De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 3 mei pagina 7

3 mei 1903 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Na 1349 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. De verzameling Pacully. Aardig is het, te lezen hoe Eugène Müntz ?in 1895 kennis maakte met den heer Pacully. Müntz was in het Frado bezig met het ontcij feren van den datum van Raphaël's Heilige familie met het lam (MDVI MDVII ?), en tege lijk met hem trachtte een jonge vreemdeling hetzelfde vraagstuk op te lossen. Natuurlijk deelden beiden elkaar hunne bevindingen mede. Bij zijn oplossing van de vraag beriep de jeug dige vreemdeling zich op de autoriteit van een zekeren Müntz, den schrijver van (,«'/ /' affirm ai t du moiiu", zegt Müntz er bescheidenlijk bij) het beste werk over Raphaêl. Müntz moest lachen en vertelde wie bij was. Verrassing van den ander ! Müntz voegt er bij dat hij in zijn boek werkelijk had geaarzeld tusscben 1506 en 1507, maar dat een nauwkeurig onderzoek van het stuk hem DU deed overhellen tot de aan neming van het laatste jaartal. Deze aardige kennismaking was aanleiding dat de beide heeren verder samen de Spaanscbe musea bezochten en dat een paar jaar geleden Müntz een korte inlei ding schreef bij de reproducties van 36 schilderijen uit de collectie-Pacnlly (te Parijs, in het park van Neuilly, waar de eigenaar een villa heeft), een collectie ,inabordable jutqv' ici et om demain, j'en ai la certitude, tera clauée et célébre, schrijft de heer Müntz. Deze verzameling zal in Mei bij Georges Petit geveild worden. Enkele stukken er van heeft men den vorigen zomer op de tentoonstelling te Brugge kunnen zien en over een der merkwaar digste is al veel geschreven: ik bedoel het zeer fraaie stuk van den zoogenaamden Meetter der vrouwelijke halffiguren. Als men het eenmaal gezien heeft, vergeet men het niet licht: het mooie rood en groen van het gewaad, het fijngeschilderd gelaat met het lichtbruin haar, het zachte licht in het vertrek. In bet XXIlste deel van het Jahrbvck der Kvntlhittoritchen Sammlungen des allerh. Kaiserhausei leverde Wickhoff een schrander betoog dat deze onbekende Meitter der teeibl. Ilalbfiguren niemand anders kon zijn dan de Antwerpenaar Jean Clonet, de hofschilder van Frans I. In de Chronique de» Arts is zijn betoog bestreden door den heer Dimier. De bij Henry May uitgegeven portefeuille ? (1) is hierom zoo interessant, omdat in den tekst (Paul Lefort schrijft over de Spaansche Meester der vrouwelyke halffiguren: Schavende vrouw. Piëta (toegeschreven aan GERAKD DAVIH). ADR. BBOUWER: De kiezentrokker. stukken, George Lafenestre over de Italiaansche, Boyer d'Agen over de Fransche en Paul Leprieur over de andere gereproduceerde werken), omdat men zeg ik waar in den tekst besproken worden schilderijen wier toeschrijving onzeker is, ook ettelijke stukken uit andere verzamelingen heeft gereproduceerd, die in type en samen stelling overeenkomst vertooneu met Pacully's eigendom, en voor het kritisch onderzoek kunnen ze dus goede dien sten bewijzen. Zoo vindt men ter vergelijking met het hierboven bespro ken stuk een kleine reproductie van het Concert (uit de verzamelingHar rach.) De portefeuille bevat 36 platen (waaronder 6 heliogravures.) Er zijn in vertegenwoordigd: twee Goya's, een Bartolomeus Gonzales, een Ribera, een onbekende Vlaming, een Simone Martini, een Tintoretto, een Palma Vecchio, een Piigaud, een Chardm, een Qreuze, een Joseph Vernet, een Pillement, een Gerard David, een Hieronymus Bosch, een Lorenz Strauch, een Pieter Neeffi, twee Fluweelen Brueghel's, een Alexander Adriaansen, twee Jan Fyt's, een Jan Weenix, een Pieter Snaeyer, 3 Rubeüs'en, een Adriaan Brouwer, 3 stukken van David Teniers den jongere, een A. Teniers de jongere. een Gerard van Honthorst, de bewuste »meester" en, wel curieus tusschen dit alles, een Portaels. Dit zija niet al de schatten van den heer Pacully. Heeft hij zijn Pedro de Cordoba's, Jezus de heilige vrouwen zegenende (wél in den tekst beschreven, maar niet gereproduceerd) reeds van de band gedaan? Het is jamme* dat wij de afbeelding van dit in geval van echtheid zeer zeker zeldzame en kostbare staal der primitieve Spaansche kuEst missen. En zoo mis ik de reproductie van bet zeer belangrijke stuk (of van Menline of althans uit diens school): Verschijning van de H. Maagd aan den H. I'defonso, dat we ook kennen van de Brugsche tentoonstelling (no. 11 van den cata logus), ik mis den van Goyen, ik mis Jacob van Ruysdael's landschap, Rembrandt's portret en een stuk van Pacher, hetzij, zooals Lemper beweert, van Friedtich, hetzij van Martin, gelijk Friedlauder wil. Wat niet wegneemt dat deze porte feuille een aangenaam bezit is. De bij dit artikeltje gereproduceerde roerendschoone Piëta (no. 28 der Brugsche tentoonstelling) beet van Gerard David te zijn. Men beeft dit betwist en het vergelijkend met de stukken van Qainten Massys en diens school aan een zijner volgelingen toe geschreven. Merkwaardig is de Alexander Adri aansen, gedateerd 1634: een stilleven, nu geen visschen, gelijk hij ze veelal schilderde, maar op een grooten witten schotel een smakelijk geordende stapel vruchten. Op een klein dessert-tafeltje, rechts op den voorgrond, een paar vijgen en een bekwaam geschilderd patrijsje. De hier gereproduceerde Brouwer kwam nog niet lang geleden in het bezit van den heer Pacully. Hij kocht dezen Kiezentreklcer uit de collectie-Kums. Drie Rubens'en telt de verzameling. Een er van er van is : de Israëlieten manna verzamelend in de woestijn, behoorende tot een geheele reeks: de Triomfen van het Geloof, door Rubens be gonnen in 1625 op bevel der Infante Isabella, om te dienen als kartons voor tapisserieën ten behoeve van het Klarissen-klooster te Madrid. De gebeele reeks tapisserieën is nu nog in dat klooster aanwezig. Grooter en kleiner schetsen, in kleur of in grauwverf, vindt men hier en daar in in musea en particuliere verzamelingen De omlijsting, waarop een krans van bloemen en vruchten is geschilderd, is er later om ge timmerd. Deze heet te zijn van den flaweelen Breughel. 2) Ook het tweede stuk diende als karton voor tapijtwerk, waarschijnlijk gemaakt ten behoeve van Karel I van Eugeland. Het is uit de ?Ge schiedenis van Achilles en stelt voor: Thetis haar zoon onderdompelend in den Styx. De schetsen en schilderijen raakten verspreid : het hier aan wezige stuk is afkomstig uit de verzameling van den hertog van Pastrana. Bij het licht eener, door een Parce gehouden toorts, buigt Thetis blijkbaar heeft Héne Fourment voor deze kloeke gestalte geposeerd zich met aandacht voorover en houdt op de borst een rood gewaad op. Het vleesch van moeder en kind is in het licht der toorts, dat over het geheel een bruinen schijn verspreidt. Op den voorgrond de Cerberus, achter dezen bet sombre, drabbig-dikke water van den Styx, en op den achtergrond de ellende der hellekrocht: de ongelukkigen die de handen uitstrekken naar den heengaanden Charon. De derde Rubens is een schets, lucht geschilderd in n kleur, schier een teekening: een Bacchanaal (ook in de portefeuille gereproduceerd), een woest toneel, met een meesterlijk gecomponeerde middengroep: een walglijk-dikke, zatte Sileen, ondersteund door twee Bacchanten, waarvan de eene hem voortsleurt en de andere teruggehouden wordt door een haar wildkussenden Satijr. Onder de Teniers'en zijn opmerkelijk de drie stukken die moesten dienen als kartons voor tapijten (afkomstig uit de verzamelingPastrana): voorstellende het vertrek, de reis en de aankomst van Don Juan van Oostenrijk, die in bet jaar 1GÓ6 na den dood van den aarts hertog Lodewijk Willem landvoogd der Zuidelijke Nederlanden werd. Twee Goya's bezit de heer Pacully. De eene is ook gereproduceerd in Lafond's boek over dezen geweldigen Spanjaard. Daar heet dit portret echter het portret van Don Manu el Garcia de la Prada, in de toelichting van Lefort: portret van Ruiz y Prado. Deze kwestie mogen de historici uitmaken. Gewichtiger is: dat het een zeer mooie Goya, van magistrale factuur is. Onder de Fransche schilderijen is belangwek kend de Chardin. Het is een portret en wij weten dat Chardin niet veel portretten gemaakt heeft. Hij was de schilder van het stilleven en binnenhuizen. Maar daar het portret den schilders meer geluk aanbracht, besloot hij zich ook daArop toe te leggen. Om markiezinnen te trekken begon hij met burgerjuffrouwen te schil deren. In 1743 zond hij naar den salon het portret der vrouw van zijn besten vriend, Lenoir. In 1746 exposeerde hij 3 portretten, verder worden er nog drie aan hem toegeschreven. Een prettig, gezond, roodwangig gezicht heeft deze »bourgeoise". En meer nog dan de signa tuur (hoog in den linkerhoek) spreekt voor Chardin de geheele behandeling van dit portret, de harmonieuse kleuren-ordonnantie. In den officieelen catalogus van Greuze's werken is niet vermeld het allerliefste stukje van den heer Pacully: Le Meisage cfamour, een stukje dat een geschiedenis heet te hebben. Het bewonderenswaardig model zon nl. geweest zijn de schoone Adelaïde Marie Faigneaa, de echtgenoote van een zekeren sieur Dupuy, ,non tans avoir téprécêdemment la mère d'Smile de Oirardin, par la volante de Napoléon Ier, gut, a titre de Jupiter Olympien de son temps, ie permit de renouveler Vhütoire de la bellr. Europe et de tant d'aulres adoratrices du même Dieu. Le roman vaut-il mieax que fhistoire ? (voegt Boyer d'Agen er bij) Je ne tait, mait il est rare que Oreuze ait accordél'un et faittre plus harmonieusement qu'en eette délideuse pochade. Et Vingrat ne fa pas cataloguée ! Al raakt de verzameling nu verspreid, deze portefeuille blijft toch de hengenis bewaren aan het door den heer Pacully bijeengebrachte. N. I. BEVERSEN. 1) Lei colleclions privées. Collection Pacullv. Paris-SociétéFrancaise d'Editions d'Art. L. Henry May. Gedrukt in 30 exemplaren. 2) Nadat deze regelen waren geschreven, las ik het artikel van den heer Max Rooses in Ome Kunst. Deze beweert dat waarschijnlijk Pieter Gysels en niet Breughel de schilder ia. 3) Noch in de studie van Fourcaud over Chardin, noch in de zeer uitvoerige van Normand (in het tijdschrift L'Art, 1901) vind ik melding gemaakt van dit portret. Homaan? In de N. B. C. van 15 April, 1ste blad A komt onder de rubriek «Letteren en Kunst" een bespreking voor van de te dezer stede gevestigde Vereeniging tot aanmoediging van onbemiddelde kunstenaars (T. A. V. O. K ). Na een citaat uit Heine gaat referent aldus door : Is ze wel beter te karakteriseeran deze tweede droevige uitstalling van pedantisme, smakeloosheid en wanstaltige vlegelarij ? En is het niet onverantwoordelijk, dat er lieden gevonden worden, welke dit bedrijf in ernst steumn ? Zoo dacht ik toen ik de expositie der hier onlangs opgerichte V. t. a. v. o. knnnaars (?) verliet. Of wil men langs homoeopathischen weg dit »zeer" cnreeren ? Mag ik hierover 'n enkel woord zeggen ? Ik vind 't pedant, smakeloos en vlegelachtig op zoo'n manier over bet streven van meest jonge, in minder gunstige maatschappelijke omstan digheden verkeerende, medemenschen te oordeelen. Waarom altijd dat schimpen, neerhalen en aftnigen ? Van voor 't meerendeel beginnende schilders en teekenaars zal referent wel geen ?uitstalling" van louter meesterstukken ver wachten ; er zyn er maar zeer weinigen wier coup d'essai een coup de maitre is. En heeft referent in zyn of haar eersten t\jd meester stukken geleverd ? Is het niet walgelijk en wanstaltig zoo maar la mort sans phrase uit te spreken over een bescheiden ten toonstelling, waarvan enkele nummers ik noem 2, 3, 22, 25, 27, 33, 34, 38, 39 en het nagekomen portret wel degelijk van aanleg en talent in de een of andere richting getui gen ? En is het niet droevig zoo'n harde, gevoellooze, nodige aftakelary van goedbedoeld, schoon dikwyls beneden de krachten blijvend pogen, te lezen ? Ik ben zoo vry dit onver antwoordelyk te vinden. Waarom niet een liefdery k, opbeurend woord voor het betere werk en het minderwaardige goedgunstig voorbijge gaan totdat er iets flinkers wordt gepresteerd ? 0/erigens durf ik er gerust voor uitkomen dat ik >dit bedry'f' met volle verantwoordeljjkheid steun, en by dezen ook anderen wil opwekken hun minder door 't lot begunstigde medekunstenaars den stry'd om 't bestaan te helpen verlichten. Als er maar n werkelyk talentvol kunstenaar door wordt opgebeurd en gered, dan hebben we een goed werk verricht. Aankweeking van middelmatigheid en bescher ming van het minderwaardige ? Wat kan het schelen als bovengenoemd doel wordt bereikt en we onzen medemenschen het leven veraan genamen? Er blijft nog genoeg eersterangskunst te genieten over. EDWARD B. KOSTER. Den; Haag, 19 April 190;). UIT DE NATUUR De koninginnepage achter glas. Een zeer gewaardeerd vriendje van ons maakt hier zyn opwachting by 't lezend publiek, want hy heeft ons zyn portret afgestaan, en vóór hy zich in al zyn schoonheid, met de bekoorlijke gratie van zyn zachtbehaard lyfje en de edele lynen van zyn groots, ry'kge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl