De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 16 augustus pagina 1

16 augustus 1903 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

..t ' JT. 1364 DE AMSTBEDAMMEE A°. 1903 WEEKBLAD YOOK NEDEKLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr. Bit nummer bevat een bijvoegsel, uitgevers: VAN HOLKEMA & WAEENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1-50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.121/» Mt Uad fc WkiqgbMr Kio»k 10 Bookvud dw Capwdnw togenoTar lut Onnd Café, te Parqi. Zondag 16 Augustus. Advertentiën van t?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel ....?0.40 Aimouct» uit Duitechland, Oostenrijk en Zwitserlund worden u'.Ulaltend «ingenomen d<MC de firm» RUDOLF MOSSE U Kralen e* dooi *11« filialen dexer firma, I H H O C Di TAN VEBBE EN -VAtf NABIJ: Het ontslag van den heer Lindeman als leeraar aan de Landbouw school te Wageningen. Brieven van Koningin Bophie aan X, 1862 - 1872, II. SOCIALE AANGE LEGENHEDEN : Huisvesting van armen te Amster dam, door Johanna ter Heulen, beoordeeld door 8. KUNST EN LETTEREN: Muziekbeoordeelingen, door Ant. Averkamp. Nieuwenhnis' electrische kroon, bg Van Wuselingh, door J. W. N. Over heden en toekomst van het gymnasium, door dr. H. Canregieter Tzn., beoordeeld door J. H. Gunning Wzn Iets over Finland, door H. B FEUILLETON: Oud mal, gaat bovenal". Een verhaal oil Arasterdam, door J. P. de Witt, IL BECLAME8 VOOB DAMES: De Opleidingein richting voor sociale» arbeid te Amsterdam, door Marie N\jgh. Overtuigende bewijzen voor het nat van congressen, door Eliae A. Haighton. Allerlei, door Caprice. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. Een hnlde aan Maarten Harpertz. Tromp.door Van Elring.fm portr.)?FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D. Btigter. Uit biyde tjjden.verEen van Meindert Boogaardt Jun., beoordeeld door dr J. B. Scbepera. Het reizen in Zwitserland voor 100 jaar, door v O. Toontje Solidair, door L. SCHAAKSPEL PEN- EN POTLOODKBASSEN. ADVEBTENTIEN. UIMIIIIIMIIMMM» Het ontslag van den heer Lindeman als leeraar aan de Landbouwschool te Wageningen. De bladen bevatten minder of meer uitgebreide mededeelingen omtrent deze geruchtmakende zaak. In het Handelsblad, Avondbl. 11 Aug., kan men de correspondentie vinden, door den heer Lindeman met F. van Hoek, Inep. Midd. Oud. en den Minister de Marez Oyens gevoerd. Het Volk bevat bovendien efn verslag aangaande een onder houd van den Directeur-Generaal van Landbouw, den heer Lovink, en Minister de Marez Oyens met den heer Lindeman. In hoofdzaak, zoo blijkt uit het schrijven van Lindeman, in antwoord op een brief van den heer v. Hoek, had aanvankelijk de Wageningsche leeraar gezondigd door twee uitlatingen, in een openbare vergadering op 8 Maart te Gouda gehouden. De eene luidt, naar Lindeman'a eigen verklaring, als volgt: ,Een overzicht gevende van den strijd dezer dagen en vergelijkende de houding van Dr. Kuyper thans en zijn optreden in vroegere tijden, haalde ik onder instemming van mijn zijde de woorden aan door Dr. Herman Gorter op een vergadering in Utrecht geuit: Het is te hopen, dat Dr. Kuypir 25 jaar lang geen bewtut huiche laar is geweest, naar dan toch is hij 25 jaar lang een onbetovsl huichelaar geweest.''1 Deze qualificatie van Kuyper's gedrag als politicus, is, ook o. i., veel te gewaagd, en dus ongeoorloofd. »0nbewusle huichelarij" bestaat niet, evenmin als een vierkante cirkel, of onop. zettelijk opzet. Wil men dus Kuyper een huichelaar noemen, dan doe men dat ruiterlijk; n;et met een woordje er bij, waaraan geen sterfling eenigen zin kan hechten, en dat dus niets verzacht. Dit wat den vorm betreft, maar ook de bedoeling der uitspraak, zouden wij niet gaarne voor onze rekening nemen. Zeker zal nog wel iets meer dan de halve natie het onverklaarbaar vinden, dat Kuyper, een der sterkst sprekende gevallen l na zijn smeekgebed: Heere, mijn God, zij kunnen niet wachten, geen dag en geen nacht... de misdeelden tot nu toe heeft laten wachten, als ware er volstrekt geen haast bij het werk, zoodat b.v. zelfs thans nog, en ook weer in den aanst. winter, honderden en duizenden kinderen gedwon gen zullen zijn de school te bezoeken met een leege maag... maar al moet dat on vergetelijk gebed bij de »oude plunje" worden gerangschikt, wie heeft het recht te verzekeren, dat Kuyper, toen hij zoo vurig bad, den huichelaar heeft gespeeld ? Kan hij niet reeds dadelijk of spoedig na het Amen te hebben uitgesproken, tot het inzicht zijn gekomen, dat er toch wer kelijk niet zoo'n groote behoefte bestond aan verbetering van den toestand der arbeiders en armen, van hulpbehoevende weduwen en van het hongerlijdend kind? En dan, is er niet een verklaring mo gelijk in dezer voege: dat Kuyper, zichzelt geroepen gevoelende, de oogen te sluiten en de handen te vouwen, om, als de man Gods, den vergaderden in den gebede voor te gaan, of, gelijk in zijn artikelen, zoo menigmaal zich voor het oog zijns He eren plaatsende, op zulk een oogenblik duizend maal krachtiger door de waarheid geïn spireerd wordt, dan wanneer hij daar weer als een politicus onder vrienden en vijan den rondwandelt, de meer gewone mensch, die, ook naar luid van den Calvinistisch en catechismus, »van nature geneigd is God en zijn naaste te haten?'' Wie weet welke verklaringen meer nog zijn aan te geven? Een mensch is innerlijk zoo moeilijk na te speuren, en voor de tallooze schakeeringen, waartoe de werking, de tegenwerking en samen werking der verschillende gemoedsaan doeningen leiden, is de taal, die wij gewoon zijn te bezigen, veel te grof. Daarom, Kuyper zoo maar een huichelaar te noe men, gelijk zoovelen gewoon zijn, wij oordeelen dit met de Marez Oyens «ongepast." Dit laatste echter niet om dezelfde reden, als die, welke de Minister in zijn onder houd en in zijn schrijven noemt. In het verslag van het onderhoud heet het: * Daarna las Z. Exc. voor hst door mij 17 Maart gezonden schrijven en werd mij gevrragd, of ik erkende dien britf gtscbrevin te hebben en of ik er oog zoo overdacht. Waarop ik bevestigend antwoordde. Verder werd niet inge gaan op de Gouda'che rede en de gt ncr'mineerde woorden. Allee» zei de minister, dat het niet te pat kwam voor een lager ambtenaar om zoo te oordetien oter een hooger ambtenaar. Ik merkte later Z. Exc. op, dat hier geen sprake is van h oogt r en lager ambtenaar, maar wel van een minister, die ontwerpen van wet indient en een gewoon staatsburger, die gebruik maakt van zijn recht van kritiek". Terwijl in een later schrijven van den Heer de Marez Oyens nog voorkomt: »De eerste informatie die ik meende te moeten inwinnen, betrof uwe in een ambtenaar niet te dulden uitlating over een raadsman der kroon." Ongepast is het, niet van een ambtenaar alleen, maar van een ieder, Kuyper een huichelaar te noemen, zoolang de bewijzen daarvan niet te leveren zijn; en ongepast is dit al weder, niet omdat Kuyper een hoog Staatsambtenaar is, maar eenvoudig, omdat hij als mensch, gelijk elk ander mensch, geenszins lichtvaardig beoordeeld mag worden. Met de laagte en de hoogte van het Staatsambt heeft deze zaak niets te maken, nu het, meenen wij, een onvervreemdbaar recht van den Staatsburger is, om tegen elk wetsontwerp te strijden, en dus eens Ministers politieke bedoelingen te beoordeelen. Natuurlijk, waar de ambtenaar, als amb tenaar, in den kring zijner ambtelijke werk zaamheid, zich te buiten gaat, voorschriften van wet of verordering overtreedt, zal de hooger geplaatste, tot de Minister in laatste ressort, hem ter verantwoording kunnen roepen; maar met welk recht zal gene een ambtenaar berispen of straffen, die als Staatsburger in een politieke vergadering op een Excellentie de woorden van toe passing verklaart door Gorter, en door wie weet, hoeveel Staatsburgers ten opzichte van Kuyper gebezigd? Wat zou er van de vrijheid der Staatsambtenaren, die bij tienduizenden geteld worden, overschieten, ais er tusschen hen en hun mede-staats burgers in dit opzicht onderscheid werd gemaakt? Nu is het zeer wel te begrijpen, dat de minister, evenals wij, de uitdrukking van Dr. Gorter gebrekkig naar den vorm en naar den inhoud ongepast achtende;-bovendien vurig vereerder van den premier, en bedeeld met een warm ambtenaarshart, behoefte gevoeld heeft Lindeman tot juister inzicht te brengen en Kuyper's reputatie te zui veren. Doch zou hij dan zijn doel niet beter bereikt hebben door Lindeman in dat onderhoud, in plaats van hem te berispen en hem, als ware de leeraar in «cultuurtechniek en teekenen" een stout kind, met straf te dreigen, als confrater die ook het goede wil, niet uit de hoogte, als van den troonhemel kalm in te lichten omtrent de onjuistheid van diens beschouwingen aangaande Dr. Kuy per's karakter als politicus? Wie zou dit gemakkelijker hebben kunnen doen, dan de heer de Mayez Oyens, 266 geheel doordrongen van den geest zijns geestelijken chefs ? En hoe veel aangenamer zouden voor hem dan de herinneringen aan deze «affaire' zijn; immers de poging om n dwalende terecht te brengen door leering, geeft oneindig grooter zelfvoldoening, dan de toeleg om iemand door dreigementen er toe te krijgen zijn booze woorden in te slikken. En al had de heer Lindeman, beangst voor de opgeheven roede, zich daartoe bereid verklaard welke winst dan nog? Dr. Gorter's woorden zouden dan misschien door Lindeman iets minder luid worden uitgesproken, maar gedacht en gefluisterd bleven zij toch, en verbreid des te meer. Zeker, bet was des Ministers bedoeling niet, doch van nu af is de vraag: zou Kuyper ook een huichelaar kunnen zijn, met allen nadruk door hem aan de orde gesteld. * * * Een andere uitlating, waarover Linde man werd geïnterpelleerd, was van nog veel minder beteekenis als beschuldigings materiaal. De heer Van Hoek, Inspecteur M. O. had hem, blijkbaar uit naam van den Minister, gevraagd, of hij sprekende van de uniformen der soldaten, deze apenkleeding had genoemd. Waarlijk het was de moeite nogal waard om over zulk een woord zich druk te maken! Het burgerlijk Nederland heeft het nooit recht kunnen vinden met het soldaten- en officierspakje. In vroeger jaren sprak men, ter aanduiding van den zeer eerbaren officiersstand, en misschien doet men dat nog wel, liefst van >gouden torren;" de militaire kleeding heeft een kom lachen kant; welk beschaafd man lacht niet een weinig bij hét denkbeeld, dat hoe hooger een landsverdediger in rang stijgt, des te zwaarder hij ook verguld wordt; of dat er duizenden jongens met een scheerkwastje op hun pet moeten loopen, en alwtêreen ander soort van manschappen veroordeeld wordt tot het dragen van een groot teuue, waartoe een hoofddeksel van beren vel be hoort, waaraan een roode slaapmuts met een witte pluim bengelt? Wil iemand dat DU een apenkJeediog noemen 't heeft iets van overdrijving, maar laat hem zijn gang gaan, zouden wij zeggen 't leger blijft er niet minder dapper om. Gevraagd of hij van apenkleeding had gesproken, heeft Lindeman dit toegestemd, en er nog iets bij gezegd ook. Zoo ziet ge, aldus geeft hij zijn woorden weer arbeiden, dat de bourgeoisie gebruikt ma kt tan haar macht in den staat, hoe vw br eden en kameraden worden opgeroepen om in een apexpalrje gestoken met geieeer en bajonet gewapend te worden; zooals altijd en veral maakt de burgerij gebruik van het miïi'aire geweld; dit is de zedelijke macht, waarover deie regeeritig beschikt." En nu is het te begrijpen, dat de Minister het niet met die uitspraak van den inge nieur Lindeman eens kon zijn. Doch die uitspraak geeft de meening van vele dutzende Nederlanders weer; en al ware dit niet het geval, al behelsde zij de over tuiging alleen van Lindeman zelf, sedert wanneer is het in Nederland verboden ook voor een ambtenaar anders over de Regeering te denken, dan deze over zichzelf? * * * De heer de Marez Oyens heeft dan ook ingezien, dat er iets ergers noodig was, om een ontslag te rechtvaardigen, en hij vond dit in het feit, dat de heer Lindeman zijn redevoering gehouden had ten gunste van het Comitévan Verweer, waarbij de S. D. A. P. was aangesloten, en van welke laatste Lindeman deel uitmaakt. En daar, naar het oordeel van den minister, het comitévan Verweer later misdadig had gehandeld, moest dus ook Lindeman als een misdadiger worden aangemerkt, ergo ontslagen worden, tenzij hij zijn leed wezen mocht betuigen over zijn steun aan genoemd Comiléverleend. De diepe zin van deze redeneering is alzoo: dat elk ambtenaar, die «politieke werkstakingen" niet per se voor «misdadig" houdt, naar de Marez Oyens' meening niet slechts een dwalend, maar tevens een onwaardig ambte naar is; en dat elk ambtenaar, die van deze zijn overtuiging in het openbaar blijk geeft, uit den Staatsdienst ver wijderd behoort te worden. En daar DU alle socialisten, en ook nog een aantal nietsocialisten, hoezeer zij een politieke werk staking onpractisch en onjuist mogen oordeelen, haar volstrekt niet principieel «misdadig" achten, ziet het er, sedert Lindeman's ontslag, voor een groot deel van den ambtenaarsstand allesbehalve roos kleurig uit. Maar met welk recht stelt nu een Minis ter, op dit punt, in dit geval, x.i)n politieke overtuiging, als gezaghebbend voor zijn amb tenaren ? Dit recht is eenvoudig de wille keur, die schier ieder man van macht laat gelden, tegenover personen, die hem in zijn wereldbeschouwing, of zijn partijbelang weerstaan. De heele wereldgeschiedenis is daar immers vol van, en niet het minst die van onzen tijd. Wat de regeeringen zich veroorloven om natiën en rassen, die hun vrijheid vragen, van kracht te berooven, is bekend genoeg; en hoe het bij den strijd der denkbeelden vaak al even ge welddadig toegaat, als bij den kamp voor en tegen een volksbestaan wie weet het niet? Voor ieder gelijk recht te eischen; als voorwaarde tot den vooruitgang der menschheid,elke belemmering van gedachte ontwikkeling en uiting op te heffen, het is wel het laatst wat de machthebbende par tijen nuttig oordeelen. Steeds is men er op uit, de zoo vurig gewenschte zegepraal zijner ideeën te bevorderen door daden, die tegenover de eigen beleden beginselen staan. Zoo ziet men op dit oogenblik de fransche anti- clericalen, de glorie der republiek, de vrijheid, den rug toekeeren, om toch maar «in naam der vrijheid'' het clericalisme van kracht berooven; en waarom zou men er zich over verwonderen, dat deNederlandsche clericalen voor 't oogenblik in ons koninkrijk even machtig als de Fransche liberalen in hun Republiek zich op gelijke wijze inspannen, om de gewetensvrijheid te deuken, ten bate hunner partij? Ginds is het Catholicisme de vijand, hier het Socialisme, maar hier n daar ziet men de leer in praktijk gebracht: het doel heiligt het middel, en in beide gevallen legt men zijn wantrouwen aan den dag in een open, gelijken, eerlijken strijd. De heer Levy brandmerkt in de Tele graaf 's ministers «machtsmisbruik" en schreef daarbij deze opmerkelijke woorden: ,Het hooge woord moet er uit. Mij schijnt in den jongs t en tijd, in gonvernementeele kringen en daarbuiten, op meer dan ne wijze tegen Ne^rlands aiouden vrijheidszin te worden ge zondigd. Vervolgingen wegens prenten, veroor deelingen wegens een onvertogen, onvoorzichtig woord, bet zijn vooze, veege teekenen van de hrdra der reactie, die het hoofd opsteekt. Daar waait een mousson van gezagsvertoon op den vad(rlandtchen bodem, een wied, die zoet sappigheid kweek*, huichelarij aanwakkert en aau zelfstandigheid afbreuk doet. Welnu, men weere en keere haar, die sformvlaa°r. Zij brengt de waardigheid der regeering, en het karakter van ons volk in gevaar." Wij zijn het met deze waarschuwing geheel eens; toch zouden wij de vrijheid willen, nemen er nog iets aan toe te voegen: Maar juist deze «mousson van gezags vertoon", die storm vlaag, zal in tegenstelling met eiken passaatwind, spoe dig haar einde naderen. Minderheden worden nooit sneller sterk, dan in de ver drukking. Een geval van machtsmisbruik, een ontslag, als dat van Lindeman, is voor de socialisten een buitenkaneje,hun schatten waard; maar geheel het liberalisme heeft er winst bij; het is alg een tik op de vin gers, die zelfs de Borgesiussen doet wak ker schrikken. Niets helpt op den duur den vooruitgang van de Vrijheid en van het Recht meer dan het Gezag, dat er op uit is hem tegen te houden door de poorten te grendelen. Haast zouden wij zeggen, zulk een tegenwerking is noo dig Als indertijd de liberalen door hun bekrompen egustiEche politiek, profiteerende van hun oppermacht, de kerkelijken hebben helpen groot maken, en door hun kleinzielig stemrechrgeknutsel hebben helpen groot houden waarom zouden dan ook nu niet, op hun beurt, de kerkelij ken, met gelijksoortige bedoe lingen bezield, hun tegenpartij den weg ter heerschappij mogen banen ? Dit schijnt de voorgeschreven weg der geestelijke be schaving. * * Waar het nog zoo algemeen is in de politieke wereld, indien het maar even kan, met andere dan overtuigingsmiddelen, . te trachten den tegenstander klein te houden, meenen wij ook thans een kerke lijk minister niet al te hard te mogen vallen. Hoe gaarne zouden wij met deze uitspraak eindigen: edoch bij de daad van den Min. de Marez Oyens valt een methode aan te wijzen, die ieder, wie de eer heeft Z.Ex. meer van nabij te hebben gekend, in het bijzonder met leedwezen moet vervullen. Dat de minister zekerheid wilde bezitten aangaande de woorden door Lindeman gesproken, en evenzoo van de bedoeling, waarmee Lindeman die woorden had gebezigd, dit is natuurlijk correct. Daarbij echter had van straf of geen straf volstrekt geen sprake behooren te zijn. Eerst als Lindeman een volledige verklaring had afgelegd, mocht de Minis ter, indien hem dat lustte, over de on herroepelijke gevolgen dier verklaring den delinquent inlichten. Maar na Lindeman's ruiterlijk antwoordt de herhaalde verkla ring: ik zal u niet straffen, als gij zegt berouw te hebben; deze betuiging van wantrouwen in 's mans eerlijkheid; dat openstellen van de gelegenheid voor een slachtoffer om zich door een leugentje te redden, ze waren, dunkt ons, evenmin overeen te brengen met de waardigheid van den Minister, als met den eerbied voor het karakter, welken ook een Exc. aan den tegenstander, dien hij in zijn macht heeft, verschuldigd is. Waarlijk, het is te begrijpen, dat Linde man zelf, zich als volgt, daaromtrent heeft uitgelaten. «Na mijn besliste houding bij het onderhoud, komt de Minister nog eens met het voorstel toci maar te verklaren, d»t ik berouw gevoel over mijn optreden. De gestelde verklaring is bovendien zoo ingekleed, dat ik niet anders dan walgen kan van den inhoud en zijn strekkir g. Mij overhalen otn verrader te worden van mijn beginsel, tet voorstellen, alsof ik ver leid ben, dan die blindelingsche bereid f erklaring en dan de belooning... van niet gestraft te zullen worden, mijn betrekking dus niet kwijt te raken, als ik maar zoo laag zou willen zijn om mijzelf en mijn partij te verraden. Wat te denken van zoo'n regeering l" Ook te begrijpen is het, dat enkele metsocialistische bladen maar weinig minder bitter en afkeurend daarover schrijven. Toch erkennen wij gaarne, dat hier ook aan onhandigheid kan worden gedacht, voortgesproten uit het besef, dat de straf een oneervol ontslag, voor een verdienstelijk ambtenaar toch wel wat monsterachtig was. Maar dan welk een onhandigheid! Eene die onmogelijk zou kunnen worden begaan, als de Christelijke Minister de zedelijke eer van een mensch, ook van een ambtenaar, hooger stelde dan diens stoffelijk welvaren. Vooral iemand als de Heer Oyens moet weten, dat men iemand niet verzoeken mag. Brieyen m Konitgis SopDie aan I. 1863-1877. VI. Den Haag, 7 December 1SG3. Verscheiden wei.cn geleden ontviig ik uw brief; ik wilde u tegen het eiad van het jaar antwoorden, maar ik zie in de couranten dat ge aar ge vallen wordt, en ik voel behoefte u te zeggen hoezeer ik aan u denk! Ik hoop, ik geloof dat men rechtvaardig zijn zal. Het lijkt me onmogelijk dat men zich uw diei sten zou ontzeggen, dat hij die a gekend heeft buiten a zou kannen. Kooit is de toestand moeielijker, en ik denk met beven t ai Jat naderend jaar 1864. De openingsrede, 1) htt schrijven aan de Souvereinen 2) lijn bewonderenswaarde stukken, Hem waardig, en de nakomelingschap zal er rekening mee houder. Mair voor het oogenblik hebhen de kleingeestige ja'oa,i-, van Engeland, de kwade trouw van verscheiden and.re souvereinen elke gedachte aan toenadering onmo gelijk gemaakt. Alles neemt dus een afwachtende houding aan, ea overal deerscht een onderdrukt; gisting die verlangt zich op de een of andere manier te uiten. Op zulk een oogenblik kan men het niet buiten n, buiten uw toewijding stellen. Wat er echter gebeure, gij zult, hoop ik, steeds op mijn gehechtheid willen rekenen, die geen eckele omstandigheid zou kunnen schokken. Denk aan mij. S. VII. D e n H a a g, 18 Maart 1864. Ik heb uw raad gevolgd, ik heb geschreven. Wat er ook gebeure, ik zal er nooit berouw van hebben. U» raad «as openhartig als bet woord van een vriend, en ik dank (r u van gaischer harte voor. De toekomst lijkt me heel somber. De mitlukte Poo.'sche pogirg zal nieuwen wrok doen ontstaan. Dat ras i» stoutmoediger dan de Italianen, daarin liggen nieuwe gevaren ! Men moet zijn als gij om aan alles het hoofd te bieden, alles te kunnen afwenden. Het jaar 1864 zal groote verwikkelingen zien. Als men Pruisen te lijf gaat, zal men nitt op de onzijdigheid van Oostenrijk kunnen rekenen, wat zijn beloften ook zijn. Het wil nie's liever dan zich over zijn nederlagen van 1859 wreken. Eigeland zal Antwerpen bezetten, ik denk niet dat het verder zal gaan. Ruslai d zal thuis blijven. Dat wat t et begin aangaat. Als de strijd langer duurt, zullen er zich coalities vormt n, en de publieke meenirg s ai zich in Engeland levendig, onstuimig doen hooren, en het Engelscbe gouvernement zal zich genoodzaakt zien in het strijdperk te treden. Dan moge God ons beschermen.' Als ik me bedrieg, des te beter. Maar ik herhaal het, de Poolsche opstaid iseen dreigei-d en gevaarlijk d'ng, en zij, die er zich in ver heugen, zijn geen ware vr.enden. Binnen twee maanden ga ik naar Duitsctland. Een oogenblik dacht ik door Frankrijk te moeten gaap, om mijn vader cp te zoeken, wiens gezondheid minder goed geworden was. Gelukkig v>, de ar zijn krachten terugkomer, mijn tegenwoordigheid niet meer noodzakelijk voor hem. Ik zou Parijs vermeden hebben, waut ik zou voor niets ter wereld vermoedens gewekt hebben, ge weet wel waar, en door dikwijls terug te komen, zou men kunnen gelooven, dat ik een invloed wenech te oefenen die zoo geheel buiten mijn bedoelirg ligt. Moge Hij gelukkig zijn en groot! Dat is alles wat ik verlang. S. VIII. Den Haag-, 27 April 1864. Ik kom tot n met bet hart vervuld van eea levendige onrust, en ik ricbt me tot u om te vragen of het u mogelijk is ons te hulp te komen ? (Het overige ongesch'kt ter publicatie.) IX. Den Haag, 6 Mei 1864. Ik wil ciet van hier gaan zonder het u te zeggen, zonder u te vragen mij, zoo mogelijk, een enkel woord naar Stouttgatt te schrijve''. waar ik den loen deck aan te komen. Wil aan het adres van den beer Von Weckherlin verzenden. Ik zal vier weken bij mijn vader doorbrengen. Tegen het eind der maand denkt mijn zoon 3) bij u te komen. Ik beveel hem u aan met mijn geheele hart. Het is een mooie, goede en edele jongen; als hij werken wil, zal bij een merkwaardig man worden, want hij vereenigt met een flink karakter helderheid van geest en goedhartigheid. Ik vrees de verleidingen vau Parijs voci hem, maar ik verheug me er in hem tot des Keizer te zien naderen, dien hij oprecht ge negen is. Vaarwel, denk aan mij, en geloof in mijn ware vriendschap. S. X. Den Haag, 9 Juni. (Niet voor publicatie geschikt). XI. Den Haag, 22 November 1864. Sedert een maand van een reis in Zwitser* land en Italiëteruggekomen, heb ik al langen tijd u willen schrijven, maar de eentonigheid van het leven is zóó, dat de dagen voorbijgaan bijna zonder sporen na te laten. Ik hoop dat ge een brief van me ontvangen hebt, uit Mainz ? hij bevatte een tweede. Ik had juibt iemand ontmoet, in wien bij, dien ik schreef, belang stelt, en ik was blij te kunnen zegge a hoe goed, eenvoudig en aanhankelijk die p rsoon was geweest. Nu ia mijn zoon bij hen. Hij zal nogeen;ge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl