Historisch Archief 1877-1940
-* .
H*. 1365
DE AMSTERDAMMER
A*.'1903
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr.
Uitgever»: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht yoor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
'Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar . , mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/»
PJt blad i» verkrygbwr Kioak 10 Boulevard da CapaónM tegenover het Grand Café, te Parij».
Zondag 14 Juni.
Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel 0.40
Annonce* uit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen dam
de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma.
I H H 0 D 0i
TAK VEERE SS VAN NABIJ: Binnenlandsche
kolonisatie, door Beyne. Overlading en - Over?
drQving, door A. J. Fehr Jr. Qemeenteterreineu
aan den overkant van het IJ, I, door N. v. B.
Bet Perskantoor van het Algem. Nederl. Verbond.
'En algemeen belang, door dr. J. B. Schepers.
Pe revolutie in Servië. SOCIALE AANGE
LEGENHEDEN: De nieuwe Arbeidswet, II, door
B. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de
Hoofdstad, door Ant. Averkamp.
Schilderjjveilingen, door W. 8. Tentoonstelling van
sohilderUen en teekeningen, door M. W. v. d. Yalk in
Voor de Kunst" te Utreoht, beoordeeld door R. W.
F. Jr. Tentoonstelling van 150 Bijbel-illustratiën,
door voorname modeme meesters, door O.
Onde Yaderlandsche Rechtsbronnen, door Z.
Interessante reclame, door F. J. van Uildriks.
FEUILLETON: Jaloazie. Naar het Dnitsch van
Herman Stegemann. RECLAMES. VOOR
DAMES Eene baanbreekster, door II. E.
Een welbeeteed leven, door J. K v. d. V. Allerlei,
d»or Caprice. UIT DE NATUUR, door P. J.
v. Uildriks. KUNSTNIJVERHEID: De
Ktmstinrichtiog van L. van Leer & Co. te Amsterdam, I,
door F. O. J. Scheurleer. KUNST: Nederlandscbe
kunsttentoonstelling in het Keizo,-Wilhelm-Museum
te Krefeld, door R. Keizer Wilhelm over den
mannenzang.?Duitsche gewoonten bjj het zaaien.
SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN
OECONOM38CHE KRONIEK, door D. Stigter. Sprokke
lingen op theoretisch hygiënisch gebied, door J.
van der Bruggen, bec ordeeld door dr. G W. B.
INGEZONDEN. - PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
Binnenlandsche kolonisatie.
Sedert eenige weken liggen op de lees
tafel een paar lijvige boekdeelen, beide
hoewel op zeer verschillende wijze en ook
op zeer verschillende gronden trach
tende stemming te maken voor een arbeid
zaam leven in de vrije natuur en voor
binnenlandfiche kolonisatie. Deze werken
zijn : T. Lui t j es, Theorie en Practyh van
Binnenlandsche kolonisatie (uitgever C. J.
W. Grentzebach te Bussum), en Henry
David Thoreau, Walden, met een voor
woord van dr. Fred. van Eeden en een
inleiding van W. H. Dircks, uit het
Amerikaansch vertaald door Suze de
Jongh van Damwoude, (uitgever als voren).
Men zal zich wellicht herinneren dat
hier op deze plaats het streven naar
binnenlandsche kolonisatie alreeds' vroeger
werd besproken, n.l. naar aanleiding van
het manifest der vereeniging «Gemeen
schappelijk Grondbezit", 't Is overbodig
het toen aangevoerde nu te herhalen, de
vermelding der beide werken zal zich
daarom bepalen tot een boekbespreking,
het persoonlijk oordeel over streven en
toepassing blijve liever bewaard tot een
nadere gelegenheid, als we nog eens de
theorie en de practijk aan elkaar hebben
getoetst in de kolonies zelve.
Het eerste boek, dat van Luitjes, is
zuiver te onderscheiden in 80 bladzijden
theorie met ruim 100 bladzijden practijk
en bespiegelingen. Vooral de laatste vragen
veel plaats en 't zijn deze, die, naast de
wat zonderlinge indeeling van de stof, uit
de verte herinneren aan Multatuli's schrijf
trant. Alleen de cijfers, idee nummer zoo
veel, en ook de geest ontbreken maar.
In het eerste gedeelte, behelzend de
theoretische beschouwing over de noodzaak
en de wording van binnenlandsche kolo
nisatie, is Luitjes in zijn kracht. Daar
herkent men den ouden socialistischen
strijder, een der eerste figuren uit «de be
weging" en zooal niet als Luitjes dan toch
als Travallleur bekend bij de lezers van
het oude Recht voor Allen.
Snerpend geeselt hij de maatschappelijke
verhoudingen en toestanden, daarbij niet
ontkomend aan de zoo algemeene kwaal
om zonder meer alle tekortkomingen, alle
fouten en gebreken te stellen op de reke
ning van maatschappij en overheid. Eerst
naderhand, wanneer hij de practijk der
kolonisatie bespreekt, komt hij tot de er
kenning dat er toch ook aan de menschen
wel wat ontbreekt. Dit is een wat late
bekeering.
In de eerste plaats richt de schrijver
zijn grof geschut op de arbeidsvoorwaarden,
die niet alleen den werker stoffelijk houden
in ongunstige positie, maar die ook zijn
geest ter neer drukken, ja vermoorden.
Maar in de tweede plaats geldt zijn critiek
de menschenophoopingen, die we gemeen
lijk steden noemen en die gegrondvest zijn
op het systeem van produceeren. Als een
proeve van dit oordeel, tevens als een
proeve van stijl het volgend uittreksel
(blz. 23):
«Loopend in de stad is het me, als was
«ik in 'n groote woestijn.
«Ik zou willen schreeuwen, van verdriet
»en ergernis, maar niemand zal me verstaan.
«Al die menschen hebben haast. Ze gaan
»voorbij, jagende naar het kleine doel:
«zelf niet onder te gaan in den levensstrijd.
»Het is de voortdurende overpeinzing:
»hoe andere menschen dienstbaar témaken
«aan eigen lust.
En iets verder:
*Leeg is het in u, ondanks de volte
»uwer steden. Angstige stilte heerscht er
»in u, ondanks het gedruisch en lawaai
»der straten.
«Leegheid en stilte overweldigen u en
'gij griJP' naar de verdooving, de narcose,
»om te vergeten al uw leed, gedragen bij
»uw rijkdom'1.
In zulke regels klinkt een toon als van
een klassieken boetprediker. Doch Luitjes
laat niet enkel zijn n Wee u, wee u!" dreu
nen, hij biedt ook de genezende medicijn:
heropen de natuur, neem den grond terug,
zie af van de u ringeloorende dwaasheid;
er is geluk voor u, op den dag, waarop
gij u met den arbeid verzoent.
Zoo wordt de weg gewezen naar de
Kolonisatie. En degenen, bij wie zich de
neiging daartoe het eerst openbaart, zijn
volgens den schrijver te onderscheiden in
drie groepen (blz. 44 en 48):
j In de eerste plaats lieden, handelend
uit godsdienstigen ijver, die tot hun
levenswet hebben gekozen de zinspreuk van
Jezus: Wat gij wilt dat de menschen u
doen, doet hen ook zoo. Ze zijn, of zouden
niet zijn het slechtste deel der kolonisten,
«wanneer" zegt Luitjes »bij velen
het geen huichelarij werd."
Bij anderen is het de lust voor eigen
vrijheid, een onbewust streven vaak, om
weg te komen van dat gehate leven, met
z'n steeds dieper kankerend bederf.
En in de derde plaats lieden, bij wie
het een volledig begrip geworden is van
wat het leven zijn moet en geven kan.
Eigen lot indachtig, zullen dezen anderen
niet kunnen schaden. Maar hun aantal
is gering.
Uit deze kringen worden de kolonisten
gerecruteerd. Maar en dit is een tegen
stelling met 't boek van Thoreau Luitjes
wenscht wel de steden ea de tegenwoor
dige arbeidsvoorwaarden den rug toe te
keeren ; doch hij wenscht niet een volslagen
afzondering of separatie van de maat
schappij. Kolonisatie in z'n eentje acht hij
onbestaanbaar. Een mensch zou dan zich
alleen kunnen vrijmaken, wanneer hij ging
leven als de primitieven: etende wilde
vruchten en drinkende het water uit de
beek. Dit is niet mogelijk ; de mensch kan
niet leven zonder gebruik te maken van
industrie-waren, dus is hiermee veroordeeld
zoowel de volslagen afzondering als ook het
uitsluitend inrichten der kolonies als
landbouw-instellingen.
Met dit oordeel is in nauw verband te>
brengen het eigen systeem, dat Luitjes aan
het eind van zijn boek ontvouwt.
Een kolonie zou moeten bestaan uit twee
hectaren grond, een berekening die ontleend
is aan Kropotkin's mooie, doch zooveel en
ook nu weer misbruikte boek, dat ik ver
leden jaar hier inleidde. Op dien grond
zouden zich kunnen vestigen 2 landbou
wers, 2 kopersmeden, 2 ijzersmeden, 4
meubelmakers, met G vrouwen en 15 kin
deren, te zamen dus 31 personen. Wonin
gen en werkplaatsen moeten er worden
gebouwd, broeikassen aangelegd enz. enz.,
en om dat alles te kunnen doen, is een
kapitaal van 25,000 gulden noodig.
'k Zal den schrijver niet volgen in zijn
finantieele beschouwingen er wordt al
zooveel geld weggesmeten aan de tegenwoor
dige kolonies, maar de menschen zijn nogal
hardleersch en dus zal er misschien ook nog
wel een spaarpotje zijn voor dit allernieuw
ste plan doch ik veroorloof me toch de op
merking, dat een bevolkingdichtheid (buiten
de steden nog wel) van 31 personen per
2 hectaren de stoutste verwachtingen van
alle volkstellers en burgerlijke stand-amb
tenaren moet overtreffen. De provincie
Zeeland, die op pi. m. 190,000 hectaren
telt pi. m. 220,000 inwoners zou dan tot
bijna 3 millioen kunnen klimmen. Naar
denzelfden maatstaf zou Nederland de
hei laten we dan nog hei en het bosch blijft
bosch omstreeks 35 millioen inwoners
kunnen herbergen.... en voeden. Deze
berekening en daarnaast de overweging
dat we voor de 5 millioen Nederlanders
reeds nu millioenen hectoliters graan te kort
komen, zal den heer Luitjes misschien tot
het inzicht kunnen brengen dat zijn reken
som niet geheel en al onberispelijk is.
Deze plannenmakerij is dan ook bepaald
het zwakste gedeelte van het boek. Een
meer nauwkeurige waarneming spreekt uit
zijn critiek op de bestaande kolonies, zoo
wel die te Blaricum als te Bussum.
't Is bepaald goed en nuttig dat van be
vriende zijde nu ook eens een hartig woordje
wordt gezegd over de practijk der binnen
landsche kolonisatie. Heeft een ander
('k heb 't ervaren) den moed om ook maar
te wijzen naar 't heilig huisje van Fred.
v. Eeden, dan is dat «burgerlijke haat."
Wordt 't den menschen ontraden om de
eventueele winsten hunner coöperaties te
storten in den bodemloozen put van Walden,
dan heet dat «kapitalistische verdacht
making." Een dergelijke terminologie zal
men op Luitjes wel niet toepassen en
daarom zijn zoo merkwaardig b.v. de vol
gende verklaringen:
»In de kolonies bestond en bestaat nog
de scherpe angel van de broedertwist"
(blz. 83).
«Geconstateerd moet worden, dat de som
van levensgeluk in de kolonie zelfs kleiner
is dan op elke plaats daarbuiten" (blz. 85).
«In Bussum is de praktijk des levens
deze geweest, dat men het koloniseeren 'n
zeer aangename zomersene ontspanning
achtte. Dat wil zeggen, dat men den arbeid
eenvoudig liet zijn voor 't geen hjj was
en zelf leefde als elke andere rentenier
in de maatschappij" (blz. 129).
«Daarom ook komen mij de bestaande
kolonies voor, jammerlijke parodieën op
krachtig leven te zijn. Nog, na zooveel
jaren werken, geen zekerheid voor eigen
onderhoud. Nog voortdurend de toestand
gehandhaafd door particuliere bijdragen of
verkoop van grondgebied" (blz. 148).
Zulke aanhalingen zijn er meer te doen.
En nu is 't wel waar dat de tot dusver
verkregen uitkomsten nog niet geheel het
principe verwerpelijk maken, tot groote
voorzichtigheid aansporen doen ze toch
zeker wel.
De onbeschroomde critiek op de toe
passing, naast het warme pleidooi voor de
zaak zelve, getuigt van een ernstig zoeken.
De warme aanhanger der theorie breekt
den staf over de practijk en zoo bevat het
boek een groot aantal behartigenswaardige
opmerkingen, waarmee voor- en tegenstan
ders der kolonisatie-plannen hun voordeel
kunnen doen.
* *
Van geheel anderen aard, hoewel dan
gedeeltelijk in strekking overeenkomende,
is Thoreau's werk «Walden", dat Fred. v.
Eeden inspireerde tot het aldus doopen
en bestemmen van zijn landgoed.
Henry David Thoreau was een tijdgenoot
en leerling van Emerson, die op zijn ge
moedsleven grooten invloed had. Buiten
zijn omgeving (Concord in Massachusetts,
N.-Amerika) kende men den
fijngevoelenden dichter en moralist maar weinig. Hij
leefde in en met de natuur, de weelde en
de genietingen der wereld versmaadde hij
en om zich geheel daarvan los te maken
trok Thoreau in 't voorjaar van 1895 op
28-jarigen leeftijd naar een nabijgelegen
bosch, waar hij aan den oever van het
Walden-meer een hut bouwde. Ruim twee
jaar heeft hij daar gewoond, levende bijna
uitsluitend van wat het bosch en zijn tuin
hem opleverde, mijmerend steeds en peinzend
Dat leven vindt men afgebeeld in het
boek Walden.
Geen roman dus, geen spannende tra
gedie, ook geen ingewikkelde staatsroman
of economische studie. Alleen een stuk
leven, sober, doch intens-gelukkig, puttende
kracht en moed uit den vrede in het
eigen hart. De wereldbeschouwing
Thoreau had anarchistische neigingen
verdwijnt er geheel achter de natuurstudie
en de natuurbeschrijving. Wat Thoreau
heeft gemijmerd en gevoeld in dat twee
jarig samenzijn met de eeuwige natuur, is
door hem op papier gebracht in klanken,
even gevoelig en even rijk als zijn
gedachtenleven. En zoo is dit boek geworden
tot een meesterstuk van literatuur en tevens
tot een frissche, verkwikkende bron voor
den weeldezieken, zenuwzwakken mensch,
die dorst naar een reiner en hooger leven.
Om er een uittreksel van te geven,
daartoe leent het boek zich niet.
Ook «Walden" wil den mensch onttrekken
aan _ het opwindend, geestdoodend leven,
door hem terug te voeren tot de natuur.
Maar nu is er een scherp onderscheid
tusschen de beide werken:
Luitjes spreekt van een kolonisatie op
godsdienstige of maatschappelijke over
wegingen Thoreau vraagt alleen leven.
't Ware te wenschen dat degenen, die
Thoreau navolgen, dat onderscheid in 't
oog hielden. Zij zouden dan wel minder
als wereldhervormers poseeren, maar hun
vrede en hun voldoening zou grooter zijn.
REYNE.
Overlading en Overdrijving.
In m'n artikel «Strafwerk", ook opge
nomen in 't Schoolblad van 10 Febr. j.l.
zei ik o. a.: «Men waakt tegenwoordig in
de allereerste plaats voor de belangen van
't kind, van den jongen mensch, en wie
zou dat niet in vele opzichten toejuichen ?
Maar ook hier hoede men zich voor over
drijving."
In wat hier volgt wensch ik de over
wegingen die mij leidden tot 't neerschrij
ven van die gedachte, vooral wat 't laatste
gedeelte ervan betreft, in hoofdzaak weer
te geven.
De heele beweging ten gunste en in 't
belang van de schoolgaande jeugd, waarvan
ik de veelsoortige uitingen zeker niet meer
afzonderlijk in herinnering behoef te bren
gen, is een gevolg van 't streven om zich
te verplaatsen in 't «denken en voelen"
van 't kind en van dat standpunt uit
allerlei te beoordeelen, wat tot nu toe
slechts beschouwd werd van 't standpunt
van de opvoeders, de leiders der jeugd.
Hoe voelt zich 't kind in de school;
welken invloed ondergaat 't daarvan in
zedelijk en lichamelijk opzicht; hoe voelt
't zich tegenover de onderwijzers en 't
onderwijs ? maar ook in welke levensver
houdingen verkeert 't kind buiten de school,
welke omstandigheden doen hun invloed
gelden op 't geestelijk en 't stoffelijk zijn van
de jeugd? ziedaar twee vragengroepen, die
geen klein deel der onderwijsmannen in
onzen tijd bezighouden, maar waarvan de
laatste groep tot heden vrijwel beperkt is
tot 'n voorwerp van onderzoek op 't gebied
van 't zoogenaamde »Volksonder wijs".
De overweging dier vragen heeft onge
twijfeld reeds geleid tot 't nemen van
maatregelen die door 'n overgroote meer
derheid beschouwd worden als in 't belang
van de jeugd en ook van de onderwijzers
en 't onderwijs.
Maar ook hier is, naar ik meen, 't ge
vaar lang niet denkbeeldig, dat door 't
eenzijdig op den voorgrond stellen van de
belangen van 'n bepaalde groep van
«zwakkeren" in 't een of ander opzicht,
men die zwakheid al te sterk primeerten
daardoor komt tot 'n overdrijving van hun
ongunstige positie. De tot 't uiterste ge
dreven zucht om hun belangen, hun recht,
hun vrijheid allén voor te staan nog
daargelaten de vraag of de bereiking van
dat doel tot hun wezenlijk heil zou bij
dragen komt lichtelijk in strijd met de
rechten en de belangen van anderen, met
instellingen die voor de heele samenleving
als zoodanig nuttig of noodig zijn gebleken.
Zijn de leerlingen inderdaad in die mate
slachtoffers als sommigen dat willen doen
voorkomen en voorts - hangen sommige
van die onderwijstoestanden niet zeer nauw
samen met allerlei sociale omstandigheden,
waarnaar zich ook 't onderwijs voor 'n deel
te schikken heeft ?
Wanneer over Coverlading" geklaagd
wordt moeten we immers niet uit 't oog
verliezen dat voor hem die 't M. U. L. O.
verlaat verschillende wegen openstaan.
Nu weet ik wel dat 't wenschelijk zou
zijn, wanneer 'n algemeen voortzettend
onderwijs in 'n drie-jarigen cursus aan de
keuze van 'n weg voorafging, maar zoo
lang dit er nog niet is kan toch een
verblijf van zeg twee jaar op 'n
H. B. S. of 'n Gymnasium wel eenig licht
verschaffen omtrent de richting die voor
den leerling de meest gewenschte zou zijn.
Als verloren behoeven die twee jaar zeker
niet beschouwd te worden,
De leerling kan dan of den ingeslagen
weg ten einde toe vervolgen óf hij gaat
over naar 'n onderwijsinrichting, waarvan
't leerplan meer strookt met z'u aanleg:
't handelsonderwijs b.v., waarvoor 't aantal
inrichtingen steeds vermeerdert, kan dan
gekozen worden door hen, die zonder de
kennis te begeeren die H. B. S. met 5-jar.
cursus of Gymn. geeft, toch, voor dat zij
in de practijk gaan, nog meer wenschen dan
de drie-jarige hun kan verschaffen.
Wie dus de leerstof van de vijf-jarige en 't
Gymn. te machtig vindt behoeft niet te
klagen over «overlading'' want hij kan
uitzien naar 'n gelegenheid waar niet meer
wordt »geladen" dan zijn geest bij machte
is te dragen.
En wat nu de vijf-jarige en 't Gymn.
zelf betreft, ja, wie de programma's van
't onderwijs en van de eind-examens inziet
moet wel de verzuchting van de lippen
komen : Wat 'n geleerdheid ! maar als wij
terugdenken aan onze eigen schooljaren
en 't resultaat van de eind-examens be
oordeelen dan weten wij, leeraren, toch
wel dat die programma's lang niet zoo
bezwarend zijn als ze wel lijken, 't On
derwijs richt zich allengs naar de draag
kracht van de leerlingen en op 't eind
examen kan nog wel een en ander minder
goed en zelfs «onvoldoende" zijn zonder
dat de candidaat finaal wordt afgewezen
en terecht! Ja, er zullen wel altijd minder
vlugge maar heel ijverige elementen zijn,
die a tout prix mee willen en voor hen
zal 't onderwijs wat zwaar zijn, maar dat
feit raakt 't systeem niet 1). Want ging
men 't peil van 't onderwijs op de vijf
jarige en 't Gymn. verlagen, dan EOU
daarmee alleen 't oogenblik waarop de
zwakkeren 't moeten afleggen tegen de
sterkeren worden verschoven en zeker
niet tot hun voordeel of ook 't peil
van 't H. O. zou moeten dalen wat
ook niet gewenscht zou zijn noch voor
de wetenschap als zoodanig, noch voor de
bezitters van diploma's met 'n effectus
civilis, waarvan noodzakelijkerwijze velen
zich zouden zien teleurgesteld in hun ver
wachtingen.
Er wordt verder geijverd voor verminde
ring van examens terwijl we aan den anderen
kant allerlei lichamen telkens meer exa
mens zien uitschrijven voor hen, die als
beambten of ambtenaren daarbij wenschen
opgenomen te worden. Ik denk aan de depar
tementen van Algemeen Bestuur, de
Spoorwegen, de Politie enz. En dat waar
om ? Omdat men alle solliciteerenden 'n
gelijke kans wil geven en, zooveel mogelijk,
protectie en toevallige omstandigheden wil
weren misstanden, waaronder velen,
vóór de instelling van examens, gebukt
gingen. Waar zich zoo velen aanmelden,
zoodat persoonlijke verhoudingen meer en
meer onmogelijk worden, ook volgens de
ervaring minder gewenscht zijn, daar is'n
zoo rechtvaardig mogelijk ingelichte «schif
ting" noodzakelijk. Al moge dit systeem
wat meer inspanning eischen, ik geloof dat
't aan den anderen kant voor den geslaagde
'n geruststellende, bevredigende gedachte
moet zijn, dat hem niet dan naar aanleiding
van 'n voorloopig onderzoek, de gele
genheid wordt geschonken zich in 'n bepaald
dienstvak te bekwamen.
En wat 't veel besproken
admissieexamen betreft: Wanneer dat zoo ingericht
is dat niet in de eerste plaats wordt
onderzocht hoeveel de candidaat heeft
onthouden van allerlei détailkwesties in
de verschillende vakken, maar meer, of
hij datgene wat hij onthouden heeft zoo
kan teruggeven dat hij blijkt 't begrepen
te hebben en daarbij toont voldoenden aan
leg te bezitten om 't onderwijs aan H B. S.
of Gymn. te volgen dan behoeven de
opleiders zich niet angstvallig af te vragen
waarin zij hun leerlingen hebben te
dresseeren en af te richten. En dan lijkt mij
deze methode werkelijk niet minder ge
schikt dan 't afgaan op verklaringen in
verband dan natuurlijk met 'n proeftijd
van 'n maand of vier. Al wil ik gaarne
toegeven dat op sommige naturen zulk 'n
examen 'n enerveerenden invloed heeft
wanneer wij terugdenken aan ons eigen
admissie-examen, in aanmerking nemen
dat overgroote schuchterheid van onze
12- en 13-jarige jeugd in 't algemeen niet
de meest op den voorgrond tredende eigen
schap is, dan geloof ik dat wij de jeugd
met zoo'n behoorlijk ingericht onderzoek
geen onrechtmatigen eisch stellen 2).
Ik kan er hier niet aan denken de
vele vraagpunten te bespreken, die zich
voordoen bij de overdenking van dit
onderwerp. Toch wil ik nog twee kwesties
aanroeren : vooreerst die welke betrekking
heeft op den vrijen tijd der leerlingen.
Wij moeten immers niet vergeten
dat H. B. S. en Gymn. staan tusschen
L. O. en H. O. in d. w. z. dat zij, gedeel
telijk kennis hebben mee te deelen zooals
de uitsluitende taak is van 't H. O., maar
dat zij de leerlingen ook nog als bij
't L. O. nuttig en zoo mogelijk aan
genaam hebben bezig te houden. Al springt
't in 't oog dat van jonge menschen
tusschen 12 en 20 jaar niet kan geëischt
worden 25 S, 35 uur per week receptief
werkzaam zijn, 't klasse-onderwijs als zoo
danig komt echter aan dat bezwaar al
eenigszins tegemoet, terwijl bovendien in
dien ingespannen arbeid wat afwisseling
kan gebracht worden, voor elke
vakkengroep natuurlijk op 'n verschillende
manier. En zoo lijkt 't mij toe dat tien of
elf schooltijden voor 'n jongen niet te
veel zijn: een of twee middagen en de
vacauties kan hij dan heelemaal naar zijn
goedvinden besteden. Noch de jongens
zelven, noch hun ouders meen ik zou
den met meer vrijen tijd gebaat zijn. Nu
laat ik nog in 't midden de sociale aan
gelegenheid, in hoever de positie van de
leeraren samenhangt met 't aantal en de ver
deeling der lesuren. Voor 't ^genieten van de
buitenlucht" biedt ons klimaat helaas! maar
bij uitzondering de gelegenheid en niet
alle jongens hebben zooveel liefhebberij
voor een of andere bezigheid, dat meer
tijd daarvoor gewenscht zou zijn.
Wat 't avondhuiswerk aangaat wij
zullen 't toch wel allen hierover eens
zijn, dat geen enkele soort van eenigszins
ernstig onderwijs kan gegeven worden,
zonder dat 't behandelde thuis nog eens
rustig wordt overdacht en toegepast
zonder dat van tijd tot tijd 'n onderzoek
wordt ingesteld naar 't geen de leerling
van 't onderwijs heeft begrepen en ont
houden. n hierom n omdat 't heel
gewenscht is den jongen mensch eraan te
wennen ook z'n avonduren voor 'n deel
althans te vullen met meer of minder
ernstigen arbeid, vind ik huiswerk, dat
niet meer vraagt dan ongeveer 12 uur per
week, geen onredelijke taak. Sommige
vakken kunnen 't behalve wanneer er
proefwerk moet geleverd worden daar
heelemaal buiten stellen, andere beslist
niet. De agitatie tegen 't huiswerk zal dan
ook wel voor 'n groot deel haar grond
hebben in de overweging van de manier
waarop maar al te dikwijls huiswerk werd
opgegeven: zooveel bladzijden uit 'n spraak
kunst, zooveel paragrafen uit 'n geschie
denisboek, zooveel thema's, of zooveel