De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 6 september pagina 1

6 september 1903 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

1367 DE AMSTERDAMMER A°. 1903 WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS YAN MAÜRIK Jr. uitgevers: YAN HOLEEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden f 1.50, fr. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Afconderüjke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar , 0.12'/t Ht UaA i* Tnkrqgbwr Kionk 10 Boclernd dM G»pioii« tegeooter h«t Grind Café, te Ptrjji. Zondag 6 September. Advertentiën van t?5 regels f 1.10, elke regel meer f 0.20 Reclames per regel 0.40 Annoncct uit Duitschland, Oostenrijk m Zwitserland worden uitsluitend aangenomen do«c de firma RUDOLF MOSSE te Keulen en door alle filialen dezer firma. IK H O C Di VAN VEBEE EN VAN NABIJ: Ridderorden, door K. H. Koentze en de Bed. Het opheffen van Staatsinstellingen, door L. A. van Boyen. Lord Salisbury, II, (Slot.) SOCIALE AANGE LEGENHEDEN: n onbillijkheid in het voor ontwerp Arbeidswet, door mr. dr. H. S. Veldman. KUNST EN LETTEBEN: Ook nit de Natnnr, I, door K. Bes. Albert Samain, door W. G. van Nouhuys. Het Eenwige Licht, door Peter Bosegger, beoordeeld door v. H. Geschiedenis der Spoorwegstakingen" en de totstandkoming der Spoorwegwetten" in Nederland 1903, beoord. door S. FEUILLETON : Ond mal, gaat bo?enal". Een verhaal nit Amsterdam, door J. F. de Witt, (Slot.) BECLAMES. VOOS DAMES: Een klassiek Aaltje de zuinige Keukenmeid", door dr. N. J. Singels. Allerlei, door Caprice. Ingezonden. Tentoon stelling van voorwerpen betrekking hebbende op de geschiedenis van het bedrijf der firma Joh.Ensehedó en Zonen, door J. H. Bössing. FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KBONIEK, door D. Stigter. UIT DE NATUUR, door E. Heimans. - INGE ZONDEN. SCHAAKSPEL. PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVEBTENTIEN. ittttmitmttttttmiutiitttiiintmmmimiiittim Ridderorden. Door de opvolgende regeeringen is de dag van 31 Augustus voor de grooten gemaakt wat 5 December is voor de kleinen. Men noemt die aardigheden gelegenheidskruisen. Welke reëelle waarde nu een zoodanig kruis kan hebben voor een verstandig, degelijk, dus niet geborneerd en ziekelijk ijdel mensch, is te begrijpen! Gelegenheids kruisen op een borst, zijn gelijk te stel len met waarde missende pronkstukken op een schoorsteen. Wij hebben lange jaren geleden een vlag-officier, tevens grootwaardigheidsbekleeder van nabij ge kend, wiens borst begroeid was met gele genheidskruisen. Op zekeren dag verklaarde hij echter aan onzen toenmaligen Koning Willem II, met wien hij bevriend was, dat al die kruisen geene waarde hadden omdat de Willemsorde daarbij niet ver tegenwoordigd was. Och, zeide toen Z. M. (in dien tijd kon alles) dat is niets, Ik benoem U tot Kommandeur van de Wil lemsorde, wat dan de vlag is die de lading dekt. Beiden wisten wel dat ook die orde, op die wijze verkregen, geene waarde kon hebben, maar begrepen dat dit anders was voor het publick.dat niet wist hoe de vork in den steel zat. Gelegenheidskruisen kunnen tot verkeerde beoordeeling van personen lei den. Toen bijv. Hare Majesteit onlangs te Groningen was, werd o.a. de Majoor garnizoens-kommandant (wij zullen zeggen A) alleen daarom gedecoreerd. De Majoor (wij zeggen B) die bijv. te Doesburg garnizoens-kommandant is, waar H. M. wel licht nooit een voet zal zetten, komt dus niet in de gelegenheid voor een gelegenheidskruis. Maar als na verloop van tijd beide Majoors in het burgerlijke zijn terug gekeerd, dan wordt majoor A, hoe zeer allicht geen uitstekend officier geweest zijnde, door men, (op de Beurs Jan) als bijzonder verdienstelijk beschouwd en ge erd; de majoor B, die een uitstekend officier kan geweestzijn, daarentegen niet, omdat hij niet gedecoreerd is. In ieder geval is het onpas om kruisen wegens verdiensten uit te reiken tegelijk met gelegenheidskruisen, omdat voor de verdienstelijken de waarde daarvan dan verloren gaat. Voor verdiensten behoort de toekenning te geschieden op staanden voet, d. w. z. zoodra de betrokkene het een of ander bijzonder feit heeft verricht; of wel het gebleken is, dat hij zich voort durend in het bijzonder heeft verdienstelijk gemaakt. Kruisen te verleenen bij gelegenheden, alleen omdat men een zeker aantal jaren, zij het al 50, trouw en eerlijk, dus zonder meer heeft gediend, of in het particuliere zijne plichten volbracht, is eene anomalie, ja zelfs veeleer een indirect affront, omdat met die yerleening wordt te kennen ge geven »Wij hadden van U niet verwacht dat gij trouw en eerlijk zoudt dienen, hoezeer dat volgens eed behoort; nu gij ons in ons wantrouwen hebt beschaamd beloonen wij U." Als men dan tal van menschen ziet met de borst vol gelegenheidskruisen, verandert men daar niet van. Ziet men daarentegen van het Indisch leger met de Willemsorde, expeditie kruis met verscheidene gespen, en een of meer eervolle vermeldingen, Atjeh- en Lom bok medaille,alles door lijden en strijden ver kregen, dan boezemt dat achting, ontzag, waardeering, bewondering in. Naar ver konding van officieren van Zeemacht en Nederl. leger, heelt het getal geridderde officieren van Ind. leger geen naam. Maar dezen zitten ook van het vuur ver af, zij kunnen zich alleen aan geweervuur en de zou koesteren. In Parijs zeiden officieren tot ons >Nous admirons toujours votre armee Indienne. Elle paye de sa persönne et a bien méritéde la patrie." In het civiele trouwens, maakt onbekend ook onbemind. Ook het toekennen van Kruisen, z.g. voor verdiensten, geschiedt dikwijls ongegemotiveerd, zonder nadenken, dus in strijd met principes. Welke waarde kan een kruis nog hebben z.g. voor verdienste, wanneer het eerst dan wordt toegekend als de betrokkene, na volbrachten diensttijd, het Staatstooneel verlaat, om veelal dan in een achterhoek als vergeten burger te leven, pour planter ses choux ? Zijn die verdiensten dan aan het licht gekomen eerst op den dag zijner af treding? Of is het een negatieve belooning? K. H. KOENTZE, oud kapitein der Mariniers, 30e Aug. 1903. Elk jaar, wanneer de lintjes-regen heeft plaats gehad, komen de aanmerkingen, als die van den heer Koentze, hierboven afgedrukt; de zotte vertooning wekt steeds veel ergernis, uitgezouderd bij hen, althans bij de meesten, die als begena digden den volke worden voorgesteld. Ge lukkig, mogen wij zeggen, wordt onder het ontwikkeld publiek, de weerzin tegen dit bedrijf van elk ministerie, dat voor een oogenblik de beide lintjes-doozen en de medaille-trommels, om er in te grabbelen, voor zich heeft, steeds grooter, en zeker zal er dit jaar niet minder dan vorige jaren worden gecritiseerd, nu het kerkelijk kabinet, naar veler meening, zoo alleronchristelijkst, vooral zijn eigen partij heeft bedacht; een verwijt, dat wij naadden vorm niet zullen beamen, wijl het een der christelijke voorschriften is: doe wel, maar allermeest den huisgenooten des geloofs. Voor het overige valt er van eenige methode bij het ridderen niets te bespeuren, tenzij het volgen van de traditie ten op zichte van een zeker aantal benoemingen of bevorderingen van waardigheidsbekleeders, die reeds door hun ambt, rang of leeftijd, onmogelijk onverdienstelijk kun nen zijn! Het best zou men de lijst kunnen ver klaren, indien men mocht aannemen, dat er uit een paar bussen, gevuld met rijp en onrijp, eenvoudig op de een of andere manier is geloot. Dan werd er eens een no. of wat voor een Leeuw, dan weer voor een Oranje-Nassau, voor benoeming of bevordering getrokken, en zooals het lot het wilde, werden de gelukkigen tot een hooger of lageren graad van heerlijkheid gebracht. Om een voorbeeld te geven: neemt men de wetenschap, alleen de gewone Univer.«iteiten-versiering; elk een man, zoo als dat gaat op 't rijtje af; maar daar buiten geen enkel geleerde, die de weten schap dermate heeft gediend, dat hij een ridder- of een officierridderschap moest worden waardig gekeurd. Voor de kunst... de schilderkunst, de bouwkunst, de versieringskunst, niemand uitverkoren. Voor de letteren ja, toch n: B. J. M. de Bont, letterkundige, lezen wij; alzoo als letterkundige gedeco reerd ; en nu zullen wij den heer De Bont niet als letterkundige op de weegschaal leggen, maar wat moet deze geridderde wel gevoelen, waar hij uit het hedendaagsch letterkundig Nederland als primus inter pares wordt aangewezen ? De beeldhouw kunst prijkt op de lijst met Pier Pander te Rome, die nu op n dag ridder van de O. N. is geworden met Jacob van Oversteeg, de pedel van Kuyper's Uni versiteit, met Rumscheidt, hoofd eener Duitsche school te 's Gravenhage; met eenige bestuursleden van christelijke werkliedenvereenigingen en jongelingsbonden enz. enz. enz. Menschen aangaande wie men niet het geringste zou weten te vermelden, staan daar onder enkele mannen van naam op eenmaal benoemd tot officier of ridder van O. N. of Leeuw; ook wel bevorderd, want het schijnt, dat de verdienstelijkheid, eenmaal begonnen, bij zekere personen, en in zekere klassen, de neiging heeft maar steeds toe te nemen. Het is waarlijk de moeite niet waard, over zulk een onzinnige daad, waarmede elke verjaardag van de koningin moet ont sierd worden, in den breede te handelen. Ieder denkt er het zijne van, en spreekt een afkeurend woordje over dit middel tot ministerieel machtsvertoon en deze kermis der. ijdelheid. Zeker echter zou het wenschelijk zijn, indien men dan toch volstrekt met dit even onlogisch als onwaardig be drijf wenscht te blijven voortgaan, het te scheiden van H. M.'s verjaardag, opdat het voor zoo vele eenvoudigen in den lande niet langer den schijn hebbe, als ware deze ministerieele handeling eene van de koningin persoonlijk. * * * Onder de benoemingen zijn er, die ver band houden met de Regeeringspolitiek; men derike aan het anti-stakings-ridderschap. Al achten wij deze laatste nieuwigheid niet een goed voorbeeld, daar het in de arbeiders wereld, waar de stakers en de met de stakers sympathiseerenden vele tienduizen den zijn, allicht verbittering wekt, en het de Regeering al te zeer betrekt bij een strijd tusschen de arbeiders onderling, die in velerlei vormen zich herhalen kan, en voorzeker vooreerst nog niet geëindigd is; toch, van het standpunt der Regeering, welke zich de natie voorstelt als twee strij dende partijen, waarvan de eene het Gezag wil onttroonen, is deze noviteit begrijpelijk genoeg. Alleen twee benoemingen, die onze buitenlandsche politiek raken, komen ons beden kelijk voor. Ten eerste wilden wij vragen, was het nu het moment wel, om Ahmed bin Abrahim Agha, Kawas' bij het Ned. ge zantschap te Konstantinopel met een zil veren medaille Oranje-Nassau te vereeren? Deze persoon ia toch niet de Armeniër, wiens benoeming tot de bekende spanning tusschen ons gezantschap en het Turksche hof aanleiding heeft gegeven; een fout van den heer Weckerlin? En afgescheiden daarvan, is de verhouding tusschen onze vertegenwoordiging daar en den Sultan wel van dien aard, dat het beleidvol kan geacht worden nu juist dien Kawas eer te bewijzen? Hoe licht zal men te Kon stantinopel denken: hun Kawas te prijzen dat vinden zij nog mogelijk, maar hun gezant, dat durven zjj toch niet! Een andere benoeming, welke met de buitenlandsche politiek in verband schijnt te staan, is die van den Heer Valckenier Kips, hoofdredacteur van 't Utrechtsch p. en s. dagblad, tot Officier in de OranjeNassau-Orde. Waarlijk, de gedachte dat deze redacteur nog niet eens verdienstelijk genoeg zou zijn om zijn naam naast dien van zoo vele anderen op een ridder- of ridderofficierslijstje te mogen lezen, komt niet bij ons op. Zijn talent blijft evenmin beneden een Oranje-Nassau, als b.v. dat van Basten van Batenburg beneden een Leeuw. Maar deze journalist heeft, wie herinnert het zich niet, zich de bedenkelijke eer verwor ven, in de dagen ook toen Kuyper's bui tenlandsche reizen de Europeesche pers zoo verontrustten, ons Nederlanders voor te stellen, als de harten vervuld van een zucht om onze zelfstandigheid prijs te gevern en, als onnoozel dwergje, met Germania arm in arm uit wandelen te gaan. De lichtvaardigheid, waarmee deze man over het hoogste en heiligste wat een natie bezit, heeft geschreven, en het spectabel toen door hem gemaakt, heeft ge lukkig geen gevolgen gehad, want men begreep maar al te goed, dat het vuurtje, zoo moeizaam aangeblazen, gevaarlijk kon worden, en eindelijk heeft de pers haar water straal er op gericht. Maar wat ziet men nu ? De Heer Kips, die gedaan heeft wat hij kon, om in 't buitenland den waan te wekken, dat Nederland, onder de laatste der Oranjes, bereid zou zijn, zijn zelfstan digheid te verkoopen, wordt tot officier in de Oranje-Nassau orde benoemd, natuurlijk naar het heet, in naam van de Koningin. Wat beteekent dit? Mocht Kuyper Hare Majesteit daartoe nopen, den schijn op de koningin ladende, dat zij, of onbekend zou zijn gebleven met de beweging, die in het buitenland over tie toekomst van haar Koninkrijk was ontstaan, of dat zij in Kips' denkbeelden behagen heeft gevonden ? Mocht Kuyper, die, door zijn opspraakwekkende wijze van reizen, zichzelf in verdenking heeft gebracht, als bewoog hij zich ten opzichte van 's lands eer en on afhankelijkheid, in anti-vaderlandsche rich ting, aanleiding geven tot het vermoeden, dat het uitgaan van den door den redac teur Kips gewilden koers, zijn sympathie geniet? Of heeft men hier te denken aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, Van Lynden? De zaak wordt er niet beter door. Met den naam van Oranje-Nassau had de Regeering den naam van Kips niet mogen verbinden, zoolang nog van het Nederlandsche wapen *Je Maintiendrai" de zinspreuk is. * * * In n opzicht gaat het bij het uitdeelen van de medailles een nieuwe richting uit. De «mindere man" en de»mindere vrouw", wier borst, naar ordes-opvatting, nooit hoog en breed genoeg kan zijn om er een lintje aan te hangen, worden iets meer bedacht, sinds Kuyper. vergezeld van den Comm. der Koningin, zijn hooge tevredenheid aan een dienstbode te 's Bosch heeft betuigd en betoond. We zien nu vijf dienstmeisjes met een bronzen medaille gelukkig gemaakt, twee huisknechts en n tuinman. Van die vijf dienaressen zijn er twee bij geestelijken in functie; de eene in een R. K. Seminarium, de andere bij Ds. Trip van Zoudtlandt; zoodat er voor alle wereldsche kringen maar drie overschieten. Is dat niet wat weinig? Dan dient verder vermeld te worden, dat mevrouw de weduwe Lette, geb. Anemaet, te Oostvoorne, haar tuinman en haar huisknecht beiden nu «gebronsd" ziet, welk een idylle daar ten platten lande! maar dat voorts in geheel Nederland alleen de huisknecht van Mr. Pennink te Twello het tot deze onderscheiding heeft kunnen brengen. Twee huisknechts is zeker niet veel, als men weet welke uitstekende menschen men onder deze soort van dienstbaren aantreft; maar is de Regeering dan toch, zoo zij billijk tegenover de dienst meisjes wil zijn, niet veel te karig geweest, door zich tot een vijftal dezer te bepalen ? Wij zouden dit punt niet bespreken, deed Kuyper's optreden ons niet met eenig recht hopen, dat Z. Exc. er aan denkt de zegeningen van Leeuw en Oranje-Nassau vooral te brengen tot die lagen der maat schappij, welke daaraan in alle onschuld en oprechtheid waarde kunnen hechten. En inderdaad, dan zijn de bedienden van allerlei soort, de huisknechts der deftige heeren, en de dienstboden van heel de burgerij, de personen daarvoor wel het eerst aangewezen. Laat men zoo komen tot afschaffing der lintjes-ijdeltuiterij en alleen de medailles overhouden ter beloo ning der brave dienstbaren, gelijk men prijzen geeft aan de oppassende en vlij tige jeugd. 't Zou ons niet verwonderen, of zoo iets ligt in Kuyper's bedoelen. Voor zulke hervormingen is hij de man. Doch dan zouden wij der Regeering toch den raad willen geven, maar dadelijk flink voor den dag te komen. Allereerst met een orga nisatie, noodig om zooveel mogelijk volledig achter de deugden van knechts, bedienden, lakeien en dienstmeisjes te komen, opdat niet een onwaardige worde begunstigd met een Regeerings-eere, en ook opdat de meer en meestwaardigen niet worden over het hoofd gezien. Zoude het niet aanbeveling verdienen, jaarlijks in de Staats-Courant eene oproeping te richten tot alle meesters en meesteressen, om bij den burgemeester van de plaats, een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen, ter verkrijging van een medaille voor de persoon bij hem of haar in dienst, die daarvoor in aan merking kan komen ? En zouden wij, ware deze weg gevolgd, niet nu reeds, in plaats van de twee huis knechts er een twintig hebben gehad, en voor de vijf dienstmeisjes een vijfhonderd! Als dit eens enkele jaren zoo mocht zijn geschied natuurlijk, eerlijk, strikt en trouw, gelijk van een Regeering, die zich harer hooge roeping bewust is, verwacht mag worden welk een gouden boek van deugdzamen zouden wij dan kunnen vertoonen; een boek voor een kleine natie, zelfs voor eene, die in alles groot wil zijn, haast al te groot! Het opheffen van Staats instellingen. *) Onder bovenstaanden titel trof ik in dit blad van den 19n Juli j.l. eene beschouwing aan, pnderteekend *«*, waarin de opheffing bepleit wordt van de Artillerie Constructie werkplaatsen te Delft en van het hengstveulendepöt te Bergen op Zoom. Van nabij bekend met de eerstgenoemde Staatsinstelling, heb ik met bijzondere aan dacht de daarop betrekking hebbende be schouwingen gelezen. Het is alleen naar aanleiding daarvan dat ik het volgende wensch op te merken. De Artilleriewerkplaatsen hebben reeds aan menigen aanval op hun bestaan het hoofd moeten bieden. De toenemende uit gaven ten behoeve van het Departement van Oorlog hebben verklaarbaar het streven doen ontstaan te bezuinigen waar zulks mogelijk was, en meer dan eens viel daarbij het oog op de Rijkswerkplaatsen en werd hunne opheffing voorgesteld als een daad van wijs beleid in het belang van 'sRijks schatkist. Nimmer hebben die van buitenaf ondernomen aanvallen, geleid als zij werden door personen, die niet op de hoogte waren van de toestanden aan die werkplaatsen, den toets der criliek kunnen doorstaan. Ook de jongste aanval is van een even onbeholpen karakter als zijn voorgangers, vol onjuistheden en een gemis aan kennis verradende niet alleen van onze militare fabrieken maar in het algemeen van het moderne fabriekswezen, dat voor den auteur reden te over had kunnen zijn om zijn voor lichting aan het publiek te onthouden. Ik zal dan ook het geschrevene niet punt voor punt weerleggen. Bij lichtvaar dig geschrijf ais het onderwerpelijke voert zulks meesttijds tot onverkwikkelijke en den lezer ten slotte weinig belang inboe zemende polemiek. Beter acht ik het goed recht van bestaan der constructiewerk plaatsen hier zoo kort mogelijk uiteen t zetten. Het artillerie-materieel, waarover de Staat beschikt, moet worden verkregen, onder houden en eventueel buiten gebruik ge steld. Het verkrijgen bestaat in het ont werpen, het aanmaken of doen aanmaken en het keuren. Geschied de aanmaak in eigen werkplaatsen, dan heeft ook dadr het ontwerpen en de keuring plaats door het personeel dier werkplaatsen. Wordt de aanmaak aan particuliere fabrieken opge dragen, dan dient de Staat over het noodige deskundige personeel te beschikken, vereischt om de bestelling te doen, d. w. z. het ontwerp samen te stellen, verder om den aanmaak te surveilleeren en de keuring te verrichten. Artilleriematerieel is geen handelsartikel, het oorlogsgebruik, waar voor alles berekend moet zijn, stelt eischen, die bij handelsartikelen niet in aanmerking komen, terwijl bovendien vele voorwerpen, als alleen bij het leger in gebruik zijnde, in de particuliere industrie in het geheel niet aangetroffen worden. Het is dus noodig dat ambtenaren van het rijk, geheel op de hoogte van die eischen, in staat om aan te geven hoe bij de constructie en fabricage aan die eischen voldaan moet worden, het ontwerpen en het aanmaken in handen hebben, onverschillig of dit laatste in eigen dan wel in particuliere fabrieken geschiedt. Het bezit dier ambtenaren is dus voor den Staat een onafwijsbare eisch. Daar bilden aanmaak van artilleriematerieel, zooals dit aan de constructiewerknlaatsen geschiedt, de ambachten van smid, metaaldraaier, instrumentmaker, metaalgieter, houtwerker, verver en zadelmaker vertegenwoordigd zijn, zoo moet voor elk dier ambachten bedreven en vertrouwd personeel beschik baar zijn. Met het oog op de verantwoor delijkheid dezer personen, zullen zij geen werklieden doch opzichters moeten zijn. Bovendien zijn voor het ontwerpen en het beproeven van materieel millitaire ingeni eurs noodig, waarvoor de artillerieofficieren na behoorlijke opleiding bestemd moeten worden. Men ziet hieruit hoe, ook zonder dat van aanmaak in eigen fabrieken nog sprake behoeft te zijn, de Staat toch de beschikking dient te hebben over een corps ambtenaren, dat reeds de ruggegraa,t vormt voor eene fabriek als de constructiewerkplaatsen. Hoe zullen deze ambtenaren de noodige bijzondere technische kennis opdoen, welke hun onmisbaar is ? Het is duidelijk dat zij daarvoor in fabrieken dienen opgeleid te worden, waar artilleriematerieel wordt ge maakt. Voor eenvoudige voorwerpen kan zulks wellicht in de particuliere industrie geschieden door hen gedurende den aan maak aldaar te doen verblijven, al zijn aan een dergelijke opleiding nog al bezwaren verbonden. Voor meer speciaal gecon strueerd materieel als affuiten, vele voer tuigen, richtmiddelen, is zulks echter uit gesloten, daar de fabrieken, die zich met den aanmaak van dit materieel bezighouden (Krupp e.a.) zoodanige detacheering niet gedoogen. Deze zwarigheid is slechts te ontgaan door ia eigen fabrieken die opleiding te doen plaats vinden. Wie de wording van eenig belangrijk stuk artilleriematerieel medegemaakt heeft, weet hoe uit een ontwerp dikwijls eeratna veel beproeven en wijzigen het model te voorschijn komt. Schijnbaar onbeduidende veranderingen maken ingrijpende recon structie van het geheel noodig en kosten daardoor veel zorg, speciale kennis en geld al begrijpt, wanneer ten slotte het model als vlucht, van veel hersenen- en handen arbeid gereed is, de oningewijde geenszins waarom dat zooveel gekost heeft en waar om een speciale werkplaats daarvoor noodig was. Indien men een particuliere fabriek kon vinden, die haar personeel wilde be schikbaar stellen om op de wijze, zooals zulks door het Rijk gevergd moet worden en aan de constructie werkplaatsen geschiedt, materieel te ontwerpen, dan zouden najaren lang tobben wegens onvoldoende speciale kennis van dat personeel, ten slotte nieuwe constructie-werkplaatsen herboren worden. Artilleriematerieel is nu eenmaal iets spe ciaals (niet de aardstampers f kruiwagens, zoo dikwijls met voorliefde door de be strijders te berde gebracht, maar mitrail leurs, affuiten, voertuigen, laad- en be dieningsgereedschap, seinmaterieel en meer), geen handelsartikel, en het vereischt dus voor zijn aanmaak een speciale fabriek. Slechts die gedeelten van het materieel, voor den aanmaak waarvan niet anders -gevergd wordt dan goed ingerichte moderne fabrieken, die met zorg arbeiden, kunnen onder behoorlijke controle aan zoodanige fabrieken worden uitbesteed. De particuliere industrie werkt daarbij alleen naar vast gestelde modellen, het ontwerpen er van kan haar niet worden opgedragen. Pleit dus de logische gang van zaken bij het verkrijgen van artilleriematerieel reeds voor het instandhouden van de con structiewerkplaatsen, nog te meer blijkt zulks noodig te zijn als men de finantieele gevolgen overziet, die het opheffen van deze inrichting na zich zou slepen. De constructiewerkplaatsen zijn onder gebracht in gebouwen, die van hoogst eenvoudige inrichting, aan onderhoud onbe duidende bedragen kosten. De ligging ervan voor _ vervoer per spoor en te water is gunstig, waardoor transportkosten zoo ge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl