De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 22 november pagina 1

22 november 1903 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

P. 1378 DE AMSTERDAMMER . 1,903. WEEKBLAD VOOK NEDEKLAND Dit nummer bevat een bijvoegsel. Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAÜRIK Jr. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, Heerengracht 457, Amsterdam. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Abonnement per 3 maanden / 1.50, ir. p. post f 1.65 Voor Indiëper jaar , mail 10. Alzonderlyke JSummers aan de Kiosken verkrijgbaar 0.12'/2 DU blad is verkrijgbaar Kiosk 10 Boulevard des Ca|jucines tegenover het Grand Café, te Pai'ijs. Zondag 22 November. Advertftitiën van l?5 regels f 1.10, elke regel meer / O.i'O Reclames per regel 0.40 Annonces uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland worden uitsluitend «anïenpmeu door de firma RUDOLF J10SSE te Keulen en dooi alle filialen d°zer firma. IK H O C Di VAN VEBRE EN VAN NABIJ: Een Ethnograpbiscb Museum te Leiden of te Amsterdam ? Vcoraitgang. De heeren Van Dam van Isselt «n Kiersch over Vol] s»eerbaarheid. KDN3T EN LETTEBKN: Muziek iii de doofdetai. door Ant. Averkamp Over Toorop's sectieleu in de Nieuwe Beurs, door A. . DerJdndeien.?Het slot Doornenburg (tij Nijmegen) 'oor Jac. v. Gils - Waarom een Woordeljjst voor Tereenvondigcrs, door dr. B A. Kollew^n. Voor Sinterklaasgeschenkeu. Ons oude KederlaDd. verhaald door L PenuiDff, beoo. deeld door P. A B. FEUILLETON: Het Doodsnummer J. door Mark Twain RECLAMES. VOOB DAMES: Vakscholen, door Vera. Allerlei, door Caprice. Ingezonden. - BOUWKUNST: De Incassobank te Amsterdam, door Lehman. DIT DE NA.TÜB, door E. Heimans FINANCIEELE EN OECONOMISCHE KRONIEK, door D., Stigter. L'albnm de Loaise de Coligny, door prof. A. G van Hamel, beooi deeld door Jacob de Baan Een opmerking, door P. O O Handen Jr. SCHETSJES: Hoe mama aan hoofdpijn kwam, door K von Boettioher INGEZONDEN PEN- EN POTLOODKBA8SEN. SCHAAK SPEL. ADVEBTENT1EN. Een Ethnographisch Museum te Leiden of te Amsterdam? In het Nieuws van den Dag van 4 en 5 Nov. j.l. werd, onder den titel: De Amsterdamsche Museum-Quaestie" ? na de vermelding van Amsterdams aanbod, om het voormalig Buiten-Gasthuis met een terrein van 184.000 M2., voor een Ethnographisch" Museum ter beschikking te stellen een overzicht gegeven van de verschillende conclusiën, waartoe de leden eener Staatscommissie ten deze waren gekomen, of niet waren gekomen; en daar nevens gevoegd het oordeel van wijlen Mr. L. Serrurier, den be roemden eersten directeur van 's RijksEthnographisch Museum, den betreurden ethnograaf. Naar aanleiding van dat overzicht, hebben drie Leidsche hoogleeraren, leden van bovengenoemde Staatscommissie, de heeren M. J. de Goeje, J. J. M. de Groot en A. E. J. Holwerda, eenige opmer kingen gemaakt, die den dooden Serrurier, en den levenden schrijver der bedoelde artikels... in een minder gunstig dag licht stellen; doch waarbij de hoofdzaak geheel buiten behandeling blijft. Deze toch is: de Leidsche verzame ling, Ethnographisch Museum geheeten, heeft waarde voor de geleerden n voor het groote publiek; hoe zal men nu met haar handelen, opdat- beiden behoorlijk van haar kunnen profiteeren ? Allereerst dus: welke eisenen heeft de geleerdheid hier te stellen ? Nu heeft wijlen de heer Serrurier als volgt geschreven (wij herhalen !hier cita ten uit het N. v. d. D.): Zulk een museum is geen verzameling van rariteiten", maar een leerschool voor iederen leek. Te Leiden is het niet verder te brengen dan tot een verza meling van rariteiten. De inwoners van Leiden, geleerden en ongeleerden, keken er nooit naar om. Mij dunkt, ik zie ze nog, die enkele hoogleeraren, die zich al eens verwaardigden, als zij familie over ba/Iden, het Museum te bezichtigen, met die ge maakte belangstelling, waarmee men het speelgoed van een kind bekijkt. Te Leiden is het Museum een kabinet van rariteiten; daarom 1) wenscht men het aldaar te behouden, ter wille der toeristen, die bezoe ken brengen aan de oude academiestad .... Zij, die niet verblind zijn door partijdig heid voor Leiden, zij willen echter geen Museum voor toeristen; zij willen geen Museum, dat met groote kosten onderhouden wordt, om in het gunstigste .geval door een hoogleeraar met enkele weinige studenten een paar malen gedurende een cursus te worden bezocht. Zij willen een Muse um voor het Nederlandschevolk, oin daar te leeren, hoe andere volken het leven hebben opgevat, hoe vooral de stam men die onze koloniën bewonen, macht over de stof hebben verkregen. En verder: 1 Welk gebruik wordt van 's Eijks Ethno graphisch Museum gemaakt? Ah hulpmiddel van het Hooger Onderwijs zoo yoed als geen. Ja toch, eens heb ik op verzoek van een hoogleeraar eenige monsters opium en de bereidingswijze aan zijn auditorium vertoond; maar dit is dan ook alles wat het Museum zoo lang mij heugt voor het Academisch onderwijs heeft opgeleverd. Eene poging om, door mijne aanstelling als lector in 1888, -in die richting nut te stichten is zonder noemens waardig resultaat gebleven. Een enkel toehoor der heeft gedurende een semester mijn onder wijs gevolgd, en dit was niet eenmaal een student, maar een doctor in de rechten 1) Dit woord werd gespatieerd door Mr. Serrurier. De overige spatieeringen zijn van ons. De ethnographische musea in het buiten land zijn gevestigd in de groote centra van verkeer, omdat ze worden opgevat als een element ter volksopvoeding...." enz. (?Museum of Pakhuis?" 1893)." Wij laten voor het oot/enblik de be schouwing en de conclusie van den heer Serrurier buiten behandeling. Alleen vragen wij aan de drie professoren, was deze geleerde, die van 1877 tot 1895 zich aan die verzamelingen wijdde, een betrouwbaar man; zoodat wij, wat hij als grondslag van zijn redeneering ver meldt, als feiten kunnen aannemen ? Is het waar, dat gedurende al de jaren, waarin er van een afzonderlijk Ethno graphisch Museum te Leiden sprake kon zijn, dit voor de Leidsche geleerden niet meer dan een rariteiten-verzameling is geweest; heeft Serrurier maar nmaal op verzoek van een hoogleeraar iets aan studenten vertoond, en tijdens zijn lector schap het met een doctor in de Rechten als eenig auditor moeten stellen? In 1897 liet Serrurier zich nog als boven uit. Is intusschen te Leiden onder de geleerden en studenten de lust tot ethno graphische studie zooveel 'krachtiger en algemeener geworden, dat de drie hoog geleerden (of de vijf Leidsche leden der commissie) zich niet belachelijk maken, als zij, met het oog op het niversiteitsonderwijs voor dit Museum zoo dapper in het krijt treden? In elk geval, ons dunkt, zij zijn aan hun naam als dege lijke mannen verplicht dit hoofdpunt nader toe te lichten. Het eenige, wat we daar omtrent in hun Nota lezen, is: hoe dikwijls de tegenwoordige Directeur wetenschappelijke mannen te Leiden over allerlei vraagstukken raadpleegde, weet men niet" En dat is zoo, dit weet men niet; maar het is allerminst een antwoord op Serrurier's beweringen. Maar daar is een ander punt, o. i. van niet minder gewicht, waar het de beantwoording der vraag betreft: het Ethnographisch Museum in Leiden of in een groote stad? Serrurier, die Leiden kende, liet zich volgen der wijs in 1895 uit: Ik heb het nooit verbloemd, dat mijne sympathieën waren voor overbrenging van 's Kijks Ethnographisch Museum na;ir de hoofdstad van het Rijk, vooreerst, omdat zij is de hoofdstad, omdat het zielental daar zooveel hooger is dan in eenige van onze Nederlandsche steden; maar tevens omdat ik daardoor niet zonder reden hoopte, ook de ethnographische verzameling van Artis" onder mijn beheer te krijgen." Nu, dat'men een Ethnographisch Mu seum, als monument van m instituut ter beschaving, juist niet in het stille Leiden behoort te stichten, wie zou dat nog willen betwisten ? Toch vragen de Leidsche heeren een nieuw Museum op de Kuïne, waarin een tentoonstellingsafdeeling en een afdeeling voor wetenschappelijk onderzoek zou kunnen zijn. Mocht Amsterdam dan aan een Museum voor Aziatische kunstnijver heid behoefte gevoelen, het zou dit als gemeente zelf kunnen stichten; als Leiden nu maar vast van het Kijk krijgt zijn Museumgebouw van 4 ton. Nu zou men zoo kunnen denken, dat de drie heeren, die de wetenschap lief hebben, en daarom een Ethnographiscli Museum in Leiden willen gebouwd zien, ook wel wisten hoe, jaar in jaar uit, de tonnen gouds uit de itijkssehatkist naar Leiden stroomen; terwijl Amsterdam nu reeds niet te becijferen schatten hoeft uit gegeven, en nog jaarlijks honderdduizen den beschikbaar stelt bovendien, om oen universiteit te doen bloeien die, zoomen dan dat groote woord gebruiken wil, de Wetenschap, zeker niet minder dient en tot eere verstrekt, dan die van het Leidsch Atheen. Aangenomen nu, dat het Ethnographisch Museum van groot belang- is voor de Wetenschap hoe klei n dan van de Leidsche heeren, om y.ulk een Museum, dat teems een school roor zoovele maatschappelijke kringen kan zijn, aan de, hoofdstad te willen onthouden als ware hun leer: alles voor ons die van het Rijk leven; dat Rijk, waarvoor Amsterdam een zesde deel der belastingen opbrengt, terwijl het dus ook voor een zeer groot deel de heerlijkheid van de Leidsche Universiteit betaalt; alles voor ons, en niets voor hen. De drie professoren hebben waar schijnlijk daar toch even aan gedacht, en gevoelden alzoo hoe een 'soort van ver dediging van hun, in veelheid van woor den, zonder eenig zakelijk betoog gege ven, advies, noodig was. Voor ons geldt het hier", zoo schrijven zij thans in het N. v. d. D. geen Amster damsche, Leidsche of Haagsche quaestie, het geldt hier hooge belangen van het vaderland, belangen aan wier behartiging ook wij ons leven gewijd hebben, waaromtrent ook wij geroepen zijn ons volk voor te lichten." Hooge belangen van het Vaderland; zeker, niet de belangen van Leiden, maar die van 't Vaderlanden zij geroepen te bevorderen. Welnu: de belangen van Kunst, Kunstnijverheid en Volksbe schaving worden ongetwijfeld beter ge diend door een Museum als het bedoelde te Amsterdam dan door een te Leiden; blijven over: de belangen der WETESSCHAP. Met ir elk recht nemen nu de Leidsche Heeren aan, dat deze belangen minder nainryezet behartirjd zullen worden door de Amsterdamsche dan door de Leidsche Vtiivrrsiteit; dat het aantal wetenschappelijke beoefenaren der Ethnographie, die V zij als student inge schreven, 't zij als sti/ilielievend burger zich aan die Wetenschap iiijden, grooter zal zijn te Leidtn dan te Amsterdam ? Deze beide vragen, of wel die ne: waarom zal de studie der ethnor/raphie meer gebaat zijn lij een Museum te Leiden dan hij een te Amsterdam dient beant woord te worden. De hooge belangen van het Vaderland te behartigen, door een wereld-museum op 's Rijks kosten ergens in een til uithoekj e weg te stoppen, in plaats van het aan zijn bestemming te doen beant woorden, in een wereldstad, die er om vraagt, en er zijn offer voor aanbiedt zoo iets, zullen wij, zelfs in Nederland, niet beleven, al zijn er dan ook drie professoren, die er hun naam aan wagen om dat aan te prijzen! Of zeggen wij hiermee iets te veel ? Immers, is het haast niet ondenkbaar, dat drie hoogleeraren (of vijf Leidsche geleerden), die samen uit wandelen gaan, het spoor bijster zouden zijn geraakt? Wie weet? Zij kunnen misschien nog verschijnen met verrassende overtuigende argumen ten, bij al de redeneeringen en beschou wingen in het rapport en de nota, als de argumenten voor later bewaard. Tot dusver hebben zij in Leidens be lang nog niet anders weten bij te brengen, dan dat daar een Rijks-Maseum van oud heden bestaat, dut vooreen deel eigenlijk in het Ethnograpbisch Museum behoort opgenomen te worden. Dit laatste een vingerwijzing van waarde voor den tijd, dat men het nieuwe Museum gaat in richten ; maar waarmede toch allerminst iets omtrent de plaats van stichting wordt beslist. Intusschen nu dat Museum van oud heden, te zuiveren als het is, de eenige grondslag voor der heeren betoog schijnt te zijn, hebben zij wijzelijk de beteekenis er van voor het Ethnographisch Museum in de dikst mogelijke woorden vernield. het spreekt vanzelf, aldus lezen wij, dat de gelegenheid oin beide studiën, (de areheologisch-lrstorische en de ethuographische) met elkander in verbinding te brengen, dient open te blijven, ja, dat men zelfs de toekomstige ontwikkeling der wetenschap in gevaar brengt, wanneer men deze gelegenheid niet zoo gemakke lijk mogelijk maakt. Voortdurende samen werking tusscben beide Musea is dus zeer wenschelijk, en is mogelijk, nu zij in n stad gevestigd zijn". Zeker het spreekt van zelf" en wij zien die twee Musea nu al sedert de dagen van Sorrurier voortdurend samen werken ! maar dat de toekoinslit/e ontirikkeliny der wetenschap geraar zal Joopeti, als eeus nu en dan iemand van Amsterdam naar Leiden moet gaan om zijn studieveld uit te breiden, ja, dat be twijfelen we een weinig. De/e woorden van de heeren zijn geheel buiten proportie tot de zaak, en daarom maken zij een ietwat lachwekkenden indruk op ieder, die als Serrurier, Ijzerman en zoo vele anderen, er van overtuigd in, dat het verplaatsen van liet Kth. M. naar de hoofdstad, het onderwijs noch do weten schap zal schaden, jnaar zeker een voor deel kan zijn voor vele duizenden ont wikkelden en beschaafden van ons va derland. Maar nog eens: de heeren kunnen hun eigenlijke argumenten voor later hebben bewaard. Dan wordt het echter tijd, dat zij eindelijk er mede voor den dag komen: n om de zaak, n om hun persoon. Want dat zij geschrikt waren van de verschijning van Serrurier's schim, welke het Nienu's zoo onverwachts uithetdoodenrijk opriep, om in het publiek te spre ken, is te begrijpen. Maar menigeen zal zich er over verbaasd en bedroefd heb ben, dat drie Leidsche "Professoren, dien doode in zijn graf hebben trachten terug te drijven, door zoo grovelijk hem in verdenking te brengen; en den man, die van haar getuigde, te dénigreeren, als ware hij een- oneerlijk journalist. Ook om deze truc" te doen vergeten, is het meer dan noodig, dat de Leidsche heeren zich begeven naar het zakelijk terrein, hun do3r onze vragen aangeduid. Vooruitgang. De Prov. Staten hebben na lange dis cussie, een besluit genomen, dat in meer dan n opzicht belangrijk mag heeten. Gedeputeerden hadden voor het plan van de Holl. Electr. Spoorwegmaatschappij, ge lijk men zich zal herinneren, aangezocht door de H. LJ. S. M., een subsidie voorge steld van J 680,000 renteloos voorschot-, terwijl voor ongeveer hetzelfde plan, destijds onder directeurschap Sanders, ? 500,000 was toegestaan. De Staten echter, onder de krachtige lei ding van mr. Mouthaan, verwierpen het voorstel van Gedeputeerden en brachten de subsidie tot het vroeger bedrag terug. Opmerkelijk is dit besluit, omdat de Sta ten zich tegenover Gedeputeerden stelden en ook, omdat zij ongehoorzaam waren ten opzichte van de H. IJ. Sp., daar de ver hooging van he^ subsidiebedrag van ? 500,000 tot / 680,000 natuurlijk in het belang dier Maatschappij zou zijn geweest. Hierbij valt eene zaak te vermelden, die ons in 't bijzonder aangenaam getroffen heeft. Zoowel bij de beraadslagingen als bij de stemming, waren de vier heeren, wier ge drag, als Gedeputeerden of Statenleden, wij weieens gegispt hebben, afwezig. De heeren Westerwoudt, Köell, Hartsen en Boissevain oefeuden dus geen invloed op den loop van zaken uit. Ziedaar ee» vooruitgang, dien wij gaarne constatoeren. Zoo is de toestand aanmerkelijk gezuiverd. Toch n grief blijft nog over. De heer Westerwoudt heeft zich indertijd uit het college van Gedeputeerden teruggetrokken doch tot heden heeft mr. Röell dit voor beeld niet gevolgd. Hij is lid van het col lege, dat de verhoogde subsidie voorstelde. Dit behoorde zoo niet te zijn. De vertegen woordiger van een spoorwegmaatschappij zóó machtig, welke steeds in allerlei betrek king tot de provinsie staat, en daarbij zoo menigmaal ook financieele belangen heeft te behartigen moest niet zitting hebben in een bestuurs-college, waarvan de be raadslagingen en stemmingen onttrokken zijn aan de beoordeeling van het publiek. Maar wij gaan dan tooh vooruit, en Keulen ' en Aken zijn niet op n dag gebouwd. De heer Kiersch en Volks weer baarheid. In J)e Amsterdammer van l November j.l. komt een artikel voor van den heer Kiersch, waarin hij tracht aan te toonen, hoe de vereeniging Volksweerbaarheid" feitelijk aan den leiband van den heer Seyffardt loopt; hoe zij slechts dienen moet, om diens persoonlijke denkbeelden omtrent legervorming te verheerlijken, en er pro paganda voor te maken: Door Volksweerbaarheid zou en moest hij de weerbaarheid van 't land verkrijgen, zooals hij en zijne vrienden zich die voorstelden." Ik weet niet, in hoeverre de kolonel Seyffardt door dezen aanval van den heer Kiersch Volksweerbaarheid" of zijn eigen persoon getroffen zal voelen, en evenmin of hij voornemens is voor een van beiden den handschoen pp te nemen. Mocht dit laatste het geval zijn, dan behoeft zeker niemand voor den heer Seyffardt in de bres te springen ; in elk geval ben ik daarvoor niet de aangewezen persoon. Dit neemt niet weg, dat ik al dadelijk n argument van den heer Kiersch ont zenuwen wil, omdat ik -- daarbij persoon lijk betrokken daarvan ook de ware geschiedenis ken, wat met don heer Kiersch blijkbaar niet het geval is. In den aanvang van zijn artikel wijst de heer Kiersch op een uitvoerig stuk van mijne hand, getiteld: Een Nederlandsen Volks leger", dat in Allen Weerbaar verscheen, en waarin ik denkbeelden omtrent legervorming heb ontwikkeld, die volgens hem geheel met die van don heer Seyffardt over eenkomen. Daarin vindt de Schr. dan een argument voor zijne stelling, dat Volks weerbaarheid slechts dient om propaganda te maken voor de denkbeelden van den heer Seyffardt. Dit argument mist alle waarde, want noch op den itiliowl van mijn geschrift heeft de hoer Seyffardt rechtstreeks den minsten invloed geoefend, noch op de opneming in Allen Weerbaar. Op den inhoud niet, omdat ik nimmer het voorrecht had een maar eeuigszins dieper gaande gedauhtenwisseliug met hem te mogen hebben over de vorming onzer levende strijdkrachten; op de oi»tei>ii)i<j van mijn artikel in Allen Weerbaar niet, omdat ik mijn handschrift rechtstreeks aaii den toenmaligen redacteur, den heer Tersteeg, zond, van wien ik vrij wel per omgaande een antwoord ontvangen mocht, van ingenomenheid met mijn arbeid getuigende, en de verzekering behelzende, dat het stuk zou worden opgenomen. Van den inhoud mijner artikelen nam de heer S'eijffardt eerst kennis, toen hij in de opcoltjeride NOS. van Allen Weerbaar las. Wel toevallig schreef Z. H. E. Gestr. mij juist naar aanleiding van mijn artikel, dat hij zich opzettelijk geheel buiten de redactie van het weekblad, h-ield. Wanneer mijne denkbeelden omtrent legervorming dan ook volkomen overeen stemmen met die van den heer Seyffardt iets, wat de heer Kiersch zegt, maar wat mij niet bekend was en wat ik ook thans nog niet geloof dan is dat in ieder geval louter toe-val. In de tweede plaats leidt de heer Kiersch uit het opnemen van mijn geschrift in Allen Weerbaar af, dat Volks weerbaarheid" thans de hand reikt aan een militaire partij, die met of door Volksweerbaarheid tot een legerinrichting wenscht te geraken, waarbij een klein kaderleger hoofdzaak en een weerbaar volk bijzaak is." Door uit mijn geschrift, dat omstreeks 80 bladzijden groot is, n alinea aan te halen b-uiten het ver band, ? waarin die alinea bedoeld is, wil de heer Kiersch het doen voorkomen, alsof ik een apostel ben dier militaire partij, om daarna uit te roepen: Ziedaar den aap, dien men in de onschuld zijns harten na velijk uit den mouw laat komen." Het minder fraaie ik zou haast zeggen: het minder hoffelijke van dit beeld daar latende, gaat het toch te ver aan de hand van n, uit haar verband gerukte alinea te willen betoogen, dat ik zou behooren tot een militaire partij, voor wie een klein kazerneleger hoofdsaak, een weerbaar volk bijzaak is ; en veel te ver zeker, om daaruit weer te willen afleiden, dat de vereeniging Volksweerbaarheid" zich in die richting beweegt. "Wie mijn geschrift, dat binnenkort in brochurevorm verschijnen zal, aandachtig en onbevooroordeeld leest, wie zich verder te binnen wil brengen, wat ik indertijd schreef in Volksweerbaarheid" (kleine uit gave der Maatschappij tot Nut van 't Alge meen) zal moeten erkennen, hoe daarin uitdru'-.-kelijk en meermalen op den voorgrond werd geplaatst, dat een behoorlijk in tijd van vrede georganiseerd en geoefend weerbaar volk voor ons bij de hervorming der levende strijdkrachten nummer n moet zijn; dat het onderhouden van een kaderleger slechts een bijzaak zij het dan ook een zeer voorname bijzaak is. Hoe de heer Kiersch de zaken dan zóó averechts kan voorstel len, is mij niet duidelijk. Daar ik gewoon ben '??met terzijdestelling van alle nevenoverwegingen ronduit te schrijven, "wat ik meen, en de aap derhalve niet af en toe naivelijk uit de mouw komt kijken, wil ik thans ten over vloede nog wel verklaren, dat ik dadelijk tot de voorstanders van het Zwitsersche, d,i. het zuivere militiestelsel, zal overgaan, wanneer op den duur blijken mocht, dat overgang tot dit stelsel voor ons de eenige bereikbare weg is om tot een volksleger te geraken. Ik acht het Zwitsersche stelsel voor ons land beter dan het Pruisische, militaire stelsel;en dit wel om de groote moreele beteeke nis. gelegen in aller deelname aan de ver dediging in oorlogstijd, in aller deelname aan de voorbereiding in vredestijd. Daar door wordt van de landsverdediging een in waarheid nationale zaak gemaakt, waartoe allen zich oefenen, waar een ieder bij be trokken is en waarmee allen medeleven. Alleen op die wijze kan in ons volk een gvoel van zelfbewuste kracht ontstaan, kan het gevoel van eigenwaarde herleven en kan er geestdrift voor de goede zaak ont luiken, zonder welke het machtigste leger op den duur machteloos is. Doch beter dan het Zwitsersehc acht ik voor ons het Nederlandsdie volksleger," waaronder naar mijne meening moet worden verstaan een klein, deugdelijk kaderleger, met daarnaast een goed georganiseerde, goed geëncadreerde en, in verband met onze toestanden voldoende geoefende volks wapening. Ik geloof, dat een dergelijk stelsel voor Nederland bereikbaar is, zonder dat de geldelijke lasten van het krijgswezen een hoogte zouden bereiken, zooajs thans het geval wordt. De gronden voor mijne meening heb ik in het genoemde artikel van Allen Weerbaar uitvoerig ontwikkeld. Een klein kaderleger, waaruit de volkswapening kracht put en waardoor zij gerugsteund wordt, acht ik voor Nederland onmisbaar. Doch al ware eens juist, al wat de heer Kiersch schrijft, al behoorde ik tot een militaire partij, voor wie een klein kazerne leger hoofdzaak is, dan ware daarmee nog niets bewezen tegen de vereeniging Volks weerbaarheid"; dan ware slechts aange toond, dat zich onder de 14.000 leden n militairistisch lid bevindt. Ook zonder ze te tellen, wil ik a priori aannemen, dat er wel meer zijn. ? Wij meeiien uit het voorgaande deze ge volgtrekkingen te mogen maken: lo. dat de heer Kiersch ten bewijze zijner bewering, als zou de vereeniging Volks weerbaarheid" slechts dienen om propaganda te maken voor de persoonlijke ideeën van den heer Seyffardt, minstens n argument heeft aangevoerd, dat alle waarde mist; 2o. dat hij het streven dier vereeniging in een verkeerd daglicht plaatst door mijn werk voor militairistisch uit te maken, een g'evolg van oppervlakkig lezen, en het uit haar verband rukken van n enkele alinea. Wil de heer Kiersch een volgend maal eenige meerdere bedachtzaamheid in acht nemen en beter kennis nemen van de fei ten, wil hij daarbij tevens goede trouw en oprechtheid bij zijn tegenstanders voorop stellen, zijn betoog zal daardoor voor de WELDENKEXDEX zeer zeker in waarde stijgen. W. E. v AS DAM v AS ISSELT.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl