Historisch Archief 1877-1940
..t '
JT. 1364
DE AMSTBEDAMMEE
A°. 1903
WEEKBLAD YOOK NEDEKLAND
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr.
Bit nummer bevat een bijvoegsel,
uitgevers: VAN HOLKEMA & WAEENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden f 1-50, fr. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar , mail 10.
Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/»
Mt Uad fc WkiqgbMr Kio»k 10 Bookvud dw Capwdnw togenoTar lut Onnd Café, te Parqi.
Zondag 16 Augustus.
Advertentiën van t?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20
Reclames per regel ....?0.40
Aimouct» uit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserlund worden u'.Ulaltend «ingenomen d<MC
de firm» RUDOLF MOSSE U Kralen e* dooi *11« filialen dexer firma,
I H H O C Di
TAN VEBBE EN -VAtf NABIJ: Het ontslag van
den heer Lindeman als leeraar aan de Landbouw
school te Wageningen. Brieven van Koningin
Bophie aan X, 1862 - 1872, II. SOCIALE AANGE
LEGENHEDEN : Huisvesting van armen te Amster
dam, door Johanna ter Heulen, beoordeeld door
8. KUNST EN LETTEREN:
Muziekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. Nieuwenhnis'
electrische kroon, bg Van Wuselingh, door J. W. N.
Over heden en toekomst van het gymnasium, door
dr. H. Canregieter Tzn., beoordeeld door J. H.
Gunning Wzn Iets over Finland, door H. B
FEUILLETON: Oud mal, gaat bovenal". Een
verhaal oil Arasterdam, door J. P. de Witt, IL
BECLAME8 VOOB DAMES: De Opleidingein
richting voor sociale» arbeid te Amsterdam, door
Marie N\jgh. Overtuigende bewijzen voor het
nat van congressen, door Eliae A. Haighton.
Allerlei, door Caprice. UIT DE NATUUR, door
E. Heimans. Een hnlde aan Maarten Harpertz.
Tromp.door Van Elring.fm portr.)?FINANCIEELE
EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Btigter.
Uit biyde tjjden.verEen van Meindert Boogaardt Jun.,
beoordeeld door dr J. B. Scbepera. Het reizen in
Zwitserland voor 100 jaar, door v O. Toontje
Solidair, door L. SCHAAKSPEL PEN- EN
POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN.
UIMIIIIIMIIMMM»
Het ontslag van
den heer Lindeman als leeraar
aan de Landbouwschool te
Wageningen.
De bladen bevatten minder of meer
uitgebreide mededeelingen omtrent deze
geruchtmakende zaak.
In het Handelsblad, Avondbl. 11 Aug.,
kan men de correspondentie vinden, door
den heer Lindeman met F. van Hoek,
Inep. Midd. Oud. en den Minister de Marez
Oyens gevoerd. Het Volk bevat
bovendien efn verslag aangaande een onder
houd van den Directeur-Generaal van
Landbouw, den heer Lovink, en Minister
de Marez Oyens met den heer Lindeman.
In hoofdzaak, zoo blijkt uit het schrijven
van Lindeman, in antwoord op een brief
van den heer v. Hoek, had aanvankelijk de
Wageningsche leeraar gezondigd door twee
uitlatingen, in een openbare vergadering
op 8 Maart te Gouda gehouden.
De eene luidt, naar Lindeman'a eigen
verklaring, als volgt:
,Een overzicht gevende van den strijd dezer
dagen en vergelijkende de houding van Dr.
Kuyper thans en zijn optreden in vroegere tijden,
haalde ik onder instemming van mijn zijde de
woorden aan door Dr. Herman Gorter op een
vergadering in Utrecht geuit: Het is te hopen,
dat Dr. Kuypir 25 jaar lang geen bewtut huiche
laar is geweest, naar dan toch is hij 25 jaar lang
een onbetovsl huichelaar geweest.''1
Deze qualificatie van Kuyper's gedrag
als politicus, is, ook o. i., veel te gewaagd,
en dus ongeoorloofd.
»0nbewusle huichelarij" bestaat niet,
evenmin als een vierkante cirkel, of onop.
zettelijk opzet. Wil men dus Kuyper
een huichelaar noemen, dan doe men dat
ruiterlijk; n;et met een woordje er bij,
waaraan geen sterfling eenigen zin kan
hechten, en dat dus niets verzacht.
Dit wat den vorm betreft, maar ook
de bedoeling der uitspraak, zouden wij niet
gaarne voor onze rekening nemen. Zeker
zal nog wel iets meer dan de halve natie
het onverklaarbaar vinden, dat Kuyper,
een der sterkst sprekende gevallen l
na zijn smeekgebed: Heere, mijn God, zij
kunnen niet wachten, geen dag en geen
nacht... de misdeelden tot nu toe heeft
laten wachten, als ware er volstrekt geen
haast bij het werk, zoodat b.v. zelfs thans
nog, en ook weer in den aanst. winter,
honderden en duizenden kinderen gedwon
gen zullen zijn de school te bezoeken met
een leege maag... maar al moet dat on
vergetelijk gebed bij de »oude plunje"
worden gerangschikt, wie heeft het recht
te verzekeren, dat Kuyper, toen hij zoo
vurig bad, den huichelaar heeft gespeeld ?
Kan hij niet reeds dadelijk of spoedig
na het Amen te hebben uitgesproken, tot
het inzicht zijn gekomen, dat er toch wer
kelijk niet zoo'n groote behoefte bestond
aan verbetering van den toestand der
arbeiders en armen, van hulpbehoevende
weduwen en van het hongerlijdend kind?
En dan, is er niet een verklaring mo
gelijk in dezer voege: dat Kuyper,
zichzelt geroepen gevoelende, de oogen te sluiten
en de handen te vouwen, om, als de man
Gods, den vergaderden in den gebede
voor te gaan, of, gelijk in zijn artikelen, zoo
menigmaal zich voor het oog zijns He eren
plaatsende, op zulk een oogenblik duizend
maal krachtiger door de waarheid geïn
spireerd wordt, dan wanneer hij daar weer
als een politicus onder vrienden en vijan
den rondwandelt, de meer gewone mensch,
die, ook naar luid van den Calvinistisch en
catechismus, »van nature geneigd is God
en zijn naaste te haten?''
Wie weet welke verklaringen meer
nog zijn aan te geven? Een mensch is
innerlijk zoo moeilijk na te speuren, en
voor de tallooze schakeeringen, waartoe
de werking, de tegenwerking en samen
werking der verschillende gemoedsaan
doeningen leiden, is de taal, die wij gewoon
zijn te bezigen, veel te grof. Daarom,
Kuyper zoo maar een huichelaar te noe
men, gelijk zoovelen gewoon zijn, wij
oordeelen dit met de Marez Oyens «ongepast."
Dit laatste echter niet om dezelfde reden,
als die, welke de Minister in zijn onder
houd en in zijn schrijven noemt. In het
verslag van het onderhoud heet het:
* Daarna las Z. Exc. voor hst door mij 17
Maart gezonden schrijven en werd mij gevrragd,
of ik erkende dien britf gtscbrevin te hebben
en of ik er oog zoo overdacht. Waarop ik
bevestigend antwoordde. Verder werd niet inge
gaan op de Gouda'che rede en de gt
ncr'mineerde woorden. Allee» zei de minister, dat het
niet te pat kwam voor een lager ambtenaar om
zoo te oordetien oter een hooger ambtenaar. Ik
merkte later Z. Exc. op, dat hier geen sprake
is van h oogt r en lager ambtenaar, maar wel
van een minister, die ontwerpen van wet indient
en een gewoon staatsburger, die gebruik maakt
van zijn recht van kritiek".
Terwijl in een later schrijven van den
Heer de Marez Oyens nog voorkomt:
»De eerste informatie die ik meende te moeten
inwinnen, betrof uwe in een ambtenaar niet te
dulden uitlating over een raadsman der kroon."
Ongepast is het, niet van een ambtenaar
alleen, maar van een ieder, Kuyper een
huichelaar te noemen, zoolang de bewijzen
daarvan niet te leveren zijn; en ongepast
is dit al weder, niet omdat Kuyper een
hoog Staatsambtenaar is, maar eenvoudig,
omdat hij als mensch, gelijk elk ander
mensch, geenszins lichtvaardig beoordeeld
mag worden.
Met de laagte en de hoogte van het
Staatsambt heeft deze zaak niets te maken,
nu het, meenen wij, een onvervreemdbaar
recht van den Staatsburger is, om tegen
elk wetsontwerp te strijden, en dus eens
Ministers politieke bedoelingen te
beoordeelen.
Natuurlijk, waar de ambtenaar, als amb
tenaar, in den kring zijner ambtelijke werk
zaamheid, zich te buiten gaat, voorschriften
van wet of verordering overtreedt, zal de
hooger geplaatste, tot de Minister in laatste
ressort, hem ter verantwoording kunnen
roepen; maar met welk recht zal gene een
ambtenaar berispen of straffen, die als
Staatsburger in een politieke vergadering
op een Excellentie de woorden van toe
passing verklaart door Gorter, en door wie
weet, hoeveel Staatsburgers ten opzichte
van Kuyper gebezigd? Wat zou er van
de vrijheid der Staatsambtenaren, die bij
tienduizenden geteld worden, overschieten,
ais er tusschen hen en hun mede-staats
burgers in dit opzicht onderscheid werd
gemaakt?
Nu is het zeer wel te begrijpen, dat de
minister, evenals wij, de uitdrukking van Dr.
Gorter gebrekkig naar den vorm en naar
den inhoud ongepast achtende;-bovendien
vurig vereerder van den premier, en bedeeld
met een warm ambtenaarshart, behoefte
gevoeld heeft Lindeman tot juister inzicht
te brengen en Kuyper's reputatie te zui
veren. Doch zou hij dan zijn doel niet
beter bereikt hebben door Lindeman in
dat onderhoud, in plaats van hem te
berispen en hem, als ware de leeraar in
«cultuurtechniek en teekenen" een stout
kind, met straf te dreigen, als
confrater die ook het goede wil, niet uit de
hoogte, als van den troonhemel kalm
in te lichten omtrent de onjuistheid van
diens beschouwingen aangaande Dr. Kuy
per's karakter als politicus? Wie zou dit
gemakkelijker hebben kunnen doen, dan
de heer de Mayez Oyens, 266 geheel
doordrongen van den geest zijns geestelijken
chefs ? En hoe veel aangenamer zouden
voor hem dan de herinneringen aan deze
«affaire' zijn; immers de poging om n
dwalende terecht te brengen door leering,
geeft oneindig grooter zelfvoldoening, dan
de toeleg om iemand door dreigementen
er toe te krijgen zijn booze woorden in te
slikken. En al had de heer Lindeman,
beangst voor de opgeheven roede, zich
daartoe bereid verklaard welke winst
dan nog? Dr. Gorter's woorden zouden
dan misschien door Lindeman iets minder
luid worden uitgesproken, maar gedacht
en gefluisterd bleven zij toch, en verbreid
des te meer. Zeker, bet was des Ministers
bedoeling niet, doch van nu af is de
vraag: zou Kuyper ook een huichelaar
kunnen zijn, met allen nadruk door hem
aan de orde gesteld.
* *
*
Een andere uitlating, waarover Linde
man werd geïnterpelleerd, was van nog
veel minder beteekenis als beschuldigings
materiaal. De heer Van Hoek, Inspecteur
M. O. had hem, blijkbaar uit naam van
den Minister, gevraagd, of hij sprekende
van de uniformen der soldaten, deze
apenkleeding had genoemd.
Waarlijk het was de moeite nogal waard
om over zulk een woord zich druk te
maken! Het burgerlijk Nederland heeft
het nooit recht kunnen vinden met het
soldaten- en officierspakje. In vroeger jaren
sprak men, ter aanduiding van den zeer
eerbaren officiersstand, en misschien doet
men dat nog wel, liefst van >gouden torren;"
de militaire kleeding heeft een kom lachen
kant; welk beschaafd man lacht niet een
weinig bij hét denkbeeld, dat hoe hooger
een landsverdediger in rang stijgt, des te
zwaarder hij ook verguld wordt; of dat
er duizenden jongens met een scheerkwastje
op hun pet moeten loopen, en alwtêreen
ander soort van manschappen veroordeeld
wordt tot het dragen van een groot teuue,
waartoe een hoofddeksel van beren vel be
hoort, waaraan een roode slaapmuts met
een witte pluim bengelt? Wil iemand dat
DU een apenkJeediog noemen 't heeft
iets van overdrijving, maar laat hem zijn
gang gaan, zouden wij zeggen 't leger
blijft er niet minder dapper om.
Gevraagd of hij van apenkleeding had
gesproken, heeft Lindeman dit toegestemd,
en er nog iets bij gezegd ook.
Zoo ziet ge, aldus geeft hij zijn woorden
weer arbeiden, dat de bourgeoisie gebruikt
ma kt tan haar macht in den staat, hoe vw
br eden en kameraden worden opgeroepen om in
een apexpalrje gestoken met geieeer en bajonet
gewapend te worden; zooals altijd en veral maakt
de burgerij gebruik van het miïi'aire geweld; dit
is de zedelijke macht, waarover deie regeeritig
beschikt."
En nu is het te begrijpen, dat de Minister
het niet met die uitspraak van den inge
nieur Lindeman eens kon zijn. Doch die
uitspraak geeft de meening van vele
dutzende Nederlanders weer; en al ware dit
niet het geval, al behelsde zij de over
tuiging alleen van Lindeman zelf, sedert
wanneer is het in Nederland verboden
ook voor een ambtenaar anders over
de Regeering te denken, dan deze over
zichzelf?
* *
*
De heer de Marez Oyens heeft dan ook
ingezien, dat er iets ergers noodig was, om
een ontslag te rechtvaardigen, en hij
vond dit in het feit, dat de heer Lindeman
zijn redevoering gehouden had ten gunste
van het Comitévan Verweer, waarbij de
S. D. A. P. was aangesloten, en van welke
laatste Lindeman deel uitmaakt. En daar,
naar het oordeel van den minister, het
comitévan Verweer later misdadig had
gehandeld, moest dus ook Lindeman als
een misdadiger worden aangemerkt, ergo
ontslagen worden, tenzij hij zijn leed
wezen mocht betuigen over zijn steun aan
genoemd Comiléverleend. De diepe zin
van deze redeneering is alzoo: dat elk
ambtenaar, die «politieke werkstakingen"
niet per se voor «misdadig" houdt, naar
de Marez Oyens' meening niet slechts een
dwalend, maar tevens een onwaardig ambte
naar is; en dat elk ambtenaar, die van
deze zijn overtuiging in het openbaar
blijk geeft, uit den Staatsdienst ver
wijderd behoort te worden. En daar DU
alle socialisten, en ook nog een aantal
nietsocialisten, hoezeer zij een politieke werk
staking onpractisch en onjuist mogen
oordeelen, haar volstrekt niet principieel
«misdadig" achten, ziet het er, sedert
Lindeman's ontslag, voor een groot deel van
den ambtenaarsstand allesbehalve roos
kleurig uit.
Maar met welk recht stelt nu een Minis
ter, op dit punt, in dit geval, x.i)n politieke
overtuiging, als gezaghebbend voor zijn amb
tenaren ? Dit recht is eenvoudig de wille
keur, die schier ieder man van macht laat
gelden, tegenover personen, die hem in zijn
wereldbeschouwing, of zijn partijbelang
weerstaan. De heele wereldgeschiedenis is
daar immers vol van, en niet het minst
die van onzen tijd. Wat de regeeringen
zich veroorloven om natiën en rassen, die
hun vrijheid vragen, van kracht te
berooven, is bekend genoeg; en hoe het bij den
strijd der denkbeelden vaak al even ge
welddadig toegaat, als bij den kamp voor
en tegen een volksbestaan wie weet
het niet? Voor ieder gelijk recht te eischen;
als voorwaarde tot den vooruitgang der
menschheid,elke belemmering van gedachte
ontwikkeling en uiting op te heffen, het is
wel het laatst wat de machthebbende par
tijen nuttig oordeelen. Steeds is men er op
uit, de zoo vurig gewenschte zegepraal
zijner ideeën te bevorderen door daden, die
tegenover de eigen beleden beginselen staan.
Zoo ziet men op dit oogenblik de fransche
anti- clericalen, de glorie der republiek, de
vrijheid, den rug toekeeren, om toch maar
«in naam der vrijheid'' het clericalisme van
kracht berooven; en waarom zou men er
zich over verwonderen, dat
deNederlandsche clericalen voor 't oogenblik in ons
koninkrijk even machtig als de Fransche
liberalen in hun Republiek zich op gelijke
wijze inspannen, om de gewetensvrijheid
te deuken, ten bate hunner partij? Ginds
is het Catholicisme de vijand, hier het
Socialisme, maar hier n daar ziet men
de leer in praktijk gebracht: het doel
heiligt het middel, en in beide gevallen
legt men zijn wantrouwen aan den dag in
een open, gelijken, eerlijken strijd.
De heer Levy brandmerkt in de Tele
graaf 's ministers «machtsmisbruik" en
schreef daarbij deze opmerkelijke woorden:
,Het hooge woord moet er uit. Mij schijnt
in den jongs t en tijd, in gonvernementeele kringen
en daarbuiten, op meer dan ne wijze tegen
Ne^rlands aiouden vrijheidszin te worden ge
zondigd. Vervolgingen wegens prenten, veroor
deelingen wegens een onvertogen, onvoorzichtig
woord, bet zijn vooze, veege teekenen van
de hrdra der reactie, die het hoofd opsteekt.
Daar waait een mousson van gezagsvertoon op
den vad(rlandtchen bodem, een wied, die zoet
sappigheid kweek*, huichelarij aanwakkert en
aau zelfstandigheid afbreuk doet. Welnu, men
weere en keere haar, die sformvlaa°r. Zij brengt
de waardigheid der regeering, en het karakter
van ons volk in gevaar."
Wij zijn het met deze waarschuwing
geheel eens; toch zouden wij de vrijheid
willen, nemen er nog iets aan toe te
voegen: Maar juist deze «mousson van
gezags vertoon", die storm vlaag, zal in
tegenstelling met eiken passaatwind, spoe
dig haar einde naderen. Minderheden
worden nooit sneller sterk, dan in de ver
drukking. Een geval van machtsmisbruik,
een ontslag, als dat van Lindeman, is voor
de socialisten een buitenkaneje,hun schatten
waard; maar geheel het liberalisme heeft
er winst bij; het is alg een tik op de vin
gers, die zelfs de Borgesiussen doet wak
ker schrikken. Niets helpt op den duur
den vooruitgang van de Vrijheid en van
het Recht meer dan het Gezag, dat er
op uit is hem tegen te houden door de
poorten te grendelen. Haast zouden wij
zeggen, zulk een tegenwerking is noo
dig Als indertijd de liberalen door hun
bekrompen egustiEche politiek,
profiteerende van hun oppermacht, de
kerkelijken hebben helpen groot maken, en
door hun kleinzielig stemrechrgeknutsel
hebben helpen groot houden waarom
zouden dan ook nu niet, op hun beurt,
de kerkelij ken, met gelijksoortige bedoe
lingen bezield, hun tegenpartij den weg
ter heerschappij mogen banen ? Dit schijnt
de voorgeschreven weg der geestelijke be
schaving.
* *
Waar het nog zoo algemeen is in de
politieke wereld, indien het maar even
kan, met andere dan overtuigingsmiddelen,
. te trachten den tegenstander klein te
houden, meenen wij ook thans een kerke
lijk minister niet al te hard te mogen
vallen.
Hoe gaarne zouden wij met deze uitspraak
eindigen: edoch bij de daad van den Min.
de Marez Oyens valt een methode aan te
wijzen, die ieder, wie de eer heeft Z.Ex.
meer van nabij te hebben gekend, in het
bijzonder met leedwezen moet vervullen.
Dat de minister zekerheid wilde bezitten
aangaande de woorden door Lindeman
gesproken, en evenzoo van de bedoeling,
waarmee Lindeman die woorden had
gebezigd, dit is natuurlijk correct.
Daarbij echter had van straf of geen
straf volstrekt geen sprake behooren te
zijn. Eerst als Lindeman een volledige
verklaring had afgelegd, mocht de Minis
ter, indien hem dat lustte, over de on
herroepelijke gevolgen dier verklaring den
delinquent inlichten. Maar na Lindeman's
ruiterlijk antwoordt de herhaalde verkla
ring: ik zal u niet straffen, als gij zegt
berouw te hebben; deze betuiging van
wantrouwen in 's mans eerlijkheid; dat
openstellen van de gelegenheid voor een
slachtoffer om zich door een leugentje te
redden, ze waren, dunkt ons, evenmin
overeen te brengen met de waardigheid
van den Minister, als met den eerbied
voor het karakter, welken ook een Exc. aan
den tegenstander, dien hij in zijn macht
heeft, verschuldigd is.
Waarlijk, het is te begrijpen, dat Linde
man zelf, zich als volgt, daaromtrent heeft
uitgelaten.
«Na mijn besliste houding bij het onderhoud,
komt de Minister nog eens met het voorstel
toci maar te verklaren, d»t ik berouw gevoel
over mijn optreden. De gestelde verklaring is
bovendien zoo ingekleed, dat ik niet anders
dan walgen kan van den inhoud en zijn
strekkir g. Mij overhalen otn verrader te worden
van mijn beginsel, tet voorstellen, alsof ik ver
leid ben, dan die blindelingsche bereid f erklaring
en dan de belooning... van niet gestraft te
zullen worden, mijn betrekking dus niet kwijt
te raken, als ik maar zoo laag zou willen zijn
om mijzelf en mijn partij te verraden. Wat te
denken van zoo'n regeering l"
Ook te begrijpen is het, dat enkele
metsocialistische bladen maar weinig minder
bitter en afkeurend daarover schrijven.
Toch erkennen wij gaarne, dat hier ook
aan onhandigheid kan worden gedacht,
voortgesproten uit het besef, dat de straf
een oneervol ontslag, voor een verdienstelijk
ambtenaar toch wel wat monsterachtig was.
Maar dan welk een onhandigheid!
Eene die onmogelijk zou kunnen worden
begaan, als de Christelijke Minister de
zedelijke eer van een mensch, ook van
een ambtenaar, hooger stelde dan diens
stoffelijk welvaren.
Vooral iemand als de Heer Oyens moet
weten, dat men iemand niet verzoeken mag.
Brieyen m Konitgis SopDie aan I.
1863-1877.
VI.
Den Haag, 7 December 1SG3.
Verscheiden wei.cn geleden ontviig ik uw
brief; ik wilde u tegen het eiad van het jaar
antwoorden, maar ik zie in de couranten dat
ge aar ge vallen wordt, en ik voel behoefte u te
zeggen hoezeer ik aan u denk! Ik hoop, ik
geloof dat men rechtvaardig zijn zal. Het lijkt
me onmogelijk dat men zich uw diei sten zou
ontzeggen, dat hij die a gekend heeft buiten a
zou kannen. Kooit is de toestand moeielijker,
en ik denk met beven t ai Jat naderend jaar 1864.
De openingsrede, 1) htt schrijven aan de
Souvereinen 2) lijn bewonderenswaarde stukken,
Hem waardig, en de nakomelingschap zal er
rekening mee houder. Mair voor het oogenblik
hebhen de kleingeestige ja'oa,i-, van Engeland,
de kwade trouw van verscheiden and.re
souvereinen elke gedachte aan toenadering onmo
gelijk gemaakt. Alles neemt dus een afwachtende
houding aan, ea overal deerscht een onderdrukt;
gisting die verlangt zich op de een of andere
manier te uiten.
Op zulk een oogenblik kan men het niet
buiten n, buiten uw toewijding stellen.
Wat er echter gebeure, gij zult, hoop ik,
steeds op mijn gehechtheid willen rekenen, die
geen eckele omstandigheid zou kunnen schokken.
Denk aan mij. S.
VII.
D e n H a a g, 18 Maart 1864.
Ik heb uw raad gevolgd, ik heb geschreven.
Wat er ook gebeure, ik zal er nooit berouw
van hebben. U» raad «as openhartig als bet
woord van een vriend, en ik dank (r u van
gaischer harte voor.
De toekomst lijkt me heel somber. De
mitlukte Poo.'sche pogirg zal nieuwen wrok doen
ontstaan. Dat ras i» stoutmoediger dan de
Italianen, daarin liggen nieuwe gevaren ! Men
moet zijn als gij om aan alles het hoofd te
bieden, alles te kunnen afwenden.
Het jaar 1864 zal groote verwikkelingen zien.
Als men Pruisen te lijf gaat, zal men nitt op
de onzijdigheid van Oostenrijk kunnen rekenen,
wat zijn beloften ook zijn. Het wil nie's liever
dan zich over zijn nederlagen van 1859 wreken.
Eigeland zal Antwerpen bezetten, ik denk niet
dat het verder zal gaan. Ruslai d zal thuis
blijven. Dat wat t et begin aangaat.
Als de strijd langer duurt, zullen er zich
coalities vormt n, en de publieke meenirg s ai
zich in Engeland levendig, onstuimig doen
hooren, en het Engelscbe gouvernement zal
zich genoodzaakt zien in het strijdperk te treden.
Dan moge God ons beschermen.'
Als ik me bedrieg, des te beter. Maar ik
herhaal het, de Poolsche opstaid iseen dreigei-d
en gevaarlijk d'ng, en zij, die er zich in ver
heugen, zijn geen ware vr.enden.
Binnen twee maanden ga ik naar
Duitsctland. Een oogenblik dacht ik door Frankrijk te
moeten gaap, om mijn vader cp te zoeken,
wiens gezondheid minder goed geworden was.
Gelukkig v>, de ar zijn krachten terugkomer,
mijn tegenwoordigheid niet meer noodzakelijk
voor hem. Ik zou Parijs vermeden hebben, waut
ik zou voor niets ter wereld vermoedens gewekt
hebben, ge weet wel waar, en door dikwijls
terug te komen, zou men kunnen gelooven, dat
ik een invloed wenech te oefenen die zoo geheel
buiten mijn bedoelirg ligt. Moge Hij gelukkig
zijn en groot! Dat is alles wat ik verlang.
S.
VIII.
Den Haag-, 27 April 1864.
Ik kom tot n met bet hart vervuld van eea
levendige onrust, en ik ricbt me tot u om te
vragen of het u mogelijk is ons te hulp te
komen ?
(Het overige ongesch'kt ter publicatie.)
IX.
Den Haag, 6 Mei 1864.
Ik wil ciet van hier gaan zonder het u te
zeggen, zonder u te vragen mij, zoo mogelijk,
een enkel woord naar Stouttgatt te schrijve''.
waar ik den loen deck aan te komen. Wil
aan het adres van den beer Von Weckherlin
verzenden. Ik zal vier weken bij mijn vader
doorbrengen.
Tegen het eind der maand denkt mijn zoon 3)
bij u te komen. Ik beveel hem u aan met
mijn geheele hart. Het is een mooie, goede
en edele jongen; als hij werken wil, zal bij een
merkwaardig man worden, want hij vereenigt
met een flink karakter helderheid van geest en
goedhartigheid.
Ik vrees de verleidingen vau Parijs voci
hem, maar ik verheug me er in hem tot des
Keizer te zien naderen, dien hij oprecht ge
negen is.
Vaarwel, denk aan mij, en geloof in mijn
ware vriendschap.
S.
X.
Den Haag, 9 Juni.
(Niet voor publicatie geschikt).
XI.
Den Haag, 22 November 1864.
Sedert een maand van een reis in Zwitser*
land en Italiëteruggekomen, heb ik al langen
tijd u willen schrijven, maar de eentonigheid
van het leven is zóó, dat de dagen voorbijgaan
bijna zonder sporen na te laten. Ik hoop dat
ge een brief van me ontvangen hebt, uit
Mainz ? hij bevatte een tweede. Ik had juibt
iemand ontmoet, in wien bij, dien ik schreef,
belang stelt, en ik was blij te kunnen zegge a
hoe goed, eenvoudig en aanhankelijk die p
rsoon was geweest.
Nu ia mijn zoon bij hen. Hij zal nogeen;ge