De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 14 juni pagina 1

14 juni 1903 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

-* . H*. 1365 DE AMSTERDAMMER A*.'1903 WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Uitgever»: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht yoor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). 'Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar . , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.121/» PJt blad i» verkrygbwr Kioak 10 Boulevard da CapaónM tegenover het Grand Café, te Parij». Zondag 14 Juni. Advertentiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annonce* uit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend aangenomen dam de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en dooi alle filialen dezer firma. I H H 0 D 0i TAK VEERE SS VAN NABIJ: Binnenlandsche kolonisatie, door Beyne. Overlading en - Over? drQving, door A. J. Fehr Jr. Qemeenteterreineu aan den overkant van het IJ, I, door N. v. B. Bet Perskantoor van het Algem. Nederl. Verbond. 'En algemeen belang, door dr. J. B. Schepers. Pe revolutie in Servië. SOCIALE AANGE LEGENHEDEN: De nieuwe Arbeidswet, II, door B. KUNST EN LETTEREN: Muziek in de Hoofdstad, door Ant. Averkamp. Schilderjjveilingen, door W. 8. Tentoonstelling van sohilderUen en teekeningen, door M. W. v. d. Yalk in Voor de Kunst" te Utreoht, beoordeeld door R. W. F. Jr. Tentoonstelling van 150 Bijbel-illustratiën, door voorname modeme meesters, door O. Onde Yaderlandsche Rechtsbronnen, door Z. Interessante reclame, door F. J. van Uildriks. FEUILLETON: Jaloazie. Naar het Dnitsch van Herman Stegemann. RECLAMES. VOOR DAMES Eene baanbreekster, door II. E. Een welbeeteed leven, door J. K v. d. V. Allerlei, d»or Caprice. UIT DE NATUUR, door P. J. v. Uildriks. KUNSTNIJVERHEID: De Ktmstinrichtiog van L. van Leer & Co. te Amsterdam, I, door F. O. J. Scheurleer. KUNST: Nederlandscbe kunsttentoonstelling in het Keizo,-Wilhelm-Museum te Krefeld, door R. Keizer Wilhelm over den mannenzang.?Duitsche gewoonten bjj het zaaien. SCHAAKSPEL. FINANCIEELE EN OECONOM38CHE KRONIEK, door D. Stigter. Sprokke lingen op theoretisch hygiënisch gebied, door J. van der Bruggen, bec ordeeld door dr. G W. B. INGEZONDEN. - PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. Binnenlandsche kolonisatie. Sedert eenige weken liggen op de lees tafel een paar lijvige boekdeelen, beide hoewel op zeer verschillende wijze en ook op zeer verschillende gronden trach tende stemming te maken voor een arbeid zaam leven in de vrije natuur en voor binnenlandfiche kolonisatie. Deze werken zijn : T. Lui t j es, Theorie en Practyh van Binnenlandsche kolonisatie (uitgever C. J. W. Grentzebach te Bussum), en Henry David Thoreau, Walden, met een voor woord van dr. Fred. van Eeden en een inleiding van W. H. Dircks, uit het Amerikaansch vertaald door Suze de Jongh van Damwoude, (uitgever als voren). Men zal zich wellicht herinneren dat hier op deze plaats het streven naar binnenlandsche kolonisatie alreeds' vroeger werd besproken, n.l. naar aanleiding van het manifest der vereeniging «Gemeen schappelijk Grondbezit", 't Is overbodig het toen aangevoerde nu te herhalen, de vermelding der beide werken zal zich daarom bepalen tot een boekbespreking, het persoonlijk oordeel over streven en toepassing blijve liever bewaard tot een nadere gelegenheid, als we nog eens de theorie en de practijk aan elkaar hebben getoetst in de kolonies zelve. Het eerste boek, dat van Luitjes, is zuiver te onderscheiden in 80 bladzijden theorie met ruim 100 bladzijden practijk en bespiegelingen. Vooral de laatste vragen veel plaats en 't zijn deze, die, naast de wat zonderlinge indeeling van de stof, uit de verte herinneren aan Multatuli's schrijf trant. Alleen de cijfers, idee nummer zoo veel, en ook de geest ontbreken maar. In het eerste gedeelte, behelzend de theoretische beschouwing over de noodzaak en de wording van binnenlandsche kolo nisatie, is Luitjes in zijn kracht. Daar herkent men den ouden socialistischen strijder, een der eerste figuren uit «de be weging" en zooal niet als Luitjes dan toch als Travallleur bekend bij de lezers van het oude Recht voor Allen. Snerpend geeselt hij de maatschappelijke verhoudingen en toestanden, daarbij niet ontkomend aan de zoo algemeene kwaal om zonder meer alle tekortkomingen, alle fouten en gebreken te stellen op de reke ning van maatschappij en overheid. Eerst naderhand, wanneer hij de practijk der kolonisatie bespreekt, komt hij tot de er kenning dat er toch ook aan de menschen wel wat ontbreekt. Dit is een wat late bekeering. In de eerste plaats richt de schrijver zijn grof geschut op de arbeidsvoorwaarden, die niet alleen den werker stoffelijk houden in ongunstige positie, maar die ook zijn geest ter neer drukken, ja vermoorden. Maar in de tweede plaats geldt zijn critiek de menschenophoopingen, die we gemeen lijk steden noemen en die gegrondvest zijn op het systeem van produceeren. Als een proeve van dit oordeel, tevens als een proeve van stijl het volgend uittreksel (blz. 23): «Loopend in de stad is het me, als was «ik in 'n groote woestijn. «Ik zou willen schreeuwen, van verdriet »en ergernis, maar niemand zal me verstaan. «Al die menschen hebben haast. Ze gaan »voorbij, jagende naar het kleine doel: «zelf niet onder te gaan in den levensstrijd. »Het is de voortdurende overpeinzing: »hoe andere menschen dienstbaar témaken «aan eigen lust. En iets verder: *Leeg is het in u, ondanks de volte »uwer steden. Angstige stilte heerscht er »in u, ondanks het gedruisch en lawaai »der straten. «Leegheid en stilte overweldigen u en 'gij griJP' naar de verdooving, de narcose, »om te vergeten al uw leed, gedragen bij »uw rijkdom'1. In zulke regels klinkt een toon als van een klassieken boetprediker. Doch Luitjes laat niet enkel zijn n Wee u, wee u!" dreu nen, hij biedt ook de genezende medicijn: heropen de natuur, neem den grond terug, zie af van de u ringeloorende dwaasheid; er is geluk voor u, op den dag, waarop gij u met den arbeid verzoent. Zoo wordt de weg gewezen naar de Kolonisatie. En degenen, bij wie zich de neiging daartoe het eerst openbaart, zijn volgens den schrijver te onderscheiden in drie groepen (blz. 44 en 48): j In de eerste plaats lieden, handelend uit godsdienstigen ijver, die tot hun levenswet hebben gekozen de zinspreuk van Jezus: Wat gij wilt dat de menschen u doen, doet hen ook zoo. Ze zijn, of zouden niet zijn het slechtste deel der kolonisten, «wanneer" zegt Luitjes »bij velen het geen huichelarij werd." Bij anderen is het de lust voor eigen vrijheid, een onbewust streven vaak, om weg te komen van dat gehate leven, met z'n steeds dieper kankerend bederf. En in de derde plaats lieden, bij wie het een volledig begrip geworden is van wat het leven zijn moet en geven kan. Eigen lot indachtig, zullen dezen anderen niet kunnen schaden. Maar hun aantal is gering. Uit deze kringen worden de kolonisten gerecruteerd. Maar en dit is een tegen stelling met 't boek van Thoreau Luitjes wenscht wel de steden ea de tegenwoor dige arbeidsvoorwaarden den rug toe te keeren ; doch hij wenscht niet een volslagen afzondering of separatie van de maat schappij. Kolonisatie in z'n eentje acht hij onbestaanbaar. Een mensch zou dan zich alleen kunnen vrijmaken, wanneer hij ging leven als de primitieven: etende wilde vruchten en drinkende het water uit de beek. Dit is niet mogelijk ; de mensch kan niet leven zonder gebruik te maken van industrie-waren, dus is hiermee veroordeeld zoowel de volslagen afzondering als ook het uitsluitend inrichten der kolonies als landbouw-instellingen. Met dit oordeel is in nauw verband te> brengen het eigen systeem, dat Luitjes aan het eind van zijn boek ontvouwt. Een kolonie zou moeten bestaan uit twee hectaren grond, een berekening die ontleend is aan Kropotkin's mooie, doch zooveel en ook nu weer misbruikte boek, dat ik ver leden jaar hier inleidde. Op dien grond zouden zich kunnen vestigen 2 landbou wers, 2 kopersmeden, 2 ijzersmeden, 4 meubelmakers, met G vrouwen en 15 kin deren, te zamen dus 31 personen. Wonin gen en werkplaatsen moeten er worden gebouwd, broeikassen aangelegd enz. enz., en om dat alles te kunnen doen, is een kapitaal van 25,000 gulden noodig. 'k Zal den schrijver niet volgen in zijn finantieele beschouwingen er wordt al zooveel geld weggesmeten aan de tegenwoor dige kolonies, maar de menschen zijn nogal hardleersch en dus zal er misschien ook nog wel een spaarpotje zijn voor dit allernieuw ste plan doch ik veroorloof me toch de op merking, dat een bevolkingdichtheid (buiten de steden nog wel) van 31 personen per 2 hectaren de stoutste verwachtingen van alle volkstellers en burgerlijke stand-amb tenaren moet overtreffen. De provincie Zeeland, die op pi. m. 190,000 hectaren telt pi. m. 220,000 inwoners zou dan tot bijna 3 millioen kunnen klimmen. Naar denzelfden maatstaf zou Nederland de hei laten we dan nog hei en het bosch blijft bosch omstreeks 35 millioen inwoners kunnen herbergen.... en voeden. Deze berekening en daarnaast de overweging dat we voor de 5 millioen Nederlanders reeds nu millioenen hectoliters graan te kort komen, zal den heer Luitjes misschien tot het inzicht kunnen brengen dat zijn reken som niet geheel en al onberispelijk is. Deze plannenmakerij is dan ook bepaald het zwakste gedeelte van het boek. Een meer nauwkeurige waarneming spreekt uit zijn critiek op de bestaande kolonies, zoo wel die te Blaricum als te Bussum. 't Is bepaald goed en nuttig dat van be vriende zijde nu ook eens een hartig woordje wordt gezegd over de practijk der binnen landsche kolonisatie. Heeft een ander ('k heb 't ervaren) den moed om ook maar te wijzen naar 't heilig huisje van Fred. v. Eeden, dan is dat «burgerlijke haat." Wordt 't den menschen ontraden om de eventueele winsten hunner coöperaties te storten in den bodemloozen put van Walden, dan heet dat «kapitalistische verdacht making." Een dergelijke terminologie zal men op Luitjes wel niet toepassen en daarom zijn zoo merkwaardig b.v. de vol gende verklaringen: »In de kolonies bestond en bestaat nog de scherpe angel van de broedertwist" (blz. 83). «Geconstateerd moet worden, dat de som van levensgeluk in de kolonie zelfs kleiner is dan op elke plaats daarbuiten" (blz. 85). «In Bussum is de praktijk des levens deze geweest, dat men het koloniseeren 'n zeer aangename zomersene ontspanning achtte. Dat wil zeggen, dat men den arbeid eenvoudig liet zijn voor 't geen hjj was en zelf leefde als elke andere rentenier in de maatschappij" (blz. 129). «Daarom ook komen mij de bestaande kolonies voor, jammerlijke parodieën op krachtig leven te zijn. Nog, na zooveel jaren werken, geen zekerheid voor eigen onderhoud. Nog voortdurend de toestand gehandhaafd door particuliere bijdragen of verkoop van grondgebied" (blz. 148). Zulke aanhalingen zijn er meer te doen. En nu is 't wel waar dat de tot dusver verkregen uitkomsten nog niet geheel het principe verwerpelijk maken, tot groote voorzichtigheid aansporen doen ze toch zeker wel. De onbeschroomde critiek op de toe passing, naast het warme pleidooi voor de zaak zelve, getuigt van een ernstig zoeken. De warme aanhanger der theorie breekt den staf over de practijk en zoo bevat het boek een groot aantal behartigenswaardige opmerkingen, waarmee voor- en tegenstan ders der kolonisatie-plannen hun voordeel kunnen doen. * * Van geheel anderen aard, hoewel dan gedeeltelijk in strekking overeenkomende, is Thoreau's werk «Walden", dat Fred. v. Eeden inspireerde tot het aldus doopen en bestemmen van zijn landgoed. Henry David Thoreau was een tijdgenoot en leerling van Emerson, die op zijn ge moedsleven grooten invloed had. Buiten zijn omgeving (Concord in Massachusetts, N.-Amerika) kende men den fijngevoelenden dichter en moralist maar weinig. Hij leefde in en met de natuur, de weelde en de genietingen der wereld versmaadde hij en om zich geheel daarvan los te maken trok Thoreau in 't voorjaar van 1895 op 28-jarigen leeftijd naar een nabijgelegen bosch, waar hij aan den oever van het Walden-meer een hut bouwde. Ruim twee jaar heeft hij daar gewoond, levende bijna uitsluitend van wat het bosch en zijn tuin hem opleverde, mijmerend steeds en peinzend Dat leven vindt men afgebeeld in het boek Walden. Geen roman dus, geen spannende tra gedie, ook geen ingewikkelde staatsroman of economische studie. Alleen een stuk leven, sober, doch intens-gelukkig, puttende kracht en moed uit den vrede in het eigen hart. De wereldbeschouwing Thoreau had anarchistische neigingen verdwijnt er geheel achter de natuurstudie en de natuurbeschrijving. Wat Thoreau heeft gemijmerd en gevoeld in dat twee jarig samenzijn met de eeuwige natuur, is door hem op papier gebracht in klanken, even gevoelig en even rijk als zijn gedachtenleven. En zoo is dit boek geworden tot een meesterstuk van literatuur en tevens tot een frissche, verkwikkende bron voor den weeldezieken, zenuwzwakken mensch, die dorst naar een reiner en hooger leven. Om er een uittreksel van te geven, daartoe leent het boek zich niet. Ook «Walden" wil den mensch onttrekken aan _ het opwindend, geestdoodend leven, door hem terug te voeren tot de natuur. Maar nu is er een scherp onderscheid tusschen de beide werken: Luitjes spreekt van een kolonisatie op godsdienstige of maatschappelijke over wegingen Thoreau vraagt alleen leven. 't Ware te wenschen dat degenen, die Thoreau navolgen, dat onderscheid in 't oog hielden. Zij zouden dan wel minder als wereldhervormers poseeren, maar hun vrede en hun voldoening zou grooter zijn. REYNE. Overlading en Overdrijving. In m'n artikel «Strafwerk", ook opge nomen in 't Schoolblad van 10 Febr. j.l. zei ik o. a.: «Men waakt tegenwoordig in de allereerste plaats voor de belangen van 't kind, van den jongen mensch, en wie zou dat niet in vele opzichten toejuichen ? Maar ook hier hoede men zich voor over drijving." In wat hier volgt wensch ik de over wegingen die mij leidden tot 't neerschrij ven van die gedachte, vooral wat 't laatste gedeelte ervan betreft, in hoofdzaak weer te geven. De heele beweging ten gunste en in 't belang van de schoolgaande jeugd, waarvan ik de veelsoortige uitingen zeker niet meer afzonderlijk in herinnering behoef te bren gen, is een gevolg van 't streven om zich te verplaatsen in 't «denken en voelen" van 't kind en van dat standpunt uit allerlei te beoordeelen, wat tot nu toe slechts beschouwd werd van 't standpunt van de opvoeders, de leiders der jeugd. Hoe voelt zich 't kind in de school; welken invloed ondergaat 't daarvan in zedelijk en lichamelijk opzicht; hoe voelt 't zich tegenover de onderwijzers en 't onderwijs ? maar ook in welke levensver houdingen verkeert 't kind buiten de school, welke omstandigheden doen hun invloed gelden op 't geestelijk en 't stoffelijk zijn van de jeugd? ziedaar twee vragengroepen, die geen klein deel der onderwijsmannen in onzen tijd bezighouden, maar waarvan de laatste groep tot heden vrijwel beperkt is tot 'n voorwerp van onderzoek op 't gebied van 't zoogenaamde »Volksonder wijs". De overweging dier vragen heeft onge twijfeld reeds geleid tot 't nemen van maatregelen die door 'n overgroote meer derheid beschouwd worden als in 't belang van de jeugd en ook van de onderwijzers en 't onderwijs. Maar ook hier is, naar ik meen, 't ge vaar lang niet denkbeeldig, dat door 't eenzijdig op den voorgrond stellen van de belangen van 'n bepaalde groep van «zwakkeren" in 't een of ander opzicht, men die zwakheid al te sterk primeerten daardoor komt tot 'n overdrijving van hun ongunstige positie. De tot 't uiterste ge dreven zucht om hun belangen, hun recht, hun vrijheid allén voor te staan nog daargelaten de vraag of de bereiking van dat doel tot hun wezenlijk heil zou bij dragen komt lichtelijk in strijd met de rechten en de belangen van anderen, met instellingen die voor de heele samenleving als zoodanig nuttig of noodig zijn gebleken. Zijn de leerlingen inderdaad in die mate slachtoffers als sommigen dat willen doen voorkomen en voorts - hangen sommige van die onderwijstoestanden niet zeer nauw samen met allerlei sociale omstandigheden, waarnaar zich ook 't onderwijs voor 'n deel te schikken heeft ? Wanneer over Coverlading" geklaagd wordt moeten we immers niet uit 't oog verliezen dat voor hem die 't M. U. L. O. verlaat verschillende wegen openstaan. Nu weet ik wel dat 't wenschelijk zou zijn, wanneer 'n algemeen voortzettend onderwijs in 'n drie-jarigen cursus aan de keuze van 'n weg voorafging, maar zoo lang dit er nog niet is kan toch een verblijf van zeg twee jaar op 'n H. B. S. of 'n Gymnasium wel eenig licht verschaffen omtrent de richting die voor den leerling de meest gewenschte zou zijn. Als verloren behoeven die twee jaar zeker niet beschouwd te worden, De leerling kan dan of den ingeslagen weg ten einde toe vervolgen óf hij gaat over naar 'n onderwijsinrichting, waarvan 't leerplan meer strookt met z'u aanleg: 't handelsonderwijs b.v., waarvoor 't aantal inrichtingen steeds vermeerdert, kan dan gekozen worden door hen, die zonder de kennis te begeeren die H. B. S. met 5-jar. cursus of Gymn. geeft, toch, voor dat zij in de practijk gaan, nog meer wenschen dan de drie-jarige hun kan verschaffen. Wie dus de leerstof van de vijf-jarige en 't Gymn. te machtig vindt behoeft niet te klagen over «overlading'' want hij kan uitzien naar 'n gelegenheid waar niet meer wordt »geladen" dan zijn geest bij machte is te dragen. En wat nu de vijf-jarige en 't Gymn. zelf betreft, ja, wie de programma's van 't onderwijs en van de eind-examens inziet moet wel de verzuchting van de lippen komen : Wat 'n geleerdheid ! maar als wij terugdenken aan onze eigen schooljaren en 't resultaat van de eind-examens be oordeelen dan weten wij, leeraren, toch wel dat die programma's lang niet zoo bezwarend zijn als ze wel lijken, 't On derwijs richt zich allengs naar de draag kracht van de leerlingen en op 't eind examen kan nog wel een en ander minder goed en zelfs «onvoldoende" zijn zonder dat de candidaat finaal wordt afgewezen en terecht! Ja, er zullen wel altijd minder vlugge maar heel ijverige elementen zijn, die a tout prix mee willen en voor hen zal 't onderwijs wat zwaar zijn, maar dat feit raakt 't systeem niet 1). Want ging men 't peil van 't onderwijs op de vijf jarige en 't Gymn. verlagen, dan EOU daarmee alleen 't oogenblik waarop de zwakkeren 't moeten afleggen tegen de sterkeren worden verschoven en zeker niet tot hun voordeel of ook 't peil van 't H. O. zou moeten dalen wat ook niet gewenscht zou zijn noch voor de wetenschap als zoodanig, noch voor de bezitters van diploma's met 'n effectus civilis, waarvan noodzakelijkerwijze velen zich zouden zien teleurgesteld in hun ver wachtingen. Er wordt verder geijverd voor verminde ring van examens terwijl we aan den anderen kant allerlei lichamen telkens meer exa mens zien uitschrijven voor hen, die als beambten of ambtenaren daarbij wenschen opgenomen te worden. Ik denk aan de depar tementen van Algemeen Bestuur, de Spoorwegen, de Politie enz. En dat waar om ? Omdat men alle solliciteerenden 'n gelijke kans wil geven en, zooveel mogelijk, protectie en toevallige omstandigheden wil weren misstanden, waaronder velen, vóór de instelling van examens, gebukt gingen. Waar zich zoo velen aanmelden, zoodat persoonlijke verhoudingen meer en meer onmogelijk worden, ook volgens de ervaring minder gewenscht zijn, daar is'n zoo rechtvaardig mogelijk ingelichte «schif ting" noodzakelijk. Al moge dit systeem wat meer inspanning eischen, ik geloof dat 't aan den anderen kant voor den geslaagde 'n geruststellende, bevredigende gedachte moet zijn, dat hem niet dan naar aanleiding van 'n voorloopig onderzoek, de gele genheid wordt geschonken zich in 'n bepaald dienstvak te bekwamen. En wat 't veel besproken admissieexamen betreft: Wanneer dat zoo ingericht is dat niet in de eerste plaats wordt onderzocht hoeveel de candidaat heeft onthouden van allerlei détailkwesties in de verschillende vakken, maar meer, of hij datgene wat hij onthouden heeft zoo kan teruggeven dat hij blijkt 't begrepen te hebben en daarbij toont voldoenden aan leg te bezitten om 't onderwijs aan H B. S. of Gymn. te volgen dan behoeven de opleiders zich niet angstvallig af te vragen waarin zij hun leerlingen hebben te dresseeren en af te richten. En dan lijkt mij deze methode werkelijk niet minder ge schikt dan 't afgaan op verklaringen in verband dan natuurlijk met 'n proeftijd van 'n maand of vier. Al wil ik gaarne toegeven dat op sommige naturen zulk 'n examen 'n enerveerenden invloed heeft wanneer wij terugdenken aan ons eigen admissie-examen, in aanmerking nemen dat overgroote schuchterheid van onze 12- en 13-jarige jeugd in 't algemeen niet de meest op den voorgrond tredende eigen schap is, dan geloof ik dat wij de jeugd met zoo'n behoorlijk ingericht onderzoek geen onrechtmatigen eisch stellen 2). Ik kan er hier niet aan denken de vele vraagpunten te bespreken, die zich voordoen bij de overdenking van dit onderwerp. Toch wil ik nog twee kwesties aanroeren : vooreerst die welke betrekking heeft op den vrijen tijd der leerlingen. Wij moeten immers niet vergeten dat H. B. S. en Gymn. staan tusschen L. O. en H. O. in d. w. z. dat zij, gedeel telijk kennis hebben mee te deelen zooals de uitsluitende taak is van 't H. O., maar dat zij de leerlingen ook nog als bij 't L. O. nuttig en zoo mogelijk aan genaam hebben bezig te houden. Al springt 't in 't oog dat van jonge menschen tusschen 12 en 20 jaar niet kan geëischt worden 25 S, 35 uur per week receptief werkzaam zijn, 't klasse-onderwijs als zoo danig komt echter aan dat bezwaar al eenigszins tegemoet, terwijl bovendien in dien ingespannen arbeid wat afwisseling kan gebracht worden, voor elke vakkengroep natuurlijk op 'n verschillende manier. En zoo lijkt 't mij toe dat tien of elf schooltijden voor 'n jongen niet te veel zijn: een of twee middagen en de vacauties kan hij dan heelemaal naar zijn goedvinden besteden. Noch de jongens zelven, noch hun ouders meen ik zou den met meer vrijen tijd gebaat zijn. Nu laat ik nog in 't midden de sociale aan gelegenheid, in hoever de positie van de leeraren samenhangt met 't aantal en de ver deeling der lesuren. Voor 't ^genieten van de buitenlucht" biedt ons klimaat helaas! maar bij uitzondering de gelegenheid en niet alle jongens hebben zooveel liefhebberij voor een of andere bezigheid, dat meer tijd daarvoor gewenscht zou zijn. Wat 't avondhuiswerk aangaat wij zullen 't toch wel allen hierover eens zijn, dat geen enkele soort van eenigszins ernstig onderwijs kan gegeven worden, zonder dat 't behandelde thuis nog eens rustig wordt overdacht en toegepast zonder dat van tijd tot tijd 'n onderzoek wordt ingesteld naar 't geen de leerling van 't onderwijs heeft begrepen en ont houden. n hierom n omdat 't heel gewenscht is den jongen mensch eraan te wennen ook z'n avonduren voor 'n deel althans te vullen met meer of minder ernstigen arbeid, vind ik huiswerk, dat niet meer vraagt dan ongeveer 12 uur per week, geen onredelijke taak. Sommige vakken kunnen 't behalve wanneer er proefwerk moet geleverd worden daar heelemaal buiten stellen, andere beslist niet. De agitatie tegen 't huiswerk zal dan ook wel voor 'n groot deel haar grond hebben in de overweging van de manier waarop maar al te dikwijls huiswerk werd opgegeven: zooveel bladzijden uit 'n spraak kunst, zooveel paragrafen uit 'n geschie denisboek, zooveel thema's, of zooveel

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl