Historisch Archief 1877-1940
P. 1378
DE AMSTERDAMMER
. 1,903.
WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND
Dit nummer bevat een bijvoegsel.
Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr.
Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
Abonnement per 3 maanden / 1.50, ir. p. post f 1.65
Voor Indiëper jaar , mail 10.
Alzonderlyke JSummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2
DU blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Ca|jucines tegenover het Grand Café, te Pai'ijs.
Zondag 22 November.
Advertftitiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer / O.i'O
Reclames per regel 0.40
Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend «anïenpmeu door
de firma RUDOLF J10SSE te Keulen en dooi alle filialen d°zer firma.
IK H O C Di
VAN VEBRE EN VAN NABIJ: Een
Ethnograpbiscb Museum te Leiden of te Amsterdam ?
Vcoraitgang. De heeren Van Dam van Isselt
«n Kiersch over Vol] s»eerbaarheid. KDN3T EN
LETTEBKN: Muziek iii de doofdetai. door Ant.
Averkamp Over Toorop's sectieleu in de Nieuwe
Beurs, door A. . DerJdndeien.?Het slot
Doornenburg (tij Nijmegen) 'oor Jac. v. Gils - Waarom
een Woordeljjst voor Tereenvondigcrs, door dr. B A.
Kollew^n. Voor Sinterklaasgeschenkeu. Ons
oude KederlaDd. verhaald door L PenuiDff, beoo.
deeld door P. A B. FEUILLETON: Het
Doodsnummer J. door Mark Twain RECLAMES.
VOOB DAMES: Vakscholen, door Vera. Allerlei,
door Caprice. Ingezonden. - BOUWKUNST:
De Incassobank te Amsterdam, door Lehman.
DIT DE NA.TÜB, door E. Heimans
FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D.,
Stigter. L'albnm de Loaise de Coligny, door
prof. A. G van Hamel, beooi deeld door Jacob de
Baan Een opmerking, door P. O O Handen Jr.
SCHETSJES: Hoe mama aan hoofdpijn kwam,
door K von Boettioher INGEZONDEN
PEN- EN POTLOODKBA8SEN. SCHAAK
SPEL. ADVEBTENT1EN.
Een Ethnographisch Museum te
Leiden of te Amsterdam?
In het Nieuws van den Dag van 4 en
5 Nov. j.l. werd, onder den titel: De
Amsterdamsche Museum-Quaestie" ? na
de vermelding van Amsterdams aanbod,
om het voormalig Buiten-Gasthuis met
een terrein van 184.000 M2., voor een
Ethnographisch" Museum ter beschikking
te stellen een overzicht gegeven van
de verschillende conclusiën, waartoe de
leden eener Staatscommissie ten deze
waren gekomen, of niet waren gekomen;
en daar nevens gevoegd het oordeel
van wijlen Mr. L. Serrurier, den be
roemden eersten directeur van 's
RijksEthnographisch Museum, den betreurden
ethnograaf.
Naar aanleiding van dat overzicht,
hebben drie Leidsche hoogleeraren, leden
van bovengenoemde Staatscommissie, de
heeren M. J. de Goeje, J. J. M. de Groot
en A. E. J. Holwerda, eenige opmer
kingen gemaakt, die den dooden Serrurier,
en den levenden schrijver der bedoelde
artikels... in een minder gunstig dag
licht stellen; doch waarbij de hoofdzaak
geheel buiten behandeling blijft.
Deze toch is: de Leidsche verzame
ling, Ethnographisch Museum geheeten,
heeft waarde voor de geleerden n voor
het groote publiek; hoe zal men nu met
haar handelen, opdat- beiden behoorlijk
van haar kunnen profiteeren ?
Allereerst dus: welke eisenen heeft de
geleerdheid hier te stellen ?
Nu heeft wijlen de heer Serrurier als
volgt geschreven (wij herhalen !hier cita
ten uit het N. v. d. D.):
Zulk een museum is geen verzameling
van rariteiten", maar een leerschool
voor iederen leek.
Te Leiden is het niet verder
te brengen dan tot een verza
meling van rariteiten. De inwoners
van Leiden, geleerden en ongeleerden, keken
er nooit naar om. Mij dunkt, ik zie ze nog,
die enkele hoogleeraren, die zich al eens
verwaardigden, als zij familie over ba/Iden,
het Museum te bezichtigen, met die ge
maakte belangstelling, waarmee men het
speelgoed van een kind bekijkt. Te Leiden
is het Museum een kabinet van rariteiten;
daarom 1) wenscht men het aldaar te
behouden, ter wille der toeristen, die bezoe
ken brengen aan de oude academiestad ....
Zij, die niet verblind zijn door partijdig
heid voor Leiden, zij willen echter geen
Museum voor toeristen; zij willen geen
Museum, dat met groote kosten onderhouden
wordt, om in het gunstigste .geval door een
hoogleeraar met enkele weinige studenten
een paar malen gedurende een cursus te
worden bezocht. Zij willen een Muse
um voor het Nederlandschevolk,
oin daar te leeren, hoe andere volken het
leven hebben opgevat, hoe vooral de stam
men die onze koloniën bewonen, macht over
de stof hebben verkregen.
En verder:
1 Welk gebruik wordt van 's Eijks Ethno
graphisch Museum gemaakt? Ah hulpmiddel
van het Hooger Onderwijs zoo yoed als geen.
Ja toch, eens heb ik op verzoek van een
hoogleeraar eenige monsters opium en de
bereidingswijze aan zijn auditorium vertoond;
maar dit is dan ook alles wat het Museum
zoo lang mij heugt voor het Academisch
onderwijs heeft opgeleverd. Eene poging om,
door mijne aanstelling als lector in 1888, -in
die richting nut te stichten is zonder noemens
waardig resultaat gebleven. Een enkel toehoor
der heeft gedurende een semester mijn onder
wijs gevolgd, en dit was niet eenmaal een
student, maar een doctor in de rechten
1) Dit woord werd gespatieerd door Mr.
Serrurier. De overige spatieeringen zijn van
ons.
De ethnographische musea in het buiten
land zijn gevestigd in de groote centra
van verkeer, omdat ze worden opgevat als
een element ter volksopvoeding...." enz.
(?Museum of Pakhuis?" 1893)."
Wij laten voor het oot/enblik de be
schouwing en de conclusie van den heer
Serrurier buiten behandeling. Alleen
vragen wij aan de drie professoren, was
deze geleerde, die van 1877 tot 1895
zich aan die verzamelingen wijdde, een
betrouwbaar man; zoodat wij, wat hij
als grondslag van zijn redeneering ver
meldt, als feiten kunnen aannemen ?
Is het waar, dat gedurende al de jaren,
waarin er van een afzonderlijk Ethno
graphisch Museum te Leiden sprake kon
zijn, dit voor de Leidsche geleerden niet
meer dan een rariteiten-verzameling is
geweest; heeft Serrurier maar nmaal
op verzoek van een hoogleeraar iets aan
studenten vertoond, en tijdens zijn lector
schap het met een doctor in de Rechten
als eenig auditor moeten stellen?
In 1897 liet Serrurier zich nog als boven
uit. Is intusschen te Leiden onder de
geleerden en studenten de lust tot ethno
graphische studie zooveel 'krachtiger en
algemeener geworden, dat de drie hoog
geleerden (of de vijf Leidsche leden der
commissie) zich niet belachelijk maken,
als zij, met het oog op het
niversiteitsonderwijs voor dit Museum zoo dapper
in het krijt treden? In elk geval, ons
dunkt, zij zijn aan hun naam als dege
lijke mannen verplicht dit hoofdpunt nader
toe te lichten. Het eenige, wat we daar
omtrent in hun Nota lezen, is: hoe
dikwijls de tegenwoordige Directeur
wetenschappelijke mannen te Leiden over
allerlei vraagstukken raadpleegde, weet
men niet" En dat is zoo, dit weet
men niet; maar het is allerminst een
antwoord op Serrurier's beweringen.
Maar daar is een ander punt, o. i.
van niet minder gewicht, waar het de
beantwoording der vraag betreft: het
Ethnographisch Museum in Leiden of in
een groote stad? Serrurier, die Leiden
kende, liet zich volgen der wijs in 1895 uit:
Ik heb het nooit verbloemd, dat mijne
sympathieën waren voor overbrenging van
's Kijks Ethnographisch Museum na;ir de
hoofdstad van het Rijk, vooreerst, omdat zij
is de hoofdstad, omdat het zielental daar
zooveel hooger is dan in eenige van onze
Nederlandsche steden; maar tevens omdat
ik daardoor niet zonder reden hoopte, ook
de ethnographische verzameling van Artis"
onder mijn beheer te krijgen."
Nu, dat'men een Ethnographisch Mu
seum, als monument van m instituut
ter beschaving, juist niet in het stille
Leiden behoort te stichten, wie zou
dat nog willen betwisten ?
Toch vragen de Leidsche heeren een
nieuw Museum op de Kuïne, waarin een
tentoonstellingsafdeeling en een afdeeling
voor wetenschappelijk onderzoek zou
kunnen zijn. Mocht Amsterdam dan aan
een Museum voor Aziatische kunstnijver
heid behoefte gevoelen, het zou dit als
gemeente zelf kunnen stichten; als
Leiden nu maar vast van het Kijk krijgt
zijn Museumgebouw van 4 ton.
Nu zou men zoo kunnen denken, dat
de drie heeren, die de wetenschap lief
hebben, en daarom een Ethnographiscli
Museum in Leiden willen gebouwd zien,
ook wel wisten hoe, jaar in jaar uit, de
tonnen gouds uit de itijkssehatkist naar
Leiden stroomen; terwijl Amsterdam nu
reeds niet te becijferen schatten hoeft uit
gegeven, en nog jaarlijks honderdduizen
den beschikbaar stelt bovendien, om oen
universiteit te doen bloeien die, zoomen
dan dat groote woord gebruiken wil,
de Wetenschap, zeker niet minder dient
en tot eere verstrekt, dan die van het
Leidsch Atheen. Aangenomen nu, dat
het Ethnographisch Museum van groot
belang- is voor de Wetenschap hoe klei n
dan van de Leidsche heeren, om y.ulk
een Museum, dat teems een school roor
zoovele maatschappelijke kringen kan zijn,
aan de, hoofdstad te willen onthouden
als ware hun leer: alles voor ons die van
het Rijk leven; dat Rijk, waarvoor
Amsterdam een zesde deel der belastingen
opbrengt, terwijl het dus ook voor een
zeer groot deel de heerlijkheid van de
Leidsche Universiteit betaalt; alles
voor ons, en niets voor hen.
De drie professoren hebben waar
schijnlijk daar toch even aan gedacht, en
gevoelden alzoo hoe een 'soort van ver
dediging van hun, in veelheid van woor
den, zonder eenig zakelijk betoog gege
ven, advies, noodig was.
Voor ons geldt het hier", zoo schrijven
zij thans in het N. v. d. D. geen Amster
damsche, Leidsche of Haagsche quaestie, het
geldt hier hooge belangen van het vaderland,
belangen aan wier behartiging ook wij ons
leven gewijd hebben, waaromtrent ook wij
geroepen zijn ons volk voor te lichten."
Hooge belangen van het Vaderland;
zeker, niet de belangen van Leiden,
maar die van 't Vaderlanden zij geroepen
te bevorderen. Welnu: de belangen van
Kunst, Kunstnijverheid en Volksbe
schaving worden ongetwijfeld beter ge
diend door een Museum als het bedoelde
te Amsterdam dan door een te Leiden;
blijven over: de belangen der
WETESSCHAP. Met ir elk recht nemen nu de
Leidsche Heeren aan, dat deze belangen
minder nainryezet behartirjd zullen worden
door de Amsterdamsche dan door de
Leidsche Vtiivrrsiteit; dat het aantal
wetenschappelijke beoefenaren der
Ethnographie, die V zij als student inge
schreven, 't zij als sti/ilielievend burger
zich aan die Wetenschap iiijden, grooter
zal zijn te Leidtn dan te Amsterdam ?
Deze beide vragen, of wel die ne:
waarom zal de studie der ethnor/raphie
meer gebaat zijn lij een Museum te Leiden
dan hij een te Amsterdam dient beant
woord te worden.
De hooge belangen van het Vaderland
te behartigen, door een wereld-museum
op 's Rijks kosten ergens in een til
uithoekj e weg te stoppen, in plaats van
het aan zijn bestemming te doen beant
woorden, in een wereldstad, die er om
vraagt, en er zijn offer voor aanbiedt
zoo iets, zullen wij, zelfs in Nederland,
niet beleven, al zijn er dan ook drie
professoren, die er hun naam aan wagen
om dat aan te prijzen!
Of zeggen wij hiermee iets te veel ?
Immers, is het haast niet ondenkbaar,
dat drie hoogleeraren (of vijf Leidsche
geleerden), die samen uit wandelen gaan,
het spoor bijster zouden zijn geraakt?
Wie weet?
Zij kunnen misschien nog verschijnen
met verrassende overtuigende argumen
ten, bij al de redeneeringen en beschou
wingen in het rapport en de nota, als
de argumenten voor later bewaard.
Tot dusver hebben zij in Leidens be
lang nog niet anders weten bij te brengen,
dan dat daar een Rijks-Maseum van oud
heden bestaat, dut vooreen deel eigenlijk
in het Ethnograpbisch Museum behoort
opgenomen te worden. Dit laatste een
vingerwijzing van waarde voor den tijd,
dat men het nieuwe Museum gaat in
richten ; maar waarmede toch allerminst
iets omtrent de plaats van stichting
wordt beslist.
Intusschen nu dat Museum van oud
heden, te zuiveren als het is, de eenige
grondslag voor der heeren betoog schijnt
te zijn, hebben zij wijzelijk de beteekenis
er van voor het Ethnographisch Museum
in de dikst mogelijke woorden vernield.
het spreekt vanzelf, aldus lezen wij,
dat de gelegenheid oin beide studiën, (de
areheologisch-lrstorische en de
ethuographische) met elkander in verbinding te
brengen, dient open te blijven, ja, dat
men zelfs de toekomstige ontwikkeling der
wetenschap in gevaar brengt, wanneer
men deze gelegenheid niet zoo gemakke
lijk mogelijk maakt. Voortdurende samen
werking tusscben beide Musea is dus
zeer wenschelijk, en is mogelijk, nu zij
in n stad gevestigd zijn".
Zeker het spreekt van zelf" en wij
zien die twee Musea nu al sedert de
dagen van Sorrurier voortdurend samen
werken ! maar dat de toekoinslit/e
ontirikkeliny der wetenschap geraar zal
Joopeti, als eeus nu en dan iemand van
Amsterdam naar Leiden moet gaan om
zijn studieveld uit te breiden, ja, dat be
twijfelen we een weinig. De/e woorden van
de heeren zijn geheel buiten proportie
tot de zaak, en daarom maken zij een
ietwat lachwekkenden indruk op ieder,
die als Serrurier, Ijzerman en zoo vele
anderen, er van overtuigd in, dat het
verplaatsen van liet Kth. M. naar de
hoofdstad, het onderwijs noch do weten
schap zal schaden, jnaar zeker een voor
deel kan zijn voor vele duizenden ont
wikkelden en beschaafden van ons va
derland.
Maar nog eens: de heeren kunnen hun
eigenlijke argumenten voor later hebben
bewaard. Dan wordt het echter tijd, dat
zij eindelijk er mede voor den dag komen:
n om de zaak, n om hun persoon.
Want dat zij geschrikt waren van de
verschijning van Serrurier's schim, welke
het Nienu's zoo onverwachts
uithetdoodenrijk opriep, om in het publiek te spre
ken, is te begrijpen. Maar menigeen
zal zich er over verbaasd en bedroefd heb
ben, dat drie Leidsche "Professoren, dien
doode in zijn graf hebben trachten terug
te drijven, door zoo grovelijk hem in
verdenking te brengen; en den man, die
van haar getuigde, te dénigreeren, als
ware hij een- oneerlijk journalist. Ook
om deze truc" te doen vergeten, is het
meer dan noodig, dat de Leidsche heeren
zich begeven naar het zakelijk terrein,
hun do3r onze vragen aangeduid.
Vooruitgang.
De Prov. Staten hebben na lange dis
cussie, een besluit genomen, dat in meer
dan n opzicht belangrijk mag heeten.
Gedeputeerden hadden voor het plan van
de Holl. Electr. Spoorwegmaatschappij, ge
lijk men zich zal herinneren, aangezocht
door de H. LJ. S. M., een subsidie voorge
steld van J 680,000 renteloos voorschot-,
terwijl voor ongeveer hetzelfde plan, destijds
onder directeurschap Sanders, ? 500,000 was
toegestaan.
De Staten echter, onder de krachtige lei
ding van mr. Mouthaan, verwierpen het
voorstel van Gedeputeerden en brachten
de subsidie tot het vroeger bedrag terug.
Opmerkelijk is dit besluit, omdat de Sta
ten zich tegenover Gedeputeerden stelden
en ook, omdat zij ongehoorzaam waren ten
opzichte van de H. IJ. Sp., daar de ver
hooging van he^ subsidiebedrag van ? 500,000
tot / 680,000 natuurlijk in het belang dier
Maatschappij zou zijn geweest.
Hierbij valt eene zaak te vermelden, die
ons in 't bijzonder aangenaam getroffen
heeft.
Zoowel bij de beraadslagingen als bij de
stemming, waren de vier heeren, wier ge
drag, als Gedeputeerden of Statenleden, wij
weieens gegispt hebben, afwezig.
De heeren Westerwoudt, Köell, Hartsen
en Boissevain oefeuden dus geen invloed
op den loop van zaken uit.
Ziedaar ee» vooruitgang, dien wij gaarne
constatoeren.
Zoo is de toestand aanmerkelijk gezuiverd.
Toch n grief blijft nog over. De heer
Westerwoudt heeft zich indertijd uit het
college van Gedeputeerden teruggetrokken
doch tot heden heeft mr. Röell dit voor
beeld niet gevolgd. Hij is lid van het col
lege, dat de verhoogde subsidie voorstelde.
Dit behoorde zoo niet te zijn. De vertegen
woordiger van een spoorwegmaatschappij
zóó machtig, welke steeds in allerlei betrek
king tot de provinsie staat, en daarbij zoo
menigmaal ook financieele belangen heeft
te behartigen moest niet zitting hebben
in een bestuurs-college, waarvan de be
raadslagingen en stemmingen onttrokken
zijn aan de beoordeeling van het publiek.
Maar wij gaan dan tooh vooruit, en Keulen
' en Aken zijn niet op n dag gebouwd.
De heer Kiersch en Volks
weer baarheid.
In J)e Amsterdammer van l November
j.l. komt een artikel voor van den heer
Kiersch, waarin hij tracht aan te toonen,
hoe de vereeniging Volksweerbaarheid"
feitelijk aan den leiband van den heer
Seyffardt loopt; hoe zij slechts dienen moet,
om diens persoonlijke denkbeelden omtrent
legervorming te verheerlijken, en er pro
paganda voor te maken: Door
Volksweerbaarheid zou en moest hij de weerbaarheid
van 't land verkrijgen, zooals hij en zijne
vrienden zich die voorstelden."
Ik weet niet, in hoeverre de kolonel
Seyffardt door dezen aanval van den heer
Kiersch Volksweerbaarheid" of zijn eigen
persoon getroffen zal voelen, en evenmin of
hij voornemens is voor een van beiden den
handschoen pp te nemen. Mocht dit laatste
het geval zijn, dan behoeft zeker niemand
voor den heer Seyffardt in de bres te
springen ; in elk geval ben ik daarvoor niet
de aangewezen persoon.
Dit neemt niet weg, dat ik al dadelijk
n argument van den heer Kiersch ont
zenuwen wil, omdat ik -- daarbij persoon
lijk betrokken daarvan ook de ware
geschiedenis ken, wat met don heer Kiersch
blijkbaar niet het geval is.
In den aanvang van zijn artikel wijst de
heer Kiersch op een uitvoerig stuk van mijne
hand, getiteld: Een Nederlandsen Volks
leger", dat in Allen Weerbaar verscheen,
en waarin ik denkbeelden omtrent
legervorming heb ontwikkeld, die volgens hem
geheel met die van don heer Seyffardt over
eenkomen. Daarin vindt de Schr. dan een
argument voor zijne stelling, dat Volks
weerbaarheid slechts dient om propaganda
te maken voor de denkbeelden van den heer
Seyffardt.
Dit argument mist alle waarde, want
noch op den itiliowl van mijn geschrift heeft
de hoer Seyffardt rechtstreeks den minsten
invloed geoefend, noch op de opneming in
Allen Weerbaar. Op den inhoud niet, omdat
ik nimmer het voorrecht had een maar
eeuigszins dieper gaande
gedauhtenwisseliug met hem te mogen hebben over de
vorming onzer levende strijdkrachten; op
de oi»tei>ii)i<j van mijn artikel in Allen
Weerbaar niet, omdat ik mijn handschrift
rechtstreeks aaii den toenmaligen redacteur,
den heer Tersteeg, zond, van wien ik vrij
wel per omgaande een antwoord ontvangen
mocht, van ingenomenheid met mijn arbeid
getuigende, en de verzekering behelzende,
dat het stuk zou worden opgenomen. Van
den inhoud mijner artikelen nam de heer
S'eijffardt eerst kennis, toen hij in de
opcoltjeride NOS. van Allen Weerbaar las. Wel
toevallig schreef Z. H. E. Gestr. mij juist
naar aanleiding van mijn artikel, dat hij zich
opzettelijk geheel buiten de redactie van het
weekblad, h-ield.
Wanneer mijne denkbeelden omtrent
legervorming dan ook volkomen overeen
stemmen met die van den heer Seyffardt
iets, wat de heer Kiersch zegt, maar wat
mij niet bekend was en wat ik ook thans
nog niet geloof dan is dat in ieder geval
louter toe-val.
In de tweede plaats leidt de heer Kiersch
uit het opnemen van mijn geschrift in Allen
Weerbaar af, dat Volks weerbaarheid" thans
de hand reikt aan een militaire partij, die
met of door Volksweerbaarheid tot een
legerinrichting wenscht te geraken, waarbij
een klein kaderleger hoofdzaak en een
weerbaar volk bijzaak is." Door uit mijn
geschrift, dat omstreeks 80 bladzijden groot
is, n alinea aan te halen b-uiten het ver
band, ? waarin die alinea bedoeld is, wil de
heer Kiersch het doen voorkomen, alsof ik
een apostel ben dier militaire partij, om
daarna uit te roepen: Ziedaar den aap,
dien men in de onschuld zijns harten na
velijk uit den mouw laat komen."
Het minder fraaie ik zou haast zeggen:
het minder hoffelijke van dit beeld daar
latende, gaat het toch te ver aan de hand
van n, uit haar verband gerukte alinea
te willen betoogen, dat ik zou behooren
tot een militaire partij, voor wie een klein
kazerneleger hoofdsaak, een weerbaar volk
bijzaak is ; en veel te ver zeker, om daaruit
weer te willen afleiden, dat de vereeniging
Volksweerbaarheid" zich in die richting
beweegt.
"Wie mijn geschrift, dat binnenkort in
brochurevorm verschijnen zal, aandachtig
en onbevooroordeeld leest, wie zich verder
te binnen wil brengen, wat ik indertijd
schreef in Volksweerbaarheid" (kleine uit
gave der Maatschappij tot Nut van 't Alge
meen) zal moeten erkennen, hoe daarin
uitdru'-.-kelijk en meermalen op den voorgrond
werd geplaatst, dat een behoorlijk in tijd van
vrede georganiseerd en geoefend weerbaar
volk voor ons bij de hervorming der levende
strijdkrachten nummer n moet zijn; dat
het onderhouden van een kaderleger slechts
een bijzaak zij het dan ook een zeer
voorname bijzaak is. Hoe de heer Kiersch
de zaken dan zóó averechts kan voorstel
len, is mij niet duidelijk.
Daar ik gewoon ben '??met
terzijdestelling van alle nevenoverwegingen
ronduit te schrijven, "wat ik meen, en de aap
derhalve niet af en toe naivelijk uit de
mouw komt kijken, wil ik thans ten over
vloede nog wel verklaren, dat ik dadelijk
tot de voorstanders van het Zwitsersche,
d,i. het zuivere militiestelsel, zal overgaan,
wanneer op den duur blijken mocht, dat
overgang tot dit stelsel voor ons de eenige
bereikbare weg is om tot een volksleger te
geraken.
Ik acht het Zwitsersche stelsel voor ons
land beter dan het Pruisische, militaire
stelsel;en dit wel om de groote moreele beteeke
nis. gelegen in aller deelname aan de ver
dediging in oorlogstijd, in aller deelname
aan de voorbereiding in vredestijd. Daar
door wordt van de landsverdediging een
in waarheid nationale zaak gemaakt, waartoe
allen zich oefenen, waar een ieder bij be
trokken is en waarmee allen medeleven.
Alleen op die wijze kan in ons volk een
gvoel van zelfbewuste kracht ontstaan, kan
het gevoel van eigenwaarde herleven en
kan er geestdrift voor de goede zaak ont
luiken, zonder welke het machtigste leger
op den duur machteloos is.
Doch beter dan het Zwitsersehc acht ik
voor ons het Nederlandsdie volksleger,"
waaronder naar mijne meening moet worden
verstaan een klein, deugdelijk kaderleger,
met daarnaast een goed georganiseerde,
goed geëncadreerde en, in verband met
onze toestanden voldoende geoefende volks
wapening. Ik geloof, dat een dergelijk stelsel
voor Nederland bereikbaar is, zonder dat de
geldelijke lasten van het krijgswezen een
hoogte zouden bereiken, zooajs thans het
geval wordt. De gronden voor mijne meening
heb ik in het genoemde artikel van Allen
Weerbaar uitvoerig ontwikkeld. Een klein
kaderleger, waaruit de volkswapening kracht
put en waardoor zij gerugsteund wordt,
acht ik voor Nederland onmisbaar.
Doch al ware eens juist, al wat de heer
Kiersch schrijft, al behoorde ik tot een
militaire partij, voor wie een klein kazerne
leger hoofdzaak is, dan ware daarmee nog
niets bewezen tegen de vereeniging Volks
weerbaarheid"; dan ware slechts aange
toond, dat zich onder de 14.000 leden n
militairistisch lid bevindt. Ook zonder ze
te tellen, wil ik a priori aannemen, dat er
wel meer zijn.
?
Wij meeiien uit het voorgaande deze ge
volgtrekkingen te mogen maken:
lo. dat de heer Kiersch ten bewijze zijner
bewering, als zou de vereeniging Volks
weerbaarheid" slechts dienen om propaganda
te maken voor de persoonlijke ideeën van
den heer Seyffardt, minstens n argument
heeft aangevoerd, dat alle waarde mist;
2o. dat hij het streven dier vereeniging
in een verkeerd daglicht plaatst door mijn
werk voor militairistisch uit te maken, een
g'evolg van oppervlakkig lezen, en het uit
haar verband rukken van n enkele alinea.
Wil de heer Kiersch een volgend maal
eenige meerdere bedachtzaamheid in acht
nemen en beter kennis nemen van de fei
ten, wil hij daarbij tevens goede trouw en
oprechtheid bij zijn tegenstanders voorop
stellen, zijn betoog zal daardoor voor de
WELDENKEXDEX zeer zeker in waarde stijgen.
W. E. v AS DAM v AS ISSELT.