De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 3 mei pagina 1

3 mei 1903 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

F. 1349 DE AMSTERDAMMER A°. 1903 WEEKBLAD VOOB NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JÜSTUS YAN MAURIK Jr. Bit nummer bevat een bijvoegsel. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1S81 (Staatsblad No. 121). Abonnement per 3 maanden / 1.50, f'r. p- post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar U.1'21/1 Dit blad u verkrijgbaar Kio*k 10 Boulevard du Capncine» tegenover het Grand Café, te Parij». Zondag 3 Mei. Advertentiën van l?5 regels / 1.10, elke regel meer f 0.30 Reclames per regel 0.40 Auuuiicw uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden n'tsluitcnd aangenomen door de firma ilUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. VERHUIZINGEN. Den a non nes wordt beleefd verzocht bg eventueele verhui zing niet alleen het nieuwe maar ook het outte adres op te geven. DE ADMINISTRATIE. HHMilMJllliimiimiiumitmliiMMMiiMHlilli I N H O V Di VAN VEERE EN VAN NABIJ : Hulp voor slacht offers. -- Decentralisatie, II, (Slot), deor P C. C. Haijscn Jr. Het. dragen "an wapenen door mili tairen bui'ën dienst, door M. Mr v. d Brand en de heer Kooreman. II. De Bagdad-Spoorweg. SOCIALE AANGELEGENHEDEN: De achtste tienjarige volkstelling,III. door Beyne.?Parasieten, door O. KUNST EN LETTEREN: Ve.slagen omtrent 's Rps Verzamelingen van Geschiedenis en Kanst", door B. W. P. Jr. Een bezoek aan het Aartsbisschoppelijk Mnsenm te Utrecht, door Johanna W. A. Naber. Een merkwaardig boek, door J. Tersteeg. Lentezon door P. W. Drijver, beoordeeld door v. H. Het verslag van dr. Kernkamp over zy'ne nasporingen in Scandinavië, II, (Slot;, do. r mr. Ve Jer. FEUILLETON: De juffrouw die door den hoepel sprong Naar het Engelsen. RECLAMES. - VOOB DAMES: Schoonheid en gezondheid door Vera. Nieuw ere kinderlec uur, door M. Wibaut?B v. B. Allerlei, door Caprice. SCHILDERKUNST: De verzameling Pacully, door dr. N. J. Beversen. Hu maan ?, d or dr. EdwardB. Koster. UIT DE NA TUUR, door F. J. van Uildriks. Beurskluizen en Safes onder de Nieuwe Koopmansbears te Am sterdam. SCHAAKSPEL. FINANCIEEL*) EN OECONOMI3CHE KRONIEK, d'.or D. Stigter. AD VERTEN TIEN. ?MmntiiHmtiiiimimiiimmmiMititimiimitwttiimmimiiwtmitiiMi Hulp yoor Slachtoffers. Naast het Landelijk Comitéen het Volk heeft zich nu ook een Christelijk Comit gevormd, om steun ten behoeve der ge zinnen van werkloozen te vragen; dit laatste echter alleen voor de gezinnen te Amsterdam. Voor hen die bijdragen willen zenden, is het adres, van eerstgenoemd Comit v. KÜIJKHOF, De Genestetstraat 16. Onder den oproep van het Christelijk Comitézijn de volgende adressen opge geven, leden van een Comitévan Bijstand. Dr. J. TH. DE VISSER, Keizers gracht 451; Mgr. G. W. KONINGS, Spaarndammerstraat; Ds. P. VAN WIJK, Leidschekade 82; W. HOVY, Keizersgracht 452; L M BONNIKE, HeerengraehtllS; Mr.FRANK K. VAN LENNEP, Prinsengracht 739; Mgr. A. G. SCHWEITZER, Singel 427, Mr. J. G. SCHöLVINCK, Vijzelstraat, 65; E. SILLEM, Paulus Potterstraat 8; Mr. W. S. J. VAN WATERSCHOOT YAN DER GRACHT, Heerengr. 280. Het Christelijk Comitéteekent als volgt den toestand: Bar g ziet het er in deze dagen uit in de woningen van vele arbeiders, niet alleen van hen, die door de treurige gevolgen der staking broodeloos zijn geworden, maar ook van velen die ofschoon bij de staking niet betrokken, toch door bijkomende omstandigheden, ten gevolge van de spanning op maatschappelijk gebied, werkloos zijn, en wij moeten hier getuiger, indien men deze menschen ongespijsd laat gaan, zuilen ze op den weg bezwijken. Vrouwen bijna krankzinnig van angst, wijl zij niet weten waar zij brood voor hare kinderen kunnen bekomen: mannen door wanhoop geslagen en gtdemoraliseerd, nederzittend in diffj moedeloosheid; kinderen schreiend van honger." Dat er, evenals van socialistische en van kerkelijke zijde, ook een Comilége vormd zou zijn door het Alg. Nederl. Werkliedenverbond, door Liberalen, of door Vrijzinnig Democraten, of ook door de adressanten vóór of tegen de strafwetten, is ons tot dusverre niet gebleken. Is huns inziens de ellende nog niet groot genoeg om tot de uiterste krachtsinspan ning te nopen? Mogen wij ook weldra dezen op hun post vinden 1). 1) Zie tAmst. Ondersteuningsfonds", pag. 4. Decentralisatie. II. (Slot). Bij het afdeelingsonderzoek is het denk beeld ter sprake gebracht om de samen stelling der raden te doen plaats vinden niet door verkiezingen, maar op als het ware organische wijze, door te benalen dat in de raden zouden moeten worden opge nomen vertegenwoordigers van den koop handel, van de industrie, van den landbouw, van den waterstaat, der kerkgenootschap pen enz. Dit denkbeeld vond geen onder steuning. Men achtte het vrijwel onuit voerbaar. De vaststelling van het getal der vertegenwoordigers dat aan elke categorie ten deel zou vallen, zou groote bes waren 'opleveren en vooral op kleine plaatsen zouden sommige categoriën of geheel ont breken, of eene te beperkte keuze van vertegenwoordigers opleveren. Ook ons Echijnt dit denkbeeld, zooals het hier wordt opgegeven, slecht uitvoerbaar. Aangenomen dat het aantal inlandeche leden in de raden grooter moet wezen dan dat der Europeeeche, zoo dwingt alleen reeds de groote moeilijkheid, die het vinden van geschikte inlandsche leden zal mede brengen, het aantal raadsleden te beperken, waardoor tevens meer kans bestaat dat de zetels voor Europeesche leden door alles zins bekwame krachten worden bezet. Wel achten wij het mogelijk, en zelfs zeer gewenscht, de zetels in de raden, bestemd voor het niet-ambtelyke Europeesche ele ment te verdeelen onder de voornaamste categoriën daarvan. Doet men dit niet en schrijft men gewone verkiezingen uit dan zal de categorie, welke de meeste kiezers telt, al de zetels door hare candidaten zien innemen en krijgen de andere categoriën zoodoende geen enkelen vertegenwoordiger. De keuze dier categoriën moet zich even wel bepalen tot enkele groote groepen der partikulieren, b. v. voor de groote steden: l koophandel, 2 industrie, 3 nering en ambachten, voor het platteland: l handel, nering en ambachten, 2 cultures, welke laatste waar noodig te verdeelen in berg en laaglandcultures, terwijl waar buiten de cultures veel industrie is, ook deze onder de categoriën kon worden opgenomen. Op vele punten hebben deze groepen tegenstrjjdige belangen, waarom het noodzakelijk is dat elk harer in den raad vertegenwoor digd zij en wel de een niet sterker dan de ander, opdat het aan de overige ambtelijke en inlandsche raadsleden staat te beoordeelen wat voor het gebied van het meeste belang is, wanneer de inzichten der ver tegenwoordigers dier partikuliere groepen j verschillen. Het gaat niet aan in Indië, waar geen politieke, doch economische belangen den doorslag zullen geven, de economische groe pen, welke in de minderheid zijn, over te leveren aan het welmeenen van de groep, die de meerderheid heeft. Tot zoover dit punt, hetwelk wij het vorig jaar elders reeds uitvoeriger behan delden 1). In geheel tegenovergestelden geest is hetgeen sommige leden wilden, n.m. het j reserveeren van zetels in de raden voor l Arabieren en Chineezen. In hetzelfde hier boven bedoelde artikel waarschuwden wij tegen het toelaten van die vreemde rassen in de raden. Gelukkig werd bij het afdee lingsonderzoek door enkele leden aange drongen op het weren dier Vreemde Oos terlingen uit de raden en het is te hopen dat in dien zin besloten worde. Kenners van de toestanden op Java, vooral in het binnenland, zullen het opnemen van Ara bieren en Cbineezen in regeerings colleges een ramp achten voor land en volk. Het is hier de plaats niet thans uit te wijden over de nadeelen, die uit de tegenwoor digheid dier beide rassen op Java voort vloeien, men kan dit de laatste jaren uitvoerig lezen in tal van boeken, in tijdschrift- en dagbladartikelen. Daarom zij slechts uitdrukkelijk er op gewezen, dat het stem geven in bestuurszaken aan Arabieren en Chineezen een grove politieke misgreep zou zijn. Wij zouden wel eens willen weten, hoe men, eenmaal afwijkend van den stelregel dat in de raden slechts Nederlanders en inlanders mogen zitting hebben, de toelating van andere vreemden kan verbieden. Wan neer men een Arabier toelaat of een Chinees, dan zal men een Engelschman of Japanner dat recht niet kunnen onthouden, waardoor, bij het groot percentage vreemdelingen in Oost-Indiö, veel kans bestaat dat het buitenlandsch element in de raden sterker wordt dan voor de rust der Kolonie en het voortbestaan van het Hollandsch gezag dienstig is. En nogmaals: wat men een Arabier toestaat dat kan men een Engelsch man niet weigeren! Het wekt verbazing hoe het Chineesche element in Indiënog voortdurend wordt bewierookt en met allen ernst voorgesteld wordt Chineezen en Arabieren plaatsen te reserveeren in regeerings-colleges, overal waar zij in groot aantal duurzaam geves tigd zijn, omdat men dit billijk (?) vindt. Hier in Holland zijn op vele plaatsen vreemdelingen, met name Duitschers, in groot aantal, duurzaam gevestigd, maar tot dusverre vernamen we nog niet dat men het billijk vond voor hen een of meer zetels in de gemeenteraden dier plaatsen te reserveeren. Ieder, die het welmeer^t met Indië, die 1) Indische Guh, Juni 1002. wenscbt dat welvaart en rust daar heerfchen, moet ten sterkste gekant zijn tegen het opnemen van Vreemde Oosterlingen in regeerirgs colleges. Het toekennen aan de locale raden van het recht tot belasting heffen en sluiten van leeningen is een hoogst gewaagde onderneming. Uit den aard der zaak zal de meening der Europeesche leden van den raad in deze zaken den doorslag geven en nu schuilt daarin een groot gevaar, omdat die Europeanen voor het meerendeel niet ter plaatse zullen blijven wonen, want Indische ambtenaren en Indische induatrieëelen en handelsmannen keeren bijna allen, zoodra zij genoeg verdiend hebben, naar het moederland terug, of worden vóór dien tijd gedwongen om gezondheidsredenen te repatrieeren. De sterkste controle der centrale Regee ring kan dit bezwaar niet ophtffen, nimmer kan die controle op verren afstand en met een beperkte kennis van plaatselijke toestan den voldoende zijp. Bij het afdeelingsonderzoek bleek men dit algemeen te gevoelen. Sommige leden hoopten (!) dat de Indische Regeering niet al te gemakkelijk toestemming zou verleenen voor nieuwe heffingen en betreffende het sluiten van leeningen meldt het verslag: »Men wenschte echter de Regeering uitdruk kelijk aan te sporen ten aanzien van het toestaan van geldleeningen uiterst voor zichtig te zijn." Maar waarom, zoo vragen wij, wanneer men inziet dat een dusdanig uitbreiden der bevoegdheid hoogst gewaagd is, daartoe nu reeds overgegaan ? Laat men het eerst eens probeeren met een decentralisatie zonder zoo ingrijpende hervormingen en dan langzamerhand, nadat eenige onder vinding der werking in verband met Indi sche toestanden is opgedaan, nuttig gebleken uitbreiding daaraan geven. Zoowel in de Memorie van Toelichting als in het verslag van het afdeelings onderzoek komt het woord «uitvoeren" voor, sprekend van de bevoegdheid der raden. Wat wordt daarmede bedoeld ? Zullen de raden eenvoudig besluiten hebben te nemen zooals de Kamers hier, of ook die besluiten moeten uitroeren zooals de gemeenteraden door hun wethouders? Dit punt verdient alle aandacht, want wij zouden meenen dat als de raden de besluiten ook hebben uit te voeren, daar voor geen Rijks-, lees: Gouvernements ambtenaren te gebruiken zijn. Moeten dan de onderwijzers, lagere waterstaats ambtenaren, om maar eenige te noemen, hun positie in Gouvernementsdienst er aan geven om over te gaan in dienst bij locale besturen ? Wie zal hun dan hun pensioen waarborgen, wie hun promotie vaststellen ? Men ziet dat de kwestie niet van ondergeschikt belang is, het geheele bestaande stelsel zou omvergeworpen worden en het is zeer de vraag of er een beter voor in de plaats zou komen. Wat in Holland goed gaat, deugt niet altijd voor Indië, waar de omstandigheden zoo geheel anders zijn. Eenige opheldering ware daarom zeker weuscheiijk. Waarom de bevoegdheid der raden voorloopig niet beperkt tot het nemen van beslissingen en vaststellen der begroo ting, de uitvoering overlatend aan de ambtenaren, daarvoor door het Gouverne ment aangewezen, onder controle van de Gewestelijke Hoofden ? En niet sterk ge noeg kan gewaarschuwd worden zoowel tegen het invoeren van nieuwe belastingen in een land waar de belastingen reeds tot het hoogst mogelijke peil zijn opgedreven als tegen plaatselijke leeningen, waarvan het besluit afhangt van personen, die mee rendeels binnen betrekkelijk korten tijd de streek metterwoon weder verlaten en dus niet meer zich ter plaatse bevinden zul len, wanneer als gevolg hunner financieele politiek een debacle mocht komen, welke zware nieuwe heffingen onvermijdelijk maakt om rente en aflossing der te kwader ure gesloten leeningen te voldoen. P. C. C. HAXSL\V JR. Het dragen van wapenen door militairen buiten dienst. In de zitting der Eerste Kamer van 24 April zeide de heer Vening Meinesz o. a. het volgende: »Ik kan niet inzien, dat het dragen van wapenen buiten dienst zoo heilzaam ' is. Integendeel, wij hebben bij herhaling ' ondervonden, dat dit zeer bedenkelijk is, 1) en ik had daarom aan de Regee ring de volle vrijheid willen laten om ' te eeniger tijd te bepalen dat buiten dienst geen wapenen zouden worden ' gedragen." j De Minister van Oorlog antwoordde ' daarop: j ~ l 1) Wij cursiveerei1. »In de eerste plaats behoor ik tot degenen, die niet gaarne zouden zien, dat het dragen van wapenen voor de militairen der landmacht zou worden afgeschaft, dus niet zou worden gehand haafd wat op het oogenblik daaromtrent is voorgeschreven, namelijk dat het voor de onder-officieren en korporaals, dus voor de gegradueerden altijd, en voor de manschappen op Zon- en feestdagen verplichtend is. Het wil mij voorkomen, dat dit bij het karakter van den militair behoort." Al dadelijk trekt het de aandacht, dat de Minister met geen tyllabe zelfs de door ons gecursiveerde woorden van den heer Vening Meinesz refuteerde; de verklaring van den oud Burgemeester van Amster dam en deze toch is allerminst de man om een dergelijk argument pour besoin de la cause te berde te brengen over het bedenkelijke beginsel, dat militairen buiten dienst in het openbaar gewapend verschijnen, bleef aldus onaangevochten. Zeer toevallig werd op denzelfden dag, waarop de Minister van Oorlog ten onzent verklaarde, dat het dragen van wapenen tot het karakter van den militair behoort, in den Duitschen Rijksdag meer dan n ernstig woord over een dergelijke msening gesproken, 't Was naar aanleiding van de jammerlijke gebeurtenis, dieopPaas^hmaandag te Essen voorviel en die ook hier te lande zoozeer de aandacht trok. Zoo behoeven wij er nauwelijks aan te herin neren, dat de »F:ihnrich zur See" H ssener den »Einj;iariger" kanonnier Hart man met een dolk overhoop stak, wijl deze gewoon-soldaat den adelborst of niet behoorlijk groette zooals algemeen wordt aangenomen of wel gelijk de Staats secretaris von Torpitz meende te weten onbehoorlijk bejegende. Ook de minder gunstige antecedenten van den adelborst blijven buiten beschouwing. Mede kan het ons koud laten in hoe verre er in Duitschland al of niet reden bestaat om de voorschriften betreffende het gebruik, dat de meerdere van zijn wapen mag maken, te wijzigen. Een bepaling toch, dat elk hoogergeplaatste daartoe gerechtigd is zulks te doen, fin ciusserster Not und dringender Gefahr" wanneer er van geen lijfsbehoud sprake is en geen verzachtende omstandigheden kunnen gelden, als in art. 41 van ons Wetboek van Strafrecht wordt aan gegeven, komt ons zóó buitensporig voor, dat wij er zelfs niet aan denken. Trouwens het schijnt bepaaldelijk absurd den burger te verbieden in het openbaar een wapen te dragen en daarentegen te meenen, dat in vollen vredestijd een soldaat er zich van bedienen moet. Maar wat ons niet mag ontgaan, dat zijn de ernstige waarschuwingen, die in den Rijksdag werden gehoord over de onmiddel lijke oorzaak van den doodslag, immers men kan gerust aannemen, dat hadde Hüasener geen wapens gedragen, er hoog stens van een woordenwisseling tusschen den jonker en den kanonnier sprake zou zijn geweest. Waarom laat ge toch de militairen buiten dienst gewapend loopen ? werd gevraagd. Slechts de nationaal-liberaal Paasche meende daarop een afJoend antwoord te kunnen geven. «Wanneer die cadetten geen wapens dragen," zoo ongeveer luidde zijn opmerking, »dan zien zij er niet netjes genoeg uit. Het boerenmes is even ge vaarlijk als zoo'n porjaard, een echt soldaat zonder een wapen ban ik mij eigenlijk in 't geheel niet voorstellen, niet ten onrechte worden de engelsche soldaten in Duitschland bespot." Het centrumslid Göber merkte daartegen op. »De heer Paasche kan zich zoo'n soldaat niet voor stellen, doch waarom dragen de matrozen dan geen wapen buiten dienst ?" Aandacht verdient mede hetgeen de Frankfurter Zeitung hieraan toevoegt. »Er is slechts een middel om aan het misbruik een einde te maken : verbiedt het dragen van wapenen buiten dienst. Hoe men in militaire kringen ook zich over dezen eisch zal verwonderen, deze zal telkens herhaald en ten slotte in vervulling komen. Vóór dit dragen van wapenen is niets te zeggen, en wanneer wordt opgemerkt, dat een soldaat zonder wapen den spotlust moet opwekken, zoo is dat eenvoudig belache lijk. De matrozen dragen ook buiten dienst geen wapen, terwijl men het o.a. te Potsdam, zelfs voor de elite soldaten heeft verboden, wat ook hier en daar buiten Duitschland het geval is. Waarom dat verstandige, oordeelkundige voorbeeld niet algemeen gevolgd? Het wapen is in vredestijd buiten dienst onnoodig en als versiering overbodig. leder soldaat kan even gerust be trouwen op de openbare veiligheid als ieder burgerman, terwijl zooals bij twisten tusschen militairen en burgers, helaas, wordt waargenomen het bezit 7an een wapen tot misbruik voert, »Also fort mit der Waffe ausser Dienst." Waar wij onze krijgsmacht maar al te veel op duitsche leest willen schoeien, zijn de beschouwingen van de Frankfurter Zeitung, niet minder dan die van vele Rijksdagleden ten onzent zeker de over weging ten volle waard; of wordt niet de meening van den Minister van Oorlog, nl. dat het wapen bij het kaïakter van den militair behoort, door sommige mili tairen en oud militairen zóó onderschreven, dat de oud-kolonel K. H. O. van Beusekom in het Nieuws van den Dag een plaatsje vroeg voor de volgende ontboe zemingen : /Tegenwoordig is het een zeldzaamheid als een minder militair, buiten dienst, met eenig gevoel van eigenwaarde lange 's Heeren stra ten zich beweegt; want hij loopt daar niet als een landsverdediger: zonder zijdsjeweer! Slechts onderdihieren en korporaals mogen zich gewapend in het openbaar vertoonen. Dat daaronder krai ige figuren voorkomen, is bekend. Maar die ongelukkige minderen! Zs slenteren, met bun figuur verlegen, onbehol pen en zoLder flinke houding largs den weg: Welke vreemdeling zal hen voor militairen aanzien? /t Zijn zeker ante-dilimaatschs ic'utters" mompelen zij. En terecht! Welk jongmensch gevoelt ambitie zooals in vroegere jaren om vrijwilliger te worden, zonder het iymbool van ridderlijkheid, wat zóó verleidelijk blinkt: het zwaard, desabel? Hoe heerlijk was het zoo'n sleepsabel langs ile keien te doen kletteren! En mtt welk een gevoel van trots ontmoette de jeugdige krijgs man zijn moeder, zijn zusters of zijn meisje! Eu thans P Neen, zonder chic krijgt men geen liefhebbers voor den soldatenstacd. Met handgeld worden slechts lieden gelokt, die dikwerf later blijken geven, van het slechts om geld gedaaa te hebben dat zij zish lieten aanwerven. Hier in Zutphen ontmoet men dagelijks de voor bun gezondheid tijdelijk teruggekeerde onderofficieren en minderen van het O.-I. leger. Er zijn ook vreemdelingen bij. De onder officieren dragen de sabel en maken indruk door hun prachtige verschijning, maar de soldaten l Ook zij moeten zouder zijdgeweer zich in bet publiek verwonen als zij uitgaar>, Is het wonder, wanneer zij zich misplaatst en onaangenaam gevoelen ? Waarom hun geen sabel in gebruik gegeven ? Waarom voor lieder, die dikwijls verscheiden veldtochten medemaakten, geen fl. nk vooruitzicht geopend? Reeds vroeger opperde ik het denkbeeld, om van de verdienstelijke onderofficieren, korporaals en soldaten, die wegens een &f ander gebrek niet terug kunnen gaan naar Inde, een kiurkorps te formeeren en dat in Apeldoorn in garnizoen te leggen. Dat korps behoorde bestemd te worden tot lijfwacht der Koningin, om aan het l'aleis Het L o o de wacht te betrekken. Na'uurlijk zou zulk een keurkorps het in alle opzichten goed behooren te hebben. Het »rijke'' Nederland zon, met zulk een klein garde-korp% eer kunnen behalen". Welk denkbeeld moet men zich toch wel vormen van een Nederlandsen burger, die, door de militiewet geroepen om eenige maanden als militair geoefend te worden, zich trotsch zoude gevoelen op zijn zijd geweer, zijnde voor % der miliciens een bajonet, alias slakkensteker! En hoeveel menschenkennis blijkt zoo'n oud kolonel gedurende zijn veertigjarigen diensttijd te hebben opgedaan! Van den heer Bergansius is voorloopig niet te verwachten, dat aan het dragen van wapenen buiten dienst een einde zal worden gemaakt, doch nu de heer Vening Meinesz heeft gesproken en de Nederlandsche dagbladen het Essensche schan daal zoo breedvoerig toelichtten, is het te hopen en te verwachten, dat bij de be handeling van de oorlogsbegrooting in den aanstaanden winter deze quaestie onder de oogen zal worden gezien. M. Mr. v. d. Brand en de heer Koorenvan. II. De heer v. d. Brand beklaagt zich in zijn >Voorwoord" er over, dat men hem bestreden heeft op bijzaken en met de op merking, dat hij overdreef en alleen de donkere zijde van Deli liet zien; terwijl men zelf weinig anders wist aan te voeren dan dat de hospitalen bij de groote maatschappijen en de woningen bij sommige groote maatschappijen goed, en de verdiensten der Chineezen nop; zoo kwaad niet waren iets wat hij zelf geenszins had ontkend. Voorts verde digt de schrijver zich tegen de beschuldi ging van inconsequentie, wijl hij vroeger, als redacteur van de S. P., anders over het koeliestelsel had geoordeeld. »De dagelijksche omgacg gedurende ander half jaar met koelies in vrijen arbeid en de nadere bestudeering van het koelie-vraagstuk hebben mijn meenin» geheel gewijzigd. Daarom liaalde ik ook in 'De Millioenen uit Deli" niets aan van wat ik schreef gedurende den tijd dat ik redacteur was van de Sumatra Post, al zou ik b.v. wat ik schreef over de begrafenis-circulaire van den ass.-resident Kiihr op het oogen blik nog gaarre onderschrijven/' Intusschen meenen wij volledigheids

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl