Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1373
De Knnslianiel TUD Frans Mi en Zom
's.
3
P
i'
Utrecht, 12 October 1903.
?Mijnheer de Redacteur!
Toen ik Zaterdagavond de Groene" ont
vangen had las ik daarin o. m. ook het
opstel over den kunsthandel van Frans
Buffa en Zonen te Amsterdam. Vergun mij,
naar aanleiding daarvan, u te wijzen op
enkele onjuistheden en u meer juiste
mededeelingen te doen en. daarvoor een plaatsje
in uw veelgelezen blad wel te willen afstaan.
Mijn grootvader, de heer Pierre Adrien
Beguin kwam reeds in 1825 volgens contract
tusschen de H.H. Jean Baptiste Beguin,
inarchand-bijoutier, zijn vader en Jean en
Sebastien Buffa als apprenti in den kunst
handel; hij was toen ruim 16 jaar oud en
is dus direct in den kunsthandel opgeleid,
terwijl hij nooit pendulehandélaar geweest
is; sedert 1831 was hij deelgenoot in de
zaak terwijl de H.H. Buffa toen zij den
laten Maart 1836 naar Pieve teruggingen,
de zaak geheel voor zijn .rekening lieten;
den Oden Augustus van datzelfde jaar ver
bond b4j zifch met den heer Alberto Caramelli
uit Utrecht.
Toen P. A. Beguin dan 23 Maart 1860
overleed, bleef de heer Caramelli den kunst
handel alleen drijven, terwijl den Isten
Januari 1866 de heer Théodore Beguin,
eenige zoon van P. A. Beguin , als zijrt
deelgenoot optrad. Th. Beguin had als dichter
tot pseudoniem: Lambert Ie Bègues; hij was
zeer bevriend met de letterkundigen van
z}jn tijd als Potgieter, Van Lennep, Alberdingk
Thijm, Hofdijk, Schut enz. H\j overleed den
27 Februari 1869 in den ouderdom van 29 jaar.
J. A. Alberdingk Thijm schreef toen het
volgende ter zijner herinnering:
Wdzalig zijn de duön, die ia den Heere sterven.1)
Wat baat dit Weereld-al aan die zijn ziel verliest?2)
Wel hem dan, die 't geloof in Christus' kruis verkiest
Nog boven elke gaaf, die God hem deed verwerven. 8)
Hg stierf wel jong; maar God vergoedt hem honderd
werven
Wat hij verlaten moest. Dit i» de hoop en troost
Die 't woord der moeder-zelf zal bieden aan haar kroost :
Dit is hun-iller bede, oprecht en onverpoosd.
Zg laten vaderlief geen dankbre erkenning derven.
terwijl W. J. Hofdijk 't volgende In Memo
riam" dichtte:
Een rein en rijk gemoed, in arbeid on verdroten ;
Ken ziel vol liefde voor zijn lieve gade en kroost;
Een hart vol blanke trouw voor vrienden en genoten ;
Den armt n medemensen steeds ree tot hulp en troost
Zoo ging hem 't blij verschiet van 's levens zomer open,
Toen de onverbidbre dood hem plotseling overviel.
W^j schreien Vq zyn stof; maar, waar -we op 't weerzien
hopen,
Dor juichen wg om 't heil van zulk een schwone ziel.
Ook ik ben ruim 13 jaar in den kunst
handel Frans Buffa en Zonen" werkzaam
geweest; door het uittreden in 1895 van
den heer F. G. Tessaro uit de zaak en de
daardoor gevolgde veranderingen was .ik ge
noodzaakt haar te verlaten ; onderhandelingen
over het aankoopen der firma Caramelli &
Tessaro te Utrecht mochten mij toen geluk
ken, zoodat indirect in die firma de familie
relatie nog wordt voortgezet.
U dankende voor de opname,
Hoogachtend,
Uw dw. dr.,
ALBERTO BEGUIN.
'j Apoc. XIV : 13. ») ? Matth. XVI : 26.
») l Cör. XVI : 22, Gal. VI : 14, LUC. IX : 23.
ttUIIIHUinUIRIHlIHiniUHMHIHIHIIIMIIIIMIHHIIIUlltMIMIItMItHlllttllMlIt
Jeftfia en Hamlet
Jeftha en Hamlet vertonen bij grote ver
schillen enige overeenkomst. Beiden valt de
treurrol ten deel door een omstandigheid
buiten hun toedoen (voor een oogenblik de
schuld, die in Jeftha's belofte stak en niet
binnen het menselik gezichtsvermogen lag
vóór de wijzing door het noodlot, buiten
beschouwing latende); anders dus, dan in
stukken als in King Lear, Macbeth, Samson,
Lucifer, waar de held geheel of gedeeltelik
de schuld van zijn lot draagt, maar meer
overeenkomst tonend met figuren als Oedipus
van de Grieken, de kamper tegen het nood
lot, e. a. Beiden wordt door hoger toe
doen een taak opgelegd ; Jeftha krijgt, naar
hij meent (evenals eertijds Jakob), van God
de wijzing om zijn dochter Ifis te doden,
Hamlet krijgt de opdracht de moord zijns
vaders te wreken, nauwliks minder tragies,
op zijn oom, tevens echtgenoot zijner
moeder, dus deze zelf in het verderf moe
tende medesiepen, evenals Jeftha zijn gade,
welke echter veel onschuldiger is dan
Hamlet's moeder, want deze deelt in de schuld
van den moord, op den koning geladen. Dit
is dus het grote verschilpunt tussen Ham
let en Jeftha: in het eerste drama heerst
schuld, schuld door den moord op den vorigen
koning, in de Jeftha is geen schuld, döh
een vroeger afgelegde belofte moet naar en
van het noodlot wreedaardig vervuld worden.
Daarom is Hamlet een ingewikkelder intrige,
een rustelozer om zich heen slaan van den
dood dan in, Jeftha; in het eerste een spel
van geheime hartstochten, in het twede'een
openlik aandrijven op het nemen van Ifis'
leven, slechts met listige terzijdestelling van
haar moeder Filopaie. De handeling in Ham
let is dus ingewikkelder dan in Jeftha, doch
daar ligt het ingewikkelde in de vraag :
doden of niet doden 1 is hier een goddelik
bevel of niet?" Voor Hamlet is er geen
sprake van twijfel, Claudius moet gedood
worden, hij verdient die straf, doch de eigen
natuur van den Deensen prins maakt het
drama nochtans evenzeer filosofies, want hij
weifelt bij het ten uitvoer brengen der daad.
Ook Jeftha weifelt, doch deze weifeling wordt
veroorzaakt door de vlekkeloze reinheid en
onschuld van zign geliefd en enig kind, door
het mensen het d o c h t e roffer. Beiden
hebben dus gemeen, dat hun een taak wordt
opgelegd, te zwaar voor hunne schouders.
De ontmoeting van Ifis, feestelik gaan
de aan het hoofd harer- maagden, en Jeftha,
staat dus gelijk met 'de sombere verschijning
van de geest des ouden kónings aan Hamlet.
Beide ogenblikken zijn, hoe verschillend van
inkleding, verrassend, overweldigend. Toch
is de overrompeling van .Jeftha nog heviger,
want Hamlet wrokt er teeds over, dat op
den dood zijns vaders onrniddellik de bruiloft
zijner moeder volgde, terwijl de eerste in
vol geluk zegevierend zijn intocht komt doen.
Merkt echter, hoe schoon . die figuren in
iedere groepering bij elkaar passen : de met
roem bekroonde Jeftha ontmoet aijn lieflik
uitgedoste en van blijdschap stralende dochter ;
de eenzaam dolende geest des ouden kónings
ontmoet zijn somberen zoon. De eerste ont
moeting grijpt echter voor de aanvang van
het treurspel plaats, er wordt slechts telkens
op gezinspeeld, door Jeftha in zijn eerste
optreden en rede driemalen; nochtans drijft
die de gehele handeling. Doch zij wordt
vervangen door een andere groepering: Jeftha
keert zegevierend terug, doch bewust van
het onheil, Ifis trekt, eveneens bewust van
het onheil, aan het hoofd der maagden naar
zijn kasteel op het ogenblik van zijn terug
komst. De moeder is weggevoerd. (Wegvoe
ring door list heeft ook in de Hamlet plaats).
Hebben dus Hamlet en Jeftha de ver
schrikking van het noodlot gemeen en de
weifeling, benevens de noodzaak om tot de
daad te komen, zij hebben eveneens hun
wanhoop gemeen. Hamlet wanhoopt aan de
gehele wereld, zelfs zijn geliefde vindt hij
anders, dan hy haar wenste, en mijmerend
zegt hij: Te zijn of niet te zijn," terwijl
Jeftha zijn klachten niet verborgen houdt,
maar luide laat horen, zowel tegen Ifis als
tegen zijn omgeving:
Nu leve ik eerst te recht beklagenswaard,
Of sterve, en voel al levende bet zwaard,
Het zwaard des doods, door mijnen boezem dringen.
en
Och, Anunonl randt vrij Jeftha met nw zwaard
En zeisens aan; het staat hem licht te sneven
alsmede:
Hier worstelen het leven en de dood
De schande en eer, de vloek en zegen t'zamen,
Godvruchtigheid en liefde, het betamen
Van schrikklikheeu. Och, hartstorm al te zwaar l
Slechts tegenover Filopaie zwijgt Jeftha,
slechts tegen de koningin spreekt Hamlet.
De 'verwijten, die deze zijn moeder doet, staan
lijnrecht tegenover de hemelse woorden, die
Ifis tot haar vader spreekt, het zelfverwijt van
Jeftha (en de woede van Filopaie). Aangrij
pend zijn de uitingen Van Jeftha, voordat hij
de daad pleegt, even als de beschouwingen
van Hamlet, gevolgen van de tragiese toestand,
waarin deze verkeert. Beiden staan pal in hun
besluit, door de personen, die hen omringen,
niet terug te houden, doch terwijl Hamlet
zich zijn dralen verwijt:
En ik,
Ik, geest- eu. krachteloze ellendling, gluip.
Als Hans de Dromer, plichtvergeten rond,
en
Ik heb een duivenhart, 'k heb geen gal
zegt Jeftha tot zich zelven, wen hij de daad
wil doen:
O boezem! steekt een tijger in dit hart?
Bij het volvoeren sneuvelt Hamlet, terwijl
Jeftha (dit doet het christelik element) niet
sterft, Aaar zijn leven verwoest ziet:
MIJD eer, mijn staat, mijn bloed en al verloren!
Hamlet's leven is verwoest, lang voor de
daad.
O, welk een eedle geest is hier verwoest. (Ophelia).
Reeds voor hij het misdrijf weet, door de
geest medegedeeld, barst hij uit:
Hoe voos, vermoeiend, laag en troosteloos
Komt mij al 't woelen dezer wereld voor!
'k Verfoei, verfoei haar! Ze is een woeste hof,
Hamlet's dood ware, afgezien van
Shakespeare's gewoonte den held vari zijn treurspel
te laten sterven, vereist door zijn handelingen.
Hij tcch doorsteekt Polonius, berokkent den
dood aan zijn vroegere, tans valse, vrienden
Guildenstern en Rosencrantz, is oorzaak van
den dood van Ophelia, zijn geliefde, doodt,
hoewel zonder opzet, haar broeder, doorsteekt
den koning en is door het weigeren van de
giftdrank even eens oorzaak van zijn moeder's
dood. Vondel heeft in verscheiden stukken
de verschrikking van het treurspel opgevoerd
zonder dat hij de hoofdpersoon doet sterven.
Ik herinner aan Gijsbrecht van Amstel,
Jozef in Dothan, Salomon, Lucifer, Adam in
Ballingschap, Noah enz.; soms treedt in die
stukken de dood zelfs in 't geheel niet of in
andere vormen op, zoals in de Salomon. waarin
Gods straf de toekomst bedreigt, de Lucifer,
waarin geestelik en stoflëlik een verandering
ondergaan wordt, dus de dood, de .overgangs
vorm gepasseerd wordt, zonder dat over de
dood der engelen gesproken wordt, de Adam,
waarin de onsterfelikheid van het mensdom
vernietigd wordt, Jozef in Dothan, waarin
Jozef slechts voor Jacob dood geveinsd wordt,
terwijl hij in werkelikheid als slaaf verkocht
is; enz. In het Laatste Bedrijf van Jeftha is
de dood reeds volvoerd en heeft daarmede
de kentering der gedachten plaats gegrepen.
Het is een voordeel in dit stuk, dat men de
hoofdpersoon zelf in het Laatste Bedrijf ziet
optreden (in een nieuwe fase), terwijl andere
treurspelen van Vondel versierd moeten wor
den door verhalen van boden, voorspellingen
enz. Hier is de rauwe werkelikheid aanwezig.
Met verdubbelde kracht treedt de smart op,
aan het vaderleed heeft zich tans de wroeging
gepaard; zeer mooi opent dan ook het Bedrijf:
O avondzon! die steil aan 't overlenen,
TJw stralen, nu vermoeid en afgeschenen,
Zult zenken en in 't Westen ondergaan,
Jaag voort, jaag voort!
en daarna nog de terugkomst der bedrogen
moeder:
Belet gij mij mijn eigen kind te spreken?
Geweld, geweld! Wat 's dil?
haar dochter vermoord vindende door haar
eigen echtgenoot. Om den klem der gedachten
is dit treurspel door den dichter bij hoge
uitzondering iu vijfvoeters geschreven.
De grootste smart, die Hamlet moet lijden,
wordt Ophelia's dood, plotseling opdoemend
in de reeks van handelingen, door hem ver
richt : ik heb Ophelia teer bemind, de liefde
van veertig duizend broeders samen woog
mijn min niet op." De grote smart van
Jeftha is de dood van zijn dochter. Deze
beide onschuldigen zijn het kiud van de reke
ning. Ifie beweent haren maagdom twee
maanden en keert dan terug om den slag
te ontvangen. Van Ophelia wordt geëist,
eerst door haar broeder en haar vader, dan
door het lot, haar geliefde, Hamlet, te ver
zaken. Zij heeft een trek van zinnelikheid,
gelijk blijkt uit het Valentijnslied dat zij zingt,
maar is nochtans even kuis als Ifis; zo zegt
Hamlet in stilte: Nimf, dat uw gebeden
mijn zonden mee herdenken!" en Laertes
gewaagt van haar : een zuster, wier waarde,
als lof een blik terug mag slaan, steeg tot
volkomenheid, en heel onze eeuw ten wed
strijd daagde." De smart, die zij gevoelt over de
dood van haar vader, mag vergeleken worden
bij de smart, die Ifis gevoelt door het verbod
haar moeder terug te zien. Oorzaak van beiden
zijn de hoofdpersonen, Hamlet, Jeftha. Wan
neer deze lieflike figuren haar dood te gemoet
gaan, zijn zij leiden aan haar vroeger bestaan
en aardse zijn ontrukt, Ifis door bovenaardse
schoonheid:
Nu ken ik God; geen vader, gene moeder
Heelt langer deel aan Irts, als voorheen;
tye naam heeft uit. De Godheid is alleen
Mijn Vader en mijn Moeder beide t' zamen.
Ophelia door waanzin. Gelijk een bruid van
dood en waanzin, bekranst zij zich en valt
door Hamlet's schuld; gelijk een bruid kleedt
zich Ifis en valt door Jeftha's schuld:
In brnidsgewaad als ene, die haar trouw
En bigde hand den bruidegom zal schenken.
en voor haar geldt, wat Vondel in de
Koninklike Harp zegt, zo men slechts de beschrijving
voor het feit tempert of in andere toon zet:
't Gelovig hart schiet vleugels aan, en stelt
Zich schrap ter vlucht naar 't licht hestarnde veld,
Op 't zingen, 't welk genoten deugd vergeldt
Met lof te strengelen,
Door schelle ei m bel, trommel en schalmei,
In 't midden van den maagdeliken rei,
En na te volgen, met een liefgevlei.
Het koor der Engelen.
Het vrolik hof ten dans gaat op 't geluid,
Hetwelk begroet de vors tel i ke bruid,
Die met borduursel haren boezem sluit
En tere lenden.
Die schone ziet naar bloed noch maagschap om.
Zij volgt den liefeliken bruidegom,
Der allerschoonste jongelingen blom,
En 't hoofd der benden.
Ifis sterft een heiligen dood, Ophelia's dood
grenst aan zelfmoord.
Doch Ifis beteekent veel meer voor het
treurspel dan Ophelia, gelijk vanzelf spreekt,
daar haar doodvonnis er het middelpunt
van is. Ophelia zet echter evenals zij het
drama lieflikheid by en is even schuchter,
gehoorzaam aan haar vader; wij zouden soms
zelfs minder gehoorzaamheid van haar wensen,
zoals daar, waar zij zich gebruiken laat om
naar Hamlet's ziekte te vorsen, in dit opzicht
is zij echter ook bijbels opgevoed, wij moeten
haar vergeven wegens haar aanhankelike na
tuur en haar vurige wens om Hamlet te
genezen. Hoe sterk dit beheersen van het
gehele treurspel door Ifis is, blijkt wel
hieruit, dat alle reien niet Jeftha en diens
verschillende aandoeningen bezingen, maar
Ifis, alle Ifis alleen.
Zo hebben wij dus naast grote verschil
punten ook verwantschap in deze beide dra
ma's gevonden. We kunnen er iiog bijvoegen,
dat de Jeftha veel eenvoudiger is, wijl ge
bouwd naar de Griekse regels, omvattend
minder handeling en minder personen, veel
korter ook, maar opgeluisterd door verheven
reien. Een laatste beschouwing der beide
hoofdpersonen doet ons zien, dat het toeval,
het lot hen werpt in de gruwelike handeling,
doch zonder dat beiden modellen voor vorsten
zouden geworden zijn:
Want zeker, waar hij, eens ten troon verheven,
Een waardig vorst gebleken; hij den optocht
Moog' treurmuiiek, omfloerade vaan en trom
Luid voor hem tuigen.
Gaat, dat de troepen vuren I
spreekt de jonge Norenprins, Fortinbras, van
Hamlet.
En zegt de hofpriester van Jeftha:
Ik zie hem, na verloop vau lange ilagen,
Voor ieder, OJK dt-n froaen zcgewaiieri
Der Heiligen, itf't' midden d.-r Hebreen,
Tentoon gevoerd, eejierd en u»njcebeêu.
Horatio tuigt van "Hamlet:
Daar breekt ecu ed-1 Imttt Slaap beste prins-,
Ba englenschiircn z£TU;en u ter ruste !
Is het wonder. d?tt iji de Hamlet een toespe
ling op Jeftha's geschiedenis wordt gevonden ?
H a m let:
fO Jeltha, JsraeU richter", we.k een srhat hadi gij!
P o l o u i u s.
Welk een sch;it haJ hij dan, priu.-?
H a m let:
Wel :
Een schune durhter, n, niets meer.
Bemind, o uitermate y.eer".
Polonius: (ter zijile)
Altijd over mijn dochter.
Hamlet:
Is het niet, oude Jeftha')
Hij vergelijkt dus Polonius' dochter met
die van Jeftha, en is in dit opzicht (voor
Ophelia's jongen dood) tevens profeties.
Daar Vondel de Hamlet sedert lang kende
(Palainedes), is het niet onmogelik, dat
hakespeare hem mede aangezet heeft tot bewer
king van die stof, en hij, de Hamlet opnieuw
ziende opvoeren (vóór de Samson, dus vóór
1660), het onderwerp weder in gedachten
kreeg en besloot niet meer te dralen gelijk
vroeger, maar zich nederzette om het stuk
te schrijven, dat hem het meest ter harte
ging (1659).
VAN ELRING.
UIT DB NATUUR.
XXXV. Mimiciy.
Onlangs was in een onzer tijdschriften een
foto te 'zien, waarop een eendenjaclit in de
sneeuw was voorgesteld. De jagers zaten of
lagen op den grond of op riethoopen rondom
half bevroren en besneeuwde plassen en
wachtten, op de eenden, die daar gewoonlijk
kwamen zwemmen en voedsel zoeken. Op 't
eerste gezicht leek de plas geheel verlaten;
maar bij nader toezien ontdekte men de
jagers, die zich in witte lakens hadden gerold
en zakdoeken om 't hoofd hadden gebonden.
Ook hun geweren waren in witte lappen
gewikkeld.
Zij hoopten aldus de schuwe vogels te ver
schalken, die, nu de jagers als verdwenen
waren in de omgeving, n geworden met
den witten grond, straks argeloos zouden
neerstrijken.
Ieder kent ook wel de voorstelling van
jachten op struisvogels en antilopen, waarbij
de negers de huid van een struisvogel of
een gazellêhebben omgeslagen, om de dieren
tot op den gewenschten afstand te kunnen
naderen.
Groen was van oudsher de kleur der
jagerskleeding in de loofbosschen. De stierenhuid
nog van de horens voorzien, waarmee de
oude Germanen bij hun jachten op den
oer-os zich dekten, deed wellicht denzelfden
dienst; en wie zich nog roodhuiden-romans
herinnert, kent ook voorbeelden genoeg van
deze wijze van vermomming, die ten doel
heeft de schuwe jachtdieren te misleiden.
Nu is jagen niet een speciaal menschelijk
bedrijf. Bijna geen enkel in vrijheid levend
dier bestaat er, dat niet jaagt of wordt ge
jaagd; gebruik het andere dieren tot voed
sel, dan doet het in de meeste gevallen beide.
En nu is het een merkwaardig verschijnsel
in de natuur, dat vele dieren door kleur of
vorm op een bijzondere wijze ingericht zijn
om bij aanval of verdediging, den aanvaller
of de gewenschte prooi te misleiden. In vele
gevallen namelijk kunnen dieren tijdelijk een
kleur aannemen, of bezitten die permanent,
welke in onze menschelijke oogen altans, in
groote mate overeenkomt met de kleur der
omgeving, met den bodem, niet boomschors,
met bladeren of met andere
natuurvoorwerpen. Zij kunnen ook wel in vorm, of in
vorm en kleur beide, misschien ook door
den geur, voorwerpen om zoo te zeggen na
bootsen en zoodoende den aanvaller of de
.prooi misleiden.
Behalve de gewone middelen van aanval
en verdediging, waarvan het gebruik meestal
gemakkelijk te verklaren is, zouden dus de
dieren een middel bezitten in hun kleur of
hun vorm, om zich te beschermen of een prooi
te besluipen.
Of nu die middelen, ondersteld dat ze niet
enkel in onze verbeelding bestaan, door de
dieren, bewust of onbewust, worden toege
past, die quaestie, in hoofdzaak neerkomende
op de vraag of een dier zichzelf uiterlijk
kent en van die kennis onder omstandighe
den partij weet te trekken, laten we
voorloopig rusten. Ook de - vraag hoe die ver
kleuringen en vervormingen kunnen ontstaan
zijn, is niet in de eerste plaats van beteekenis,
zoolang.er nog twijfel aan 't bestaan van die
beschuttende of afschrikkende kleuren en
vormen zelf, gerechtvaardigd is.
En dit laatste is, dunkt mij, niet het geval.
Al zijn er stellig honderd twijfelachtige ge
lijkenissen tegen eene, die werkelijk in staat
is mensch en dier te misleiden, dit geeft
geen recht, ze alle voor fantasiën van den
mensch te verklaren.
Gisteravond was er groote kijkavond in
een der zalen, van Artis, georganiseerd door
de afd. Amsterdam van den Ned. Nat. Histo
rische Vereeuiging. Behalve wat er onder
een vijftigtal microscopen en in talrijke
stereoscopen aan. plant- eu dierkundige
merkwaardigheden te zien was, stonden er
ook eenige doozen met tropische insecten en
daarin bevonden zich o. a. eenige groene
Wandelende Takken". Dit zijn dieren, die
wanneer ze de pooten langs het lijf strekken,
.(wat ze inderdaad dikwijls doen, gelijk aan
levende exemplaren iu 't Insectarium van
Artis voor ieder onzer is waar te nemen),
bedriegelijk op groene ronde takjes of dikke
bladnerven gelijken. Een heer, die jaren in
de tropen vertoefde, herkende ze; hij had
ze dikwijls op Java aangetroffen in 't
Malangsche in den omtrek van den Smeroe.
De Javanen, vertelde de oud-gast, beweren
dat dit dier, als het door schudden aan de
struik gevaar vermoedt, met saamgetrokkeu
pooten, zich naast een dun groen takje of de
nerf van een afgevreten blad plaatst, eu zoo
alleen vindbaar is voor menschen, die dat
kunstje van verstoppertje-speleu kennen.
Een ander geval, in ons eigen land na te
gaan, is dit. De meeste vlinderverzamelaars
hebben nog maar zelden de rupsen gevonden
van ons gewone citroentje, dat in boschrijke
streken zoo menigvuldig voorkomt, als
roolwitjes; zij leven nog wel uitsluitend op
sporkenhout of Rhamnus, de plant die ons 't
bekende huismiddel: rammenasbast levert. Ik
had ze tot voor eenige jaren ook nooit gezien.
Door een toeval vond ik eens een paartje
vau deze vlinders in copulatie, en door zorg
vuldige behandeling kon ik uit eieren de
rupsen kweeken. Het zijn bladgroene dieren.
Wanneer ze nog jong zijn,zetten ze zich plat op
de precies gelijk gekleurde jonge blaadjes van
de struik tn wel zoodanig, dat ze, tegen een
middenerf liggend, daarvan het onderste
dikkere gedeelte schijnen te vormen.
Als ze wat grooter zijn gaan ze anders te
werk. In rust, na een tijdlang gegeten te
hebben of tegen de vervelling, plaatsen ze zich
bij het schudden van de struik, bij wijze van
spanrupsen tegen een der bovenste bladstelen
en hun lichaam maakt met deze een scher
pen hoek. Daar blijven ze roerloos stijf uit
gestrekt staan, ook bij aanraking. Wie niet
op deze manoeuvre verdacht is, kan lang
zoeken in de struik, al wijzen de pas afgebro
ken blaadjes op de aanwezigheid dor dieren.
't Rupsje lijkt dan precies een jong nog niet
ontplooid blaadje. Nadat ik de diertjes thuis
in een kleine ruimte in hun doen en laten
had leeren kennen, kon ik ze buiten vinden ;
en nu kost het mij geen moeite, wanneer de
tijd en de plaats gunstig zijn, binnen een half
uur er een groot aantal te verzamelen. ,
Wanneer nu zulke voor menschen haast on
vindbare rupsen ook enkele hunner vijanden,
moeilijk te onderscheiden zijn van de jonge
saamgevouwen Rhamnusbladeren, of wanneer
maar een op vele van deze dieren zijn vij
anden, die niet op den reuk afgaan, ontsnapt
door deze sterk sprekende minticry, dan is
het een feit, dat de nabootsing het dier van
nut kan zijn; en of dan het toeval de oor
zaak van de gelijkenis is, gelijk beweerd
wordt, en er ook al aan te toonen is, dat
naverwante soorten iets dergelijks in
minSchets van de inimicry van 't Citroentje
(waargenomen bij Leuvenum en bij Amersfoort).
Rechts: de vlinder op 't oogenblik dat hij
zich neerzet; links: met ingetrokken voor
vleugels het blad van Sporkenhout of
\Vegedoorn (Rhamuus frangula) nabootsend. De
kleur van den vlinder (onderzijde) is die van
een halfrijpe citroen, het jonge lof van den
wegedoorn heeft dezelfde tint van groen. De
aderen van de vlindervleugels en de nerven
van de bladeren zijn beide lichter getint en
liggen hoog op. De aangestoken plekken op
de bladeren zijn oranje, net als de vlekken
op de vleugels; ook de. bladsteleii en de
sprieten hebben beide ongeveer dezelfde
bruine kleur. De bovenzijde van dezen
vlinder, hier verborgen, is bij 't mannetje
fraai, helder citroengeel. Het wijfje is bleek
groen.
Panorama-Gre"bouw.
Amsterdam, Plantage.
Antieke Meubelen, Porceleinen, Schil
derijen, Perzische Tapijten.
l aste prijzen. Tocffany vrij.
DE PHOENIX
234 Spuistraat, Amsterdam.
Meubileeringen.
Geïll. prijscouranten en begrootingen gratis.
Levering onder volledige garantie franco
geplaatst door geheel Nederland
L BINNEN-!
INRICHTING-TOT
MEUBELEERING
EN -VERSIERING
DER- WONING
I2O-ROKIN
12 Etsen van
WILM STEELINK.
M«t Tekst van J. F. VAN SOMEREN,
Bibliothecaris te Utrecht
Gedrukt op zeer fraai papier, de tekst
iu rood kader met vele vignetten en
liandteekeningen, kost dit prachtwerk
(groot folio form.) gebonden slechts
/12.BO.