Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.1355
?sommen" terwijl 't grootste dael van
die taak voor den leerling totaal nieuw
was, en zonder hulp dikwijls niet te
bewerken!
Waar ik nu meen dat er overdrijving
is in 't streven om den leerling z'n taak
gemakkelijker te maken, overdrijving in 't
sparen van den leerling tegenover z'n
onderwijzers 3), wat ik geen van beide in
't belang acht van z'n xedelyke vorming
daar meen ik ook overdrijving te be
speuren in wat men meent, dat de taak
van de school is tegenover den leerling.
De school is m.i. in de allereerste plaats 'n
inrichting van onderwijs en dan van op
voeding, in zooverre als van de keuze en be
handeling der leerstof, van de wijze waarop
't onderwijs gegeven wordt, van de per
soonlijkheid van den onderwijzer 'n opvoe
dende kracht uitgaat. Wie als onderwijzer
of leeraar aan dat onderwijs z'n beste
krachten wijdt, dat naar zijn innerlijke
overtuiging zoo goed mogelijk tracht te
geven en daarvoor ook buiten de school
uren geen arbeid schroomt; z'n leerlingen
gaarne helpt en inlicht waar zij met
hun moeilijkheden tot hem komen, die is,
meen ik, z'n plicht in dezen getrouwelijk
nagekomen.
Hoe die docent den tijd die hem over
blijft van z'n ambtsbezigheden, wil gebrui
ken is zijn zaak. Wie zich dan geroepen
voelt zich bezig te houden met de huiselijke
omstandigheden der leerlingen, tot hun
lichamelijke verzorging wenscht bij te dra
een, hun «uitspanning" hun sport en
hun reizen te leiden bij late niet na,
te doen wat zijn hand vindt om te doen.
De bevrediging die volgt op elke daad,
waardoor wij inderdaad »ons leven uitle
ven", zal ook hem niet ontgaan.
Maar de meening mag niet postvatten
die ik hier en daar vooral in L.
O.kringen wel eens heb hooren uiten -- dat
dezulke, die de taak van armverzorger of
mentor naast zijn eigenlijk ambt, aanvaardt,
daarom beter onderwijzer zou zijn. Ook hier
wachte men zich voor 'n »verflauwing der
grenzen".
Leeuwarden. A. J. FEHR JE.
'1) Wat de vakverdeeling en de resultaten
van de 5-jarige betreft sluit ik nnj gaarne aan
bij de opmerkingen dienaangaande door dr.
T. Raalte gemaakt in den jaarg. 1902 van de
Vragen da T$di. (De vijfjarige verdedigd.)
2) Aan de R. H. B. S. te Leeuwarden worden
de candidaten twee aan twee 'n half nar in
de 5 vakken mondeling ondervraagd met een
half nnr pauze. De heele inrichting van 't
examen, door onzen directeur ontworpen, vol
doet uitstekend.
3) Zie nujn aangeh. artikel in 't Schoolblad.
Gemeenteterreinen aan den
overkant van het IJ.
l.
De gemeente Amsterdam bezit sedert
jaren aan den overkant van het IJ in
den Buiksloter Ham-polder, de
Volewijksche landen en den Nieuwendammer Ham,
uitgestrekte eigendommen, waarvan zij
vroeger jaren door aankoop eigenaresse
werd en die thans gedeeltelijk als weiland
verhuurd worden.
Meermalen werd er op aangedrongen
dat deze terreinen, met het oog op de
uitbreiding der stad, als bouwterreinen
meer rentegevend zouden worden gemaakt.
De aanvragen om bouwterrein aan den
overkant bleven, tegen de verwachting in
dat de koopstad aan het IJ zich in de
nabijheid der havens om en nabij den
hartader van haar bestaan zou uitbreiden,
echter uit.
De verwachting dat in verband met
het rijzen der grondwaarde in de oude
stad, de nijverheid zich naar den overkant,
waar goedkooper gronden met meer gemak
voor afvoer van de goederen verkrijgbaar
waren, zou verplaatsen en nieuwe
nijverheidsondernemingen zich daar zouden ves
tigen, bleef eveneens onbeantwoord.
Intusschen wees de heer Van Nierop
in 1890 er op, dat voor de gemeente de tijd
gekomen was om ten opzichte van de
bedoelde terreinen een beslissing te nemen,
vermoedelijk ook om tot een beslissing te
komen ten opzichte van den bouw van
een brug over het IJ, welk vraagstuk
sedert jaren tal van schrijf- en
teekenpeunen bezig heeft gehouden.
Wilde men ooit tot een exploitatie voor
de gemeente komen, zoo oordeelde dit
raadslid terecht, dan behoorde de gemeente
een plan van exploitatie vast te stellen
in verband met deeischen handel,nijverheid
en scheepvaart.
Ook de Kamer van Koophandel inte
resseerde zich voor de zaak en 17 Juni
1901 werd op voorstel van Mr. van Nierop
door den Baad een besluit genomen tot
het benoemen van een Commissie bestaande
uit: den burgemeester, den bevelhebber
van de stelling Amsterdam, den Comman
dant der Marine, de directeuren der beide
spoorwegmaatschappijen, den oud-ingenieur
bij Publieke Werken, en de Kamer van
Koophandel uit te noodigen zes leden te
benoemen; verder daarin op te nemen
den directeur van P. W., dien van de
gemeentelijke Handelsinrichtingen en dien
van het Bouw- en Woningtoezicht.
Aan de Commissie werd de vrijheid ge
geven onder goedkeuring van B. en W.
leden te assumeeren en haar secretaris te
benoemen.
De Commissie werd als volgt samenge
steld : Mr. W. P. van Leeuwen, voorzitter,
generaal-majoor P. C. Kool, Schout-bij
nacht P. Zegers Veeckens, A. K.P.F.R.
van Hasselt, Mr. J. P. Sprenger van Eijk,
J. G. van Niftrik, C. Lely, Hugo Muller,
G. A. Baron Tindal, A. M. J. Hendrichs,
S. P. van Eeghen, Dr. H. P. R. Hubrecht,
J. van Hasselt en J. W. C. Tellegen,
leden, terwijl de hoofdcommies Mr. H. J.
Koenen als secretaris optrad.
De Commissie verdeelde zich aanstonds in
4 sub-commissies, die hadden te onderzoeken:
l een mogelijke noordwaartsche verlegging
van het groot-scheepsvaarwater door het
IJ, (het oude plan-van Niftrik); 2 de vraag
of van het terrein benoorden het IJ een
gedeelte gereserveerd moest worden a voor
den aanleg van havens ten behoeve van
den algemeenen handel, b voor een
marinewerf; 3 de vraag op welke wijze het ter
rein benoorden het IJ met het spoorwegnet
moest worden verbonden en 4 de vragen
betreffende het verkeer te land en te water,
de voorziening van drinkwater en verlich
ting, afvoer van faecaliën, hoogte van be
bouwing en aanleg van parken.
Den I4en April jl. 1902 vergaderde de
Commissie in pleno om het rapport vast te
stellen en thans is dat rapport bij de
firma Gebr. J. en H. van Langenhuysen te
'i-Hage verschenen en hebben de dag
bladen in groote uittreksels de conclusies
der Commissie medegedeeld.
De Commissie heeft bij de behandeling
der voor Amsterdam zoo belangrijke zaak
de volgende 4 belangen in het oog ge
houden : die van de industrie, die van den
algemeenen handel, het beschikbaar krijgen
van terreinen voor woningbouw en het
finantieel belang der gemeente.
De conclusies waartoe de Commissie
komt zijn:
A. Het is niet noodig en niet wenschelijk,
dat de terreinen aan de overzijde van het
IJ ten deele bestemd worden voor den
aanleg van havens ten behoeve van den
algemeenen handel.
B. Genoemde terreinen (met uitzondering
van die in den Noorder-I Jpolder, welke
de tegenwoordige bestemming kunnen be
houden, als zijnde bij de ontworpen plan
nen niet betrokken) behooren bestemd te
worden, gedeeltelijk voor de vestiging van
industrieele ondernemingen, gedeeltelijk voor
den aanleg van woonkwartieren ; dit laatste
in het bijzonder met de bedoeling, dat
daar gelegenheid zal bestaan voor het
bouwen van arbeiderswoningen en wonin
gen ten dienste van de kleine burgerij.
C. Als regel moet worden aangenomen,
dat welke bestemming eenig terrein,
aan de overzijde van het IJ gelegen, ook
moge krijgen de beschikking daarover
niet duurzaam door de gemeente wordt
afgestaan (erfpacht dus). Het is echter
wenschelijk bij het vaststellen der
erfpachtsvoorwaarden zooveel mogelijk faciliteiten
te verleenen en bij het bepalen van den
canon zekere mildheid te betrachten, vooral
in den aanvang.
D. Ter verkrijging van zekerheid omtrent
de bestemming van vele verschillende
onderdeelen voor het beschikbare terrein,
ware het wenschelijk, dat zoolang geen
volledig uitbreidingsplan voor het noorde
lijk deel der gemeente wordt vastgesteld
althans een beslissing werd genomen,
of de gemeenteraad zich in hoofdzaak
kan vereenigen met het plan, gelijk het
door deze Commissie is opgemaakt, zoodat
dit plan het gemeentebestuur in het ver
volg, bij het nemen van beslissing, welke
de overzijde direct of indirect betreffen,
tot leiddraad zal strekken.
E. Ten einde de uitvoering zooveel
mogelijk voor te bereiden stelt de Commissie
de wenschelijkheid, dat B. en W. wor
den uitgenoódigd (vermoedelijk door den
Raad) om een begin te maken door met
de regeering in onderhandeling te treden
over den bouw van een brug over de
oostelijke invaart van het N.-H. kanaal
nabij het sluishoofd, de demping van de
westelijke invaart (die bij het Tolhuis) en den
aankoop van het rijk der gronden tusschen
de beide sluizen, idem met de colleges en
besturen omtrent wijzigingen in den
waterstaatstoestand; trachten de perceelen die
in het plan noodig zijn voor de gemeente
aan te koopen; door zoo spoedig mogelijk
voorstellen te doen tot aanvankelijke ver
betering van de verkeerswegen ; voorstellen
te doen tot aanleg van land- en water
wegen in het gedeelte ten Oosten van het
N.-H. kanaal, tot ophooging van de ter
reinen aan die wegen en ten slotte ter
kennis van belanghebbenden te brengen
dat het in de bedoeling ligt van het ge
meentebestuur, een deel der aan de ge
meente in eigendom toebehoorende ter
reinen aan de overzijde van het IJ tegen
een billijken jaarlijkschen canon voor de
vestiging van industrieelen beschikbaar
te stellen.
De Commissie is het over deze voorstellen
eens, behalve de oud-ingenieur van P. W.,
van Niftrik, die zich sedert 30 jaren met
dit vraagstuk bezig houdt, en van oordeel
is, dat men het denkbeeld, om door ver
legging van het groot-scheepsvaarwater
een vaste verbinding tusschen de beide
IJoevers mogelijk te maken, niet mag prijs
geven.
De heer Van Niftrik heeft zijn denk
beelden in een nota met bijbehoorend uit
breidingsplan uiteengezet en deze zijn bij
het rapport aan B. en W. overgelegd.
Zij liggen ter inzage voor den Raad.
De burgerij schijnt voorloopig, tenzij
een der raadsleden op publicatie mocht aan
dringen, wat zeer wenschelijk is de
meen'ng van den heer Van Niftrik niet
behoeven te weten. Tenzij de Commissie
meent, dat men de denkbeelden van den
oud-ingenieur wel kent.
Misschien kan de mededeeling van
invloed zijn, dat ondergeteekende die de
gemeente-aangelegenheden, ook de ver
schillende plannen tot overbrugging van het
IJ, sedert 20 jaar volgde, zelfs niet genoeg
zaam op de hoogte van die denkbeelden
is, om ze tegenover die van de Commissie,
die hem wat duur voorkomen, te kunnen
beoordeelen.
(Slot volgt.)
N. v. H.
Het Perskantoor van het Algent,
Nederl. Verbond.
'En algemeen belang.
Velen weten hoe dapper tijdens de goud
oorlog het Perskantoor te Dordrecht heeft
meegewerkt tot het doden van al de leugens
over onze stamverwanten verspreid, door
'en gemene pers, en tot het bekend maken
van de ware stand van zaken. Menigeen
rekent dat werk nu afgelopen en ontkent
mischien zelfs het nut ervan, omdat het
toch misgelopen is- Dit nu is .volkomen
onjuist: immers door dat Perskantoor
mag de oorlog wel niet gekeerd zijn,
onze betrekkingen tot de Afrikaanders
zijn er des te inniger door geworden. En
ook nu noch kan het in die richting veel
doen. Maar hoevele kleinmoedigen zyn er
niet, hoeveel teleurgestelden voor wie deze
illuzies over Zuid-Afrika niets dan prik
kels tot ontevredenheid zijn. Voor hun heeft
Z.-Afrika afgedaan; daar moet je maar
niet meer over spreken; daar komt toch
niets van te recht enz. Nu, men kan zelf
blijven geloven, omdat eigen temperament
er toe brengt de lichtpunten te zien, maar
daarom noch niet in staat zijn anderen dat
geloof te geven. En zo zou dan ook het Pers
kantoor 'en kwijnend bestaan gaan voeren
als het niet met z'n praktjes werken voor
ons eigen volk zich 'en ruimere werkkring
verschafte. Zo redeneerde dr. Kiewiet de
Jonge op de laatste vergadering van Groep
A (Nederland) van het Alg. Ned. Verbond.
En de hele vergadering beaamde dat.
Zijn plan was het volgende:
Ons land staat tegenwoordig bloot aan
'en welwillende (?) belangstelling van het
buitenland. Ons kolonieaal bezit is 'en
schandvlek op de aarde, zegt 'en Ameri
kaans tijdschrift; de Duitsers waar
schuwen ons voor Engeland en omgekeerd
de beminnelike Engelse pers voor de
Duitsers. Kortom, het Nederlandse volk
moet 'en gevoel krijgen, alsof men leeft
tussen liefhebbende rovers. Spot, ironie,
alles is goed genoeg om onze goede naam
te bederven en wij Kunnen wel protesteren
in onze bladen, maar wie leest die daar ?
En welk van die beminnelike bladen neemt
onze verdediging over! Er moet 'en andere
taktiek gevolgd worden, anders gaat het
ons net als de Boeren in de Z.-Afr. Repu
bliek : eerst werd hun goeie naam bedorven,
zó, dat niemand het voor hun durfde op
nemen, toen het menslievend (?) Engeland
goed vond om daar schoonmaak te houden.
Kwade ziekten eisen harde middelen en
zo zag men rustig toe in de wereld dat
daar 'en 25000 vrouwen en kinders wer
den doodgehongerd of door ziekten, die
men had kunnen voorkomen, vermoord, ja
werden vergiftigd. D.w z. de volken hin
derde dat wel, maar de staten speelden
dief en diefjesmaat en dan moet je niet zo
nauw zien. De verrotte to_estand daarginds
moest in de grond gezuiverd worden. Zo
maakt men eerst iemand zwart en vilt hem
daarna om hem weer blank te krijgen. En
bij villen stroomt altijd bloed, dat spreekt.
Om dat zwart maken nu te voorkomen
of liever, de zwarte vlekken dadelik af te
wassen, moet het Perskantoor in de verschil
lende delen van de wereld vrienden - van
- naam van Nederland zoeken, bereid om
het voor ons op te nemen. Prof v. d. Vlugt
ons nieuw lid van het Hoofdbestuur kent
er genoeg, sedert de Finse zaak aan de
orde is. Maar zij zullen dat eerst goed
kunnen doen, als Nederlandse geleerden
en deskundigen genegen zijn om dadelik
alle werk, waar zij mee bezig zijn, neer te
leggen en de gegevens te verschaffen waar
die gewenst zijn om lasteringen tegen
te gaan.
Als genoemde buitenlandse vrienden
weten, dat zij zich maar naar Dordrecht,
adres Perskantoor, hebben te wenden om zo
gauw mogelik van inlichtingen rijkelik voor
zien te worden, en noch wel in hun eigen
taal, dan zullen zij daarvoor des te eerder
worden gevonden.
Nu zijn de kosten voor deze uitbreiding
van de taak van het Perskantopr natuurlijk
niet zo heel groot: met 'en duizend gulden
of zeven, acht per jaar valt heel veel te
doen, maar dat moet er dan toch ook zijn
voor reiskosten l men moet vaak met de
Engelse, Franse of Duitse vriend zelf de
betrokken zaak bespreken; verder voor
telegraaf en post, loon van vertalers enz.
En nu is dit 'en algemeen Nederlands
belang, bij uitstek prakties. Het moet de
belangstelling hebben van onze Indiese
kultuurmannen. Immers, zij kunnen niet
onverschillig blijven, nu het gelaster van
de buitenlandse pers over kan gaan in ver
lies van onze kolonieën, waar zij onder
onze regering zo rustig hun schatten ver
dienen. Het moet de aandeelhouders van die
Indiese ondernemingen opwekken om mee
te doen. Hun belangen zijn er eveneens
mee gemoeid. Het raakt daarmee het hele
Nederlandse volk, want hoevelen zijn er
niet die dierekt of indierekt voordeel hebben
van het Nederlands-zijn van onze bezit
tingen ; en dan, raakt het ook die allen,
die daar geldelik hoegenaamd niet in be
trokken zijn, omdat het om ons volksbestaan
gaat en wij als volk niet vernietigd willen
worden.
Voor betrekkelik weinig geld kan het
Perskantoor, dat nu eenmaal 'en goedenaam
heeft gekregen, op die manier veel doen en
het ligt nu aan de Nederlanders of zij dat
willen. De geleerden en deskundigen kun
nen met hun talenten, hun ijver helpen;
de anderen met hun morele en geldelike
steun. Alle krachten van het Nederlandse
volk, welk geloof', welke stand hun pok
verdeelt of bindt, horen in dit opzicht
eensgezind te zijn.
Het ligt nu op de weg van het Algemeen
Nederlands Verbond, dat zich ten doel
stelt instandhouding van de Nederlandse
stam en handhaving en verbreiding van de
Nederlandse taal om daarvoor te zorgen;
maar wij, Nederlanders, hebben er voor te
zorgen dat het dat kan. Tot noch toe heb
ben maar 2300 Nederlandera in Nederland
het hoge belang ingezien van dat Verbond.
Het bleef wat te veel zweven boven het
alledaagsse belang. Door het Perskantoor is
het op vaste grond terecht gekomen en
daar staat het nu stevig op z'n benen.
Maar nu moeten dan ook de 2300 er 23000
worden op z'n minst en degenen die noch
lid zijn volgens het oude tarief van ?1.50
mogen er wel aan gaan denken die
jaarlikse bijdrage te verhogen. Terwijl er onder
de massa's Nederlanders die niet in staat
zyn om jaarliks ? 2.50 minstens te betalen
(het nieuwe tarief voor gewone leden) allicht
tallozen gevonden zullen worden die, als
ze 't maar eenmaal weten, zelf bepalen
wat zij dan wel willen en kunnen afdragen.
Zij worden dan buitengewoon lid en kun
nen zich bij elkaar aansluiten voor het
lezen van ons tijdschrift «Neerlandia". Zo
kunnen dus b v. 2, 3, 4 of 5 buitengewone
leden, die samen ? 250 betalen zich aan
melden voor l Neerlandia, dat dan aan
n van hun wordt toegezonden.
Als begunstiger (voor minstens ? 25),
als beschermend lid (voor minstens ? 5)
als gewoon lid (voor minstens ? 2.50) of
als buitengewoon lid voor 'en zelf vast te
stellen bedrag kan men deze zaak steunen.
Maar het beste zou zijn als enige
van onze geldmannen verklaarden: >zie
zo; voor dat edele doel hebben wij jaarliks
'en flinke som over. Dat is prakties
werken".
Immers, dan behoefde niet meer voor te
komen, dat het verbond verklaren moest
dat de geldmiddelen om het Nederlands
onderwijs in Z. Afr. te steunen al heel
gering waren. Ook deze taak is zo dringend
mogelik. Daar valt alles te verliezen voor
de Nederlandse taal en ook, als wij allen
meehelpen, alles te winnen. Laat toch de
Pers meedoen en deze zaken bekend
maken l Men moet vooral nu bedenken:
Helpt nu u zelf zo helpt u God.
En dan vooral dit:
Rept fluks uw vrome handen.
Haarlem, 24 Mei 1903.
J. B. SCHEPERS.
De revolutie in Serrië.
De revolutie in Serviëverplaatst ons
terug in de tijden der ergste
barbaarschheid.
Dat de troon van den jongen koning
Alexander zeer wankelend was, kon aan
niemand onbekend zijn, die van de Ser
vische toestanden eenigszins op de hoogte
is. Maar dat het einde zoo spoedig zou
komen, dat het een zoo bloedig en gruwelijk
einde zou zijn, wie had het kunnen denken ?
Onder deze omstandigheden doet zich
allereerst een gevoel van medelijden gel
den voor den jongen koning. Hij heeft
een beklagenswaardige jeugd gehad, tus
schen een beginselloozen, lichtzinnigen
vader en eene trotsche, stugge moeder,
die hare gerechtvaardigde grieven hooger
stelde dan hare plichten als koningin, en
haren echtgenoot geen vernedering heeft
bespaard. Van kindsbeen af is Alexander
van Servië, de eenige zoon van Milan
Obrenowitch en Natalie Keschko, getuige ge
weest van daden van willekeur en van staats
grepen. Hij is opgevoed in de school van
een gewetenloozen speler en al mogen
voor hem zelf de kaarten, in letterlijken
zin, niet de aantrekkelijkheid hebben ge
had, die zij voor zijn vader bezaten, hij
heeft niet eens, maar herhaaldelijk in
staatszaken alles op ne kaart gezet en
zich vertrouwd gemaakt met het régime
der coups d'état. De wijze waarop hij,
nog geen achttien jaren oud, zich zelf
meerderjarig verklaarde en zijn voogden,
de regenten, zonder plichtplegingen uit
hnn ambt ontzette, was een veelbelovend
begin. En nog slechts weinige weken ge
leden ontdeed hij zich op even
inconstitutioneele en willekeurige wijze van eene
lastige grondwet en eene minder volgzame
vertegenwoordiging.
Koning Milan had, in zjjn goede jaren,
iets flinks en innemends in zijn voorkomen;
Koningin Natalie was eene schoone, statige
vrouw. Alexander had in dit opzicht niets
van zijn ouders geërfd. Hij maakte, lichame
lijk, den indruk van een »uit zijn kracht
gegroeiden" knaap; het kleine hoofd met
het lage voorhoofd en de bijziende oogen
getuigden allerminst van geestkracht en
intelligentie. Het gelaat had een uitdruk
king van schuwheid en koppigheid tegelijk.
Naast de treurige erfenis, die koning
Alexander van zijne ouders aanvaardde,
is zijn grootste ongeluk zeker geweest zijn
huwelijk met de veel oudere ingenieurs
weduwe Draga Maschin. Wij zullen van
deze vrouw, die zoo gaarne als koningin
gevierd en geëerd wilde worden, maar voor
wie zelfs Montenegrijnsche prinsesjes, om
van Oostenrijksche aartshertoginnen en
Russische grootvorstinnen niet te spreken,
den neus optrokken, niets kwaads zeggen
nu zij het bloedig lot van haren jongen
echtgenoot heeft gedeeld. Hare tekort
komingen, haar eerzucht, hebben haar
slechts teleurstellingen en grievende ver
nederingen opgeleverd, en zij heeft ze met
een tragisch einde moeten boeten.
De pretendent Peter Karageorgewitch,
die nu door het leger als koning van Servi
is geproclameerd, is een schoonzoon van den
vorst van Montenegro, en men mag dus
verwachten, dat hij geheel in Russisch
vaarwater zal komen. In hoever hij de
hand gehad heeft in den aanslag, waarvan
de jonge koning en de koningin de slacht
offers zijn geworden, blijkt uit de eenigs
zins verwarde en elkaar in vele opzichten
tegensprekende telegrammen nog niet. Men
zou echter uit de mededeelingen van een
der broeders van den pretendent moeten
opmaken, dat de familie Karageorgewitch
door de jongste gewelddaden waarvan
behalve de koning en de koningin nog een
aantal andere personen de slachtoffers zijn
geworden in het minst niet verrast is.
De revolutie is, naar het heet, uitgegaan
van het leger. Wie het nieuwe ministerie
heeft benoemd, waarvan de namen reeds
door den telegraaf zijn medegedeeld, en
waaronder wij enkele bekende Servische
staatslieden aantreffen, wordt niet ver
meld. Het is ook nog niet bekend, of
Peter Karageorgewitch zich tijdens den
aanslag te Belgrado bevond.
IMIIIIIIIIIIIHIIIIII
De nien?e Arbeidswet.
n.
In het eerste artikel over dit onderwerp
(zie het No. van 31 Mei) hebben we ken
nis gemaakt met het samenstellen vaneen
aantal gansch nieuwe bepalingen voor onze
Arbeidswet, genaamd het »leer-contract,"
waarvan de bedoeling bleek, in bepaalde
bedrijven de jongens-exploitatie te beperken,
en den patroons den welomschreven plicht
op te leggen, hun leerlingen pok te keren.
Dat ontwerp leer contract is tevens het
eerste hoofdstuk in het ontwerp-Arbeidswet.
Het tweede hoofdstuk houdt zich eveneens
bezig met hen, die den arbeid mogen ver
richten. Allereerst komt daarbij de bepa
ling, dat voortaan de schoolplichtige leeftijd
zal worden verhoogd van 12 op 13jaren.
Nog niet lang geleden heb ik op deze
plaats betoogd, hoe gewenscht het zou zijn,
de kinderen mér dan thans aan den
fabrieksarbeid te onttrekken. En het ligt
dus voor de hand, dat ik dezen stap, een
der belangrijkste in het heele ontwerp, met
instemming begroet.
Maar ik voeg er aan toe, het was ook
wel het minimum van wat verwacht mocht
worden l Reeds in 1886, toen er voor het
eerst door het Alg. Ned. Werkl.-Verbond
en den Soc. Democratischen Bond voor
bescherming der «fabriekskinderen" werd
gedemonstreerd werd als minimum-eisch
gesteld: verbod van fabrieksarbeid tot het
14e jaar. Sedert zijn 17 jaren voorbijgegaan,
en is de volbrachte 12 jarige leef tijd steeds
aangenomen als voldoende om vanaf dat
oogenblik alle kinderen lichamelijk en
verstandelijk bestand te achten tegen den
industrieelen arbeid. Thans, in een ontwerp
welks fundamenteele bepalingen wellicht
weer bestemd zijn om jaren en jaren te
functioneeren, wordt pas de 13 jarige leeftijd
ingevoerd.Ik herhaal: den vooruitgang erken
en aanvaard ik gaarne. Maar hij is te
gering! Hier ware de invoering van den
14 jarigen leeftijd als grens tusschen school
en fabriek of veld waarlijk wel noodig!
En wie in de praktijk met den arbeid van
arbeiderskinderen, op fabrieken en werk
plaatsen, in aanraking komt, en aan den
lichamelijken en verstandelijken toestand
dier kinderen eenige aandacht schenkt, die
zal wel niét mij overtuigd zijn, dat hier
eene verhopging van den 13den tot den
14den leeftijdsgrens in het werkelijk belang
zou zijn van duizenden kinderen, en de
vruchten van het onderwijs oneindig beter
merkbaar zouden zijn l Ware het dan ook,
dat de 14 jarige leeftijdsgrens niet in n,
maar in twee termijnen werden ingevoerd :
eerst de 13-jarige, en b.v. over een of twee
jaren de 14-jarige. Het thans voorgestelde
komt mij inderdaad onvoldoende voor.
Laat mij er bijvoegen, dat naar aanleiding
van een onlangs geuite klacht uit Ambt
Almelo, ook in dit blad besproken,
thans ook wordt voorgesteld in de Arbeids
wet op te nemen de bepaling, dat het
verbod van arbeid, ook bij bereiking van
het 13e jaar, zoolang van kracht blijft, als
niet aan de vereischten van de leerplichtwet
is voldaan.
# #
*
Verder is het een stap in de goede
richting, dat het verbod van kinder-arbeid
(onder «jongens" en «meisjes" verstaat dit
ontwerp alle arbeids-personen die hun
17e jaar nog niet voleind hebben; thans
is het 16 jaar) zich in dit ontwerp ook
wil gaan uitstrekken op den veld- en
veenarbeid. Jongens en meisjes mogen in de
veenderij en op het veld geen arbeid ver
richten, bestaande in het trekken, duwen
of dragen van een last, »welke kenlijk de
krachten van dien persoon te boven gaat."
Hier blijkt misschien de goede wil van
den wetgever, maar daarmede houdt het
ook op. Want de uitdrukking is zóó vaag,
en voor het landbouwbedrijf zóó enorm
moeilijk te controleeren, dat het, bij toe
passing, eenvoudig een humane bepaling
op papier zou blijven. Beslister, en toe te
juichen, is het verbod voor zulke jongens
om zelfstandig als stoker of machinist op
te treden. Dat zal aan vele, en soms ge
vaarlijke, misbruiken een einde maken.
Voor de steenfabrieken wordt het
arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen in dit ontwerp
absoluut voorgesteld, en voor de jongens
en meisjes aan strenge beperking onder
worpen.
In dit hoofdstuk wordt, eveneens voor
het eerst een begin er mee gemaakt om de
schaduwzijde der huis-industrie te berperken,
door (in art. 18) te verbieden dat jongens
en meisjes bepaalden arbeid (nader aan
te wijzen) verrichten in lokalen, wanneer
die lokalen tevens dienst doen als
woonen slaapvertrek, 't Zal er nu maar aan
liggen, welke werkzaamheden in dat verbod
zullen worden opgenomen. Het confectie
bedrijf valt daarvoor, m.i. allereerst en
allermeest in de termen.
# *
*
In het volgende hoofdstuk (IV is
saamgevat de huidige Veiligheidswet, die dus
voortaan een onderdeel van ons «Wetboek
op den Arbeid" zal fungeeren. Toch is
ook deze wet belangrijk omgewerkt, aan
gevuld en vereenvoudigd. Bouw en
steigerwerken zijn er in opgenomen, helaas zoo
vaag, dat ze nauwelijks bescherming kunnen
heeten. »De steigers met toebehooren moeten
voldoen aan den eisch van goed en veilig
werk". Alles goed en wel; maar aan deze
bepaling is in het minst geen houvast voor
de arbeiders! Er moeten doelmatige be
schuttingen zijn aangebracht, «indien zulks,
ter voorkoming van gevaar wenschelijk is".
Van dergelijke algemeenheden wemelt het
ontwerp, en de geschiedenis onzer Arbeids
wet heeft toch geleerd, dat er voor de
inspectie en voor de werklieden geen lastiger
bepalingen zijn dan die, waarvan de goede
bedoeling door de vaagheid volkomen wordt
geneutraliseerd.
* *
Met mér belangstelling nemen we kennis
van den inhoud van het volgende hoofd
stuk (V), waarin minister Kuyper zijne
bedoelingen over de wettelijke beperking van
den arbeidsduur heeft neergelegd. Daaruit
moet blijken wat onze eerste minister op
dat belangrijke gebied der arbeidswetgeving
beoogt in te voeren. Tot nu toe bestaat
er geen andere beperking dan die omschre
ven in art. 5 der Arbeidswet, waarbij,
be