Historisch Archief 1877-1940
Na 1346
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
HOUTEN IJ- EN
Houtgravures en lithograflën
van J. Aarts.
Wanneer men op een vlak, glad stuk
hout iets teekent, en de ruimte tusschen de
lijnen wegsnijdt met een mesje, of wegsteekt
met een burin, dan krijgt men een opper
vlak, dat, nadat het met drukinkt door
middel van een drukrol bestreken is, ge
schikt is, om daarmede op papier een afdruk
te brengen van die teekening. Die afdruk
heet eene houtsuede of eene houtgravure,
al naar gelang men op langshout (hout
in de lengte, oois de fil) met een mesje
het hout wegsneed, of op kophout (dwars
op de vezel, bois de bout) het hout met
een burin wegstak.
Neemt men in plaats van hout, metaal,
bijv. koper, dan groeft men met een burin
of steekijzer in de lijnen van de teekening;
al zoo in tegenstelling met het hout, waar
de lijnen gespaard, in relief bleven staan.
De inkt wordt nu' door middel van een
tampon op de plaat gebracht en na afvegen
blijft de inkt in de groeven. Het papier
op de plaat geperst, zuigt de verf op en
trekt om zoo te zeggen de zwarte teeke
ning uit het metaal.
Eene lithografie verkrijgt men, door met
een vettige verf op een gladden kalksteen
te teekenen; nadat de steen bevochtigd
is, wordt de druKinkt door middel van een
rol op den steen gebracht. Deze inkt hecht
zïch niet op den natten steen maar alleen
op de vettige lijnen der teekening. Een
vel papier, op den aldus geprepareerden
steen gedrukt, neemt de teekening over.
Dit zijn in hoofdzaak de beginselen, waarop
het maken van eene houtsnede, houtgra
vure, kopergravure en lithografie berust.
Er is een tijd van grooten bloei geweest
voor de houtgravure, vooral in
Duitschland. Toen de behoefte bij de menschen
aan geschriften grooter werd, en de
miniaturisten en manuscriptschrijvers niet
genoegzaam daaraan konden voldoen, zon
men op andere middelen om geschriften
te verveelvuldigen. Men kreeg eerst de blok
boeken, waarvan tekst en vignetten in
hout gesneden werden en daarna gedrukt.
Aanvankelijk werden* ook speelkaarten
gedrukt, waren afbeeldingen van heiligen
in omloop, terwijl het bedrukken van ge
weven stoffen met houtblokken reeds eeu
wen te voren toepassing vond. De boek-»
drukkunst met de uitvinding der gegoten
metaalletters, deed onmiddellijk de
boekproductie stijgen; in evenredigheid steeg
ook het aantal beoefenaars der houtsne
kunst. De houtsnede (men sneed vroeger
in langshout) eigent zich vooral voor de
verluchting van boeken door middel van
platen, vignetten, randen, die de gedrukte
gedachten of verduidelijken moeten of
luister bijzetten. Zij moet met den
gedrukten tekst n geheel vormen, gelijk het
edele metaal met edelgesteenten, die daarin
gevat zijn.
De houtsnede of gravure dient niet
alleen ter illustratie van boeken, zij kan
tevens in de gedaante van een zeden- of
spotprent onder het volk verspreid worden,
zij kan ook door duidelijke afbeeldingen
van zaken en dingen dienst doen om kennis
te verspreiden en kan daardoor bijdragen
tot de ontwikkeling der volksmassa.
Inderdaad een ruim arbeidsveld waarop
de houtgraveur werkzaam kan zijn, voor
zoover hij ontwerper en uitvoerder tegelijk
is, en al naarmate zijne individualiteit
sterker is en zijn geest dieper weet door j
te dringen in het leven van menschen en
dingen, zullen zij den beschouwer ook
dieper treflen.
De techniek der houtsnede eischt van
zelf soberheid, men moet met weinig lijnen
veel kunnen uitdrukken, het is een zeer
expressieve kunst, de vormen worden gevat
in enkele zwarte lijnen op wit papier, die
in eens de hoofdgedachte van den kun
stenaar moeten overbrengen in de hersenen
der beschouwers, als het ware daarin
rammeien met breede kloeke omtrekken, zoo
als ze in het hout met de scherpe burin
werden afgebakend.
Die eerste houtsneden in boeken (1403
1475), naar onze hedendaagsche opvatting
primitief en naïef als uitingen, dikwerf
misteekend, vreemd van verhoudingen,
het waren toch dingen, die nu nog
hun kracht doen gevoelen, door den
sterken wil, die er in opgesloten lag en
die door enkele forsche lijnen sterk naar
voren komt. En dan, zij deden zoo mooi,
op zoo'n blad met oude letterkarakters,
zij waren zoo goed begrepen om een wit
veld te versieren, om het mooi in te deelen,
zoodat het oog getroffen werd door eene
goed gevoelde verhouding, door de
frischheid en kloekheid van het geheel. Het
zijn Bijbels, (Biblia Pauperum) Heiligen
levens, (Vita sancti Servatü) kronieken
van koningen en keizers, fabels, gods
dienstige boeken (Ars moriendi,
confessionale), planetariums, kalenders, boeken
over chirurgie, vechtkunst, verhalen uit de
oude geschiedenis, die met houtsneden ver
sierd worden, welke soms uit de hand
gekleurd werden; zij dienen vaak ter ver
klaring van den tekst, zij vertellen dui
delijk, zij zijn didaktisch. In den aanvang
zijn teekenaar, vormsnijder en drukker in
n persoon vereenigd, waarbij de teeke
naar misschien wel wat achteraan komt.
Eerst later, wanneer kunstenaars, schil
ders van beroep gaan teekenen voor de
houtsnede, worden de platen allengs beter,
rijker van kleur en compositie, schilder
achtiger, (naar de opvatting der 15e en
IGe eeuw) meer beantwoordend aan de
vele eischen, die de teekenkunst stelt; maar
dan zijn zij ook verrukkelijk mooi, een
waar feestmaal voor het oog, dat den geest
opwekt, prikkelt en tot onderzoek aan
spoort. Bamberg, Augsburg, Ulm, Keulen,
Nurnberg, Basel, Straatsburg, Wittenberg,
zijn de Duitsche steden waar de
prentboekkunst bloeit sedert 1462, toen het eerste
Duitsche geïllustreerde boek met metalen
lettertype gedrukt, verscheen bij Albrecht
Pfister in Bamberg. 1) Snel ontwikkelt zich
nu de houtsneekunst. Schilders als
Wohlgesenijkunde en zooveel meer-nog. Naturalis- j
tisch waren die voorstellingen, toch niet altijd
natuurtrouw wat de gebeurtenis betrof, dik
werf toch geteekend naar gegevens door oog
getuigen verstrekt; mooi doen zij door de
kleurige werking van zwart en wit. Doch
wat vooral ook die houtsneden aantrekke
lijk maakt, is de geest, die er in gelegd
is, de geest van den tijd. Heele
legerverder de duistere mystiek der middel
eeuwen met hare verschijningen van den
duivel, van heksen, van den anti-christ,
van al de resultaten van een sinds eeuwen
gekweekt bijgeloof. De angst, de vrees,
sluipen als donkere schaduwen te midden
van het volk, dat uit een gevoel van zelf
behoud zich vastklemt aan hen, die de
hervorming prediken, en het vindt daardoor
muth en Wilhelm Pleydenwurff1 verleenen
hun steun aan Anton Koburger te Nurn
berg. Sebastian Brant geeft zijn expressieve
»Narrenschiff" uit in Basel in 1494, dan
zijne woonplaats verplaatsend naar Straats
burg, verschijnt in
1502 zijne uitgave
van Virgilius met
214 groote hout
sneden, altijd met
medewerking van
Burgkmaier.
Augsburg wordt
de stad voor de
prachtuitgaven,
dank zij ook den
kunstlievenden
keizer
Maximiliaan. Teekenaars
als Hans Burgk
maier, Hans
Scbauflein, Albr.
Dürer, gebr.
Holbein, Cranach e.a.
teekenen nu voor
de bloksnijders.
De houtsneden
worden kunstwer
ken, ontworpen
door bekwame
teekenaars en in
hout gesneden
door mannen, die
in hun werk leef
den, die meevoel
den met de kun
stenaars en hun
werk meesterlijk
vertolkten. Daar
is eene volksge
schiedenis
opgeteekend in die
oude prenten van
vroeger. Portret
ten van bekende
mannen,
costuums, jachten,
steekspelen,
krijgstooneelen,
optochten,tooneelen van het hof, stadsgezichten,
markttooneelen, allegoriën op zedekundig en poli
tiek gebied, afbeeldingen en boeken der
artcorpsen trekken ons voorbij de oogen, het
is, de laatste uittocht van de middeleeuwen
met hare zwaar geharnaste ridders, die
niet gevelde lansen als razenden op elkaar
storm rennen op hunne met ijzer bedekte
bereikt werd door de vertolking der
toonteekeningen. Ieder kunstambacht heeft rijn
eigen techniek, stelt zijn eigen eischen;
wordt daaraan voldaan, dan kan het
product kunstwerk zijn; gaat men daar
buiten, dan komt het verval.
Op weg naar het atelier.
rossen. Het zijn landsknechten,
hellebardiers, die met hunne groote hellebaarrlen
elkaar in frikkadellen hakken. Het is
die schijnbare gemoedsrust, die zij, noch in
zichzelf, noch in anderen vinden. Weten
schap en kunst volgen en gaan een nieuw
tijdperk tegemoet.
Op het einde der IGe eeuw wordt de
beoefening der
houtsneekunst
gaandeweg min
der, om in de 17e
eeuw zoo goed als
verdrongen te
worden door de
kopergravure en
de ets, die beter
de opvatting der
17e eeuwsche
meesters konden
vertolken dan de
houtsneêkunst
dit vermocht te
doen.
De 19e eeuw
telde nog wel zeer
knappe beoefe
naars der hout
gravure, in zoo
verre knap wat de
technische vaar
digheid betrof;
maar die schijn
bare volmaakt
heid, die de koper
gravure trachtte
nabij te komen,
bevredigt niet
hem, die door de
schoonheid der
oude platen ge
troffen is gewor
den. Dit ligt nu
misschien niet zoo
zeer aan den hout
graveur ; maar
meer nog aan de
teekenaars, die
hoe vaardig ook,
bij het ontwerpen
van hunne
teekeuingen niet
altijd dachten aan
de eischen, die de techniek der hout
gravure stelde, om daarmede het hoogste
decoratieve effect te bereiken, wat niet
De 19e eeuw is wel het tijdvak van
groote publicaties van plaat- en
prachtwerken, waarbij in den tegenwoordigen
tijd vooral de fotografie en hare pro
cédés de hoofdrol spelen; wij hebben
hieraan veel te danken, voor zoover wij
hechten aan het schijnbare geluk, dat in
het veel zien en veel weten ligt opgesloten.
Juist door die vele uitgaven, door het
onder de oogen komen van vele dingen,
die wij anders nimmer hadden aanschouwd,
kwam er weer lust en leven onder de
menschen, onder de kunstenaars. De oogen
openden zich en de schoonheid van vroe
ger gaf licht in de donkere kamers van
hen, wier werk er vermoeid en duf uitzag
door de sleur der gewoonten, die zij volg
den. Alle kunstambachten vonden op
nieuw beoefenaars in j onge frissche krach
ten, die door de oude voorbeelden, de
schoonheid in hunne onmiddellijke omge
geving gingen zoeken; doch die zich nog
moeilijk bevrijden kunnen van den mach
tigen invloed, dien zij gedurende hunne
ontwikkeling ondergingen, en die in zeke
ren zin nog belemmerend werkt op eene
geheel zuivere onafhankelijke uiting.
Ook de houtgravure kreeg weer beoefe
naars, die trachtten in den geest te werken
der oude meesters, voort te bouwen op
de oude tradities. Wij bepalen ons tot
de vermelding van hetgeen in ons land
gepresteerd werd, en noemen namen als
Nieuwenhuizen, Dijsselhoff1, Veldheer,
Nieuwenkamp en nu Aarts, dien wij bespreken
zullen naar aanleiding van eene tentoon
stelling zijner werken in het binnenhuis
»die Haghe."
Van dezen teekenaar, die in den Haag
woont, was weinig bekend. Hij beoefende
eerst de schilderkunst, maar vond daarin
voor hem nog geene bevredigende resul
taten; hij legde zich vooral toe op de
studie van het menschelijk figuur, dat hij
zich eigen trachtte te maken. Als zoo
vele jonge schilders, die kampen moeten
voor het bestaan, gevoelde hij, dat hij
zijn kunst op andere wijzen dienstbaar
moest maken. Hij zette ezel en doek op
zijde, tegelijk met zijne fijne, teere
symbolieke composities, die hem hoe langer
hoe verder uit het werkelijk leven voerden.
Hij nam een stuk hout en een burin, en
van een vrouwelijk teer schilderdroomer
werd hij een mannelijk houtgraveur. Een
zestal jaren geleden begon hij zijne eerste
proeven met de houtsneekunst, werkte
hardnekkig, de oude graveurs
bestudeerende, naar hunne werkwijzen vorschende.
In de Mercure de France en de lïevue
Blanche verschenen spoedig vignetten van
zijn hand, waarvan in dit artikel enkele
gereproduceerd zijn. Maar de studie, die
hij achter zich had, gepaard aan zijne
neiging tot verdichting zijner gedachten,
dreven hem naar dichters en denkers, wier
werken hij door lijn en kleur van zwart
en wit trachtte te verduidelijken; tevens
waren het zijne eigen dichterlijke gedachten,
die hem tot uitvoerige composities dreven.
Zijne houtgravures zijn zeer aantrekkelijk;
waren sommige in den aanvang nog wat
druk in de voordracht, nog niet sober ge
noeg, als teekening soms wel eens wat zwak,
al onderging hij den invloed van de mees
ters en de kunstenaars, die hij bestudeerde,
en is dit in zijn werk aan te wijzen, toch
pakken zij weer door de vastheid van zijn
burinsteek, door de duidelijke expositie
zijner gedachten en ook door het kleur
effect, dat hij met zijn zwart en wit weet
te bereiken.
(Slot volgt).
L. LACOMBLÉ.
1) Wat later zien wij in ons land en Vlaan
deren naast de boekdrukkers, ook de hout
snijders voor den dag komen. In Haarlem,
Utrecht, Deventer, Gouda, Delft, St. Maar
tensdijk, Nijmegen, Zwolle, Leiden, Hasselt,
Kuilemburg, in Alsot, Leuven, Brugge,
Brussel, Oudenaerde, Antwerpen, Gent,
verschijnen boekwerken, waarin de letter
snijders en boekdrukkers onderling wed
ijveren om steeds beter werk te geven en
waar ook sommige houtsnijders hunne
medewerking verleenen, al is hun produc
tiviteit niet zoo groot als die van hunne
collega's in Duitschland, en worden zij
door de laatsten overtroffen. Het is een
merkwaardige tijd, waarin de boeken worden
gedrukt: »Ter eerëgods en Maria sijnder
liever moeder en allen gods heylige en ter
salicheyt va alle goede Kerstenëmenscë."
(Onderteekening van Adriaen van
Liesvelt in zijne Duytsche Ghetijden 1495.)
Voorts hetgeen een boekdrukker en uit
gever aan den lezer vraagt: »Eenen Pater
noster en Ave Maria om gods wille voir
dieghene die dit vgadert en gheprent heb
ben." (Cronycke van Brabant.) Of een,
die zich in zijn boek verontschuldigt over
zijn werk en betere dingen in de toekomst
beloofd; »Ic pieter werrecorëbidde dëghen
dye dit werck selen zijens ofte lesen, dat
zij n.ij niet te zeer daer in en begryppës
wat hets mijn eerste werck dat ie nye
gewrochte. Ie hoeps noch altijt 'te
vbetertby der gratie gods (Der Zielen Troest 1478).
L. L.