zien, dan was hij het geen van drieën gróót, terwijl hij, en daar zit hem de disharmonie, in al zyn stukken toont het verhéaenste te willen bereiken. Ik moet hem dadelyk de eer geven van n zeer mooi schildery', waar hy enkel schilder is, en waarmee hy' ook tevreden schy'nt te zyn. Christus hangt tusschen de twee moordenaars aan 't kruis. Met zyn verduisterde ovale-oogen ziet hy' den »goeden moordenaar" aan en zegt het bekende woord: nog heden zult gy met mij zijn in het ry'k der hemelen. Op dat ge luid komt de extase van een schoone hoop in dien gekruisigde, en ondanks de banden en het bloed rekken zich de spieren van zy'n lyf in n stormend verlangen naar dien hoogerhangenden Christus. Dit alles is gege?en met heel eigen c oioriet, en van een edele opvatting. De avond valt achter deze gebeurtenis als een vloed van verwelkte gele rozen uit een donderlucht. Er zit distinctie in, het is een mooi schil iery'. Er zijn nog wat goede schetsen, een nkel bijna-volkomen schilderij, verder is alles on-af, mislukte poging, mismaakte kinderen van Apollo. En er zijn duizend nummers. Laat ik enkele van de beste, dat wil zeggen van die waar de grootsche bedoeling het meest in uitkomt, wat uitvoerig- bespreken. Hier in de groote zaal by voorbeeld: de vry'ers van Penelope op het oogenblik dat Odysseus onder de schutse van de stralende Palias de groote slachting begonnen is. Enkele der feestenden zitten nog overeind als verstard van een schrik, door Pallas' aanwezigheid hun ingevaren, anderen liggen te stuiptrekken op den vloer, deze hier in 't geel-bleeke licht van den dag naakt uitgestrekt, die ^indsche met zijn gezicht gekeerd naar een lamp, zoodat in den dageschijn het gezicht-alleen een rossen weerscby'n draagt. Maar over allen en alles ligt een groenblauwe glans, en gy voelt een stilte in dit rumoer. Hier is dus iets bereikt, maar het is maar gedeeltelijk bereikt. iflIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIMMIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIiiiiiiiiiiiiiiiiiiim Hy vroeg haar weer en zy' antwoordde rad in die taal, die voor ons oningewyden was als een gegoochel met oe a-en-i-klanken, een wonderly'ke taal: slepend en toch druk... O, zy heelt haar spoorwegkaartje" en het van haar aannemend, vervolgde hy': Juist, retour?Breda. Het beste zal zijn, dat u haar op de tram zet naar het station, en dat ze maar teruggaat naar Breda . .." En als een dokter, die er verder niets aan doen kan, vertrok hy na vriendelijken groet. Ook zij, bang om tot overlast te zyn, maakte zich dadelyk klaar voor het afscheid, zy' wekte het kind, dat ingedommeld was, en zette hem zijn rood kalotje weer op. Even zonk ik bij hem neer op den grond, maar hij lachte niet meer, hy moest weer heen, de middaghitte in, vreemde straten door ... Hij keek me aan ; zijn oogen schenen te vragen waarom hij niet hier mocht blyven in dat hoekje op het zachte tapijt, waar hij even ge slapen had 'l De donkere oogen waren mat, heel het getinte gezichtje was bedrukt, hij kuste mij wel, doch slechts alsof hij het deed om aan een gebod te gehoorzamen. Toen gaf baboe ons de hand: Goeie vrouwen, jullie " Ik ging mee tot aan de tram. Ik vind, ik vir.d," zei ze afwerend, toen we ..de tramlijn in 't zicht kregen. Ik kuste het kind op zijn voorhoofd, hij knikte mij ernstig toe en ik ging heen. Maar vóór ik de brug over was, keek itt nog eenmaal om. Onder de hooge boomen, bij de met groen omzoomde gracht, stond de donkere vrouw, het kleine kind naast zich, op het stille water wiegden witte en zwarte zwanen, zware lommertakken hingen neer tot op het watervlak. Nog eens knikte het kind my toe en ook de vrouw. Zij keerde over zes weken terug naar Indië, maar het kind arm kleurlingetje bleef, ver van vader en moeder in een vreemd land. En ik dacht weer aan zijn vast omknellen van mijt vingers, aan zijn lieve lippen, die zoo vertrouwelijk uit zichzelf de mijne gezocht hadden, aan zijn kopje, dat hij onder het loopen telkrns tegen wij aan ge drukt bad, aan zijn diepe oogen, die gevraagd hadden te mogen blijven... ik echter had hem moeten laten gaan. Ik kwam terug, en midden in de ru leege. rustig donkere kamer bleef ik evei; toeven, denkend aan den kleinen, verla ten Njo, wien eetïi. als kind een dubbel moei lijke strijd wachtte.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl