Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1379
uitspraak van het Patentamt" en be
schikte dus afwijzend over de aanklacht
van de firma Krupp.
Intusschen had men het aanhangige
proces van de Rheinische
Metallwaarenund Maschinenfabrik" tegen de firma
Krupp verdaagd, totdat de beslissing ge
vallen zou zijn. Nu is het proces echter
weer in vollen gang.
Hoewel wij niet kunnen beoordeelen,
welke van de beide firma's in dezen zal
zegevieren, komt het ons toch gewenseht
voor met eene vernieuwde bestelling van
geschut te wachten, totdat de strijd be
slist is, want, aangenomen dat de
Rheinische Metall waaren- und Maschinen
fabrik" het proces tegen de firma Krupp
wint en dat laatstgenoemde firma eene
definitieve opdracht voor Rohrr
cklauf"geschut van onze Regeering ontvangen
had, dan zou toch, krachtens de
Patentwet, de firma Krupp deze opdracht niet
mogen ten uitvoer brengen."
Ofschoon wij niet in de gelegenheid
waren, zelf deze zaak te onderzoeken,
deelen wij dit bericht van, naar wij
meenen, welingelichte zijde ontvangen, mee,
opdat de Regeering en belangstellenden
zich tijdig op de hoogte kunnen stellen,
nu de dagbladen reeds verzekerden, dat
bij de firma Krupp de snelvuurkanonnen,
in afwachting van de goedkeuring
deivolksvertegenwoordiging, zijn besteld.
Het geweigerde artikel van den
heer Kiersch.
Werkelijk, de heer Kierseh behoeft niet
prat te gaan op het feit, dat hem gastvrij
heid werd geweigerd in Allen Weerbaar .
Tenzij hij vermeenen mocht: dat n de
redacteur n de leden der commissie van
bijstand" creaturen zijn van den heer
Seyffardt...
Een dergelijke meemng van den heer
Kiersch zou mij nauwelijks verwonderen;
ik zou 't mij zelfs nog erger kunnen den
ken. Want ik geloof inderdaad dat de heer
Kiersch niet begrijpt wat er alzoo stuitend
is in zijn geschrijf, en beleedigend voor
derden.
Als lid der commissie van bijstand" past
het mij niet, den heer Kiersch te antwoor
den, Als lid van Volksweerbaarheid dien
ik hem wel van repliek te dienen, nu toe
valligerwijs de gegevens mij ter beschikking
staan, om den slechten indruk uit te
wisschen, door z\jn artikel teweeg gebracht.
't Staat er zóó mee : wat er ook geschiedt,
dat niet strookt met de meening van den
heer Kiersch, steeds is 't de heer Seyffardt
die er schuld aan heeft. Deze had er schuld
aan, dat bij de oprichting der vereeniging
allen minus een die ne was de heer
Kiersch zich. tegen diens voorstellen
verklaarden; het was de heer Seyffardt
alweer, die mét het hoofdbestuur minus een
die eene was alweer de heer Kiersch
tegen diens voorstelling van zaken opkwam;
later was het opnieuw de heer Seyffardt die
mét de meerderheid het niet met den
heer Kiersch eens was. En sedert dien tijd is
en blijft het steeds de heer Seyffardt die den
heer Kiersch dwars zit. Zoo langzamerhand
heeft dat den heer Kiersch gebracht tot
de onmogelijkste gevolgtrekkingen, en ont
ziet hij zich niet eenieder op de meest
grove wijze te beleedigen, die in een of
ander opzicht de meening van den heer
Seyffardt deelt. Of sterker nog! van
wiên hij dit gelieft te veronderstellen.
Aldus zijn nu redacteur en leden der
commissie van bijstand van Allen Weer
baar", plus de heer W. E. van Dam van
Isselt, de gewillige volgelingen", ingedeeld
bij een militaire coterie", die propaganda"
maakt voor de persoonlijke denkbeelden"
des heeren Seyffardt.
Laat ik tegenover deze insinuatie de ver
zekering stellen, dat het gewraakte artikel
van den heer Van Dam van Isselt noch
direct noch indirect door den heer Seyffardt
geïnspireerd is. Integendeel! In een schrijven
dd. 4 Mei 1903 deelt de heer v. D. v. I. mij
het een en ander mede van de aanleiding
en de grondslagen tot zijne artikelen-reeks,
en daaruit blijkt precies het omgekeerde
van hetgeen de heer K. betoogen wil.
Dit schrijven is voor den heer Kiersch
ter inzage, na voorafgaande toestemming
van den schrijver, zoodra de heer K.
zijn excuses gemaakt heeft!
Dit wil ik er wel van zeggen reeds, dat
voor zijn ontwerp-legerorganisatie de heer
Van Dam van Isselt als grondslag aanvaardt
de denkbeelden van generaal Reuther.
En dat de aanleiding tot die publicatie
door mij gegeven werd, in een artikel in
Allen Weerbaar" van den 23en Januari 1.1.
Hierin betoogde ik de wonscholijkheid om
een einde te maken aan de spraakverwar
ring in zake volksleger"; en ik vroeg naar
een deskundige uiteenzetting van hetgeen
daaronder verstaan kan worden. Ik meende
dat alle gangbare begrippen ten deze
samengevat in stelsels meerdere openbaar
heid behoorden te verkrijgen.
De heer van Dam van Isselt heeft zijn
stelsel gegeven.
De heer Kiersch had zijne opvattingen
evenzeer kunnen inzenden; en daarvoor zou
faarne een plaats zijn ingeruimd. Mits in
ehoorlijke termen vervat, subjectief en
naar den eisch toegelicht!
In stede daarvan het is ontegenzeg
gelijk gemakkelijker! heeft het den heer
Kiersch behaagd persoonlijk te zijn, en
verdachtmakingen de wereld in te zenden.
Dit is alzoo de toedracht der zaak.
Ik wensch ten slotte de verzekering te
geven, dat ik niettegenstaande alles, den
heer Kiersch geen kwaad hart toedraag.
Gaarne zie ik, hetgeen ik mij persoonlijk
zou kunnen aantrekken over het koofd,
omdat ik de overtuiging heb dat de heer
Kiersch onbaatzuchtig en eerlijk een waar
achtig landsbelang voorstaat, zij 't dan ook
dat hij minder gelukkig is in zijn wijze
van optreden.
Als hij zijn idée-fixe maar kan afschud
den, en zonder rancune zich geven aan
onze zaak, dan zal hij meer punten van
aanraking vinden dan hij zich voorstelt.
Maar die wrok, die persoonlijke partijstel
ling, daar dient een einde aan te komen.
Van harte hoop ik dat hij reden vindt
tot amende honorable", inziende dat hij
onverdiend zeer velen gegriefd heeft.
En dan hoop ik van de hand des heeren
Kiersch nog wel eens een hoofdartikel te
ontmoeten in Allen Weerbaar". Want daar
is plaats voor velerlei opvatting; het is de
choc des opinions" die ons tot de ware
opvatting brengen moet.
Alleen deze verzekering kan ik hem niet
geven : dat eene plaatsing van zijn artikelen
steeds als bewijs van instemming met den
inhoud zal kunnen gelden.
Evenmin als met de plaatsing van het
organisatie-ontwerp van den heer Van Dam
van Isselt, en evenmin als niet eene plaat
sing van artikelen van mijne hand ooit
het geval is.
Personen en zaken, hot zijn zeer ver
scheiden dingen. De heer Kiersch zal wél
doen, wanneer hij voortaan dit verschil in
het oog houdt.
Utrecht, Nov. 1903. M. V. S.XOEK.
-XDe heer Snoek of de wrekende
gerechtigheid.
De heer Snoek is een kostelijk bezit voor
Volksweerbaarheid. Hij, de trouwe paladijn,
voert niet alleen een vervaarlijk zwaard,
maar weet ook voor de vroolijkheid te
zorgen. Steekt hij de krijgsklaroen, dan is
het: berg het veege lijf. Een oorlogskreet
als de zijne verschaft te veel genot om dien
te ontleden.
Ofschoon ik geen lust heb onder het
geschetter van trompetgeschal een nuchteren
strijd te voeren, moet mij toch een enkele
opmerking van 't hart. 't Komt mij n.l.
zeer verdacht voor, dat de heeren, die in
optreden tegen Volksweerbaarheid een per
soonlijken aanval op den heer Seyft'ardt
willen zien, zich dadelijk in hun eer en
karakter voelen aangetast, zoodra ik mij
gereed maak om hunne politiek te
veroordeelen. Wie eene politiek bestrijdt, moet
natuurlijk zijn aanvallen op hen richten,
van.wie zij uitgaat. De heer Seyffardt zelf
is de eerste geweest om mijne houding aan
iets persoonlijks toe te schrijven, 't Komt
mij voor, dat men zichzelf daarmee ver
oordeelt.
Op 't eind der eerste algemeene vergade
ring, in het najaar van 1900 te Utrecht
gehouden, scheen hij dat te gevoelen. Want
hij verklaarde mij, dat hij tot zijn plezier
gemerkt had, dat het mij niet om persoon
lijkheden te doen was; waarop ik hem de
hand gaf met de zeer bescheiden opmerking,
dat hij niet meer zoo raar moest doen. Ik
had 't recht, meer te zeggen; maar wilde
den pas gesloten vrede niet in gevaar bren
gen. Toch scheen hem zelfs die opmerking
teveel; want hij ging weg, zonder meer.
Dat het rare" doen aan de orde bleef,
daarvan konden zich de afdeelingen Am
sterdam, Helder en Rotterdam ten volle
overtuigen, toen zij met het voorstel voor
den dag kwamen om Volksweerbaarheid
tot eene propaganda-vereeniging te maken
voor verkorting van den eersten diensttijd
ten behoeve der geoefenden. En bij die
gelegenheid hebben bijna alle afdeelingen
getoond, meer prijs te stellen op gewillig
volgen dan op een principieel debat.
Zoo mijne woorden steken, dan is dit,
omdat de waarheid stekelig is.
Voelen de heeren zich sterk, laten zij zich
dan aangorden om mijne voorstelling der
feiten met kracht van redenen omver te
werpen.
Rot t., 26 Nov. H. KIERSCH.
De Militaire Gids.
(Ingezonden).
Toen No. l van don nieuwen jaargang
van dit maandschrift een orgaan voor
weermacht en natie was verschenen,
hebben wij in No. 1334 (van 18 Januari
1903) van dit weekblad Ofin woord tot aan
beveling van dit tijdschrift geschreven.
De redactie had den kring van hare vaste
medewerkers uitgebreid met personen, die
niet alleen hoog staan aangeschreven, maar
waaronder er zijn, die hunne ondervinding
te velde hebbeu opgedaan.
In een voorwoord Onze richting" had
de redactie aangegeven den nieuwen koers,
dien zij wenschte te sturen; een koers,
die onze volledige sympathie heeft, en die
moet leiden tot het zuivere type: VOLKS
LEGER".
Sedert zijn maandelijks afleveringen ver
schenen en de redactie is geen haarhreed
afgeweken van den weg, dien zij zich te
voren had afgebakend.
Maar:
de redactie is in andere?zeker niet min
der bekwame handen overgegaan;
de namen der medewerkers zijn van don
omslag verdwenen;
de meeste stukken zijn niet meer
geteekend met de namen der schrijvers.
Er was reden too. Do verschijning van
de nieuwe serie" werd van af het eerste
oogenblik door vele chefs en hoogere
logerautoriteiton met leode oogen aangezien.
Geen wonder: de in do stukken verkon
digde denkbeelden druisclitou zoo zeer in
tegen hunne denkbeelden, waardoor wij
voor veel geld een betrekkelijk slecht, im
populair legertje krijgen, dat zij die
denkbeelden wel als staatsgefahrlich"
meenden te moeten beschouwen. Het gevolg:
medewerkers en schrijvers ondervonden
menige onaangenaamheid. Gelukkig staak
ten de schrijvers den arbeid niet, alleen
zij verzwijgen hunne namen. En dit kunnen
zij te eerder doen, omdat zij geen bepaalde
personen aanvallen, maar alleen do
heerschende begrippen en opvattingen aan
critiek onderwerpen, en daarvoor hunne, op
logische gronden berustende, denkbeelden
in de plaats te geven.
De lezing van elke nieuwe aflevering, die
verschijnt, verhoogt het genoegen. Blijkbaar
zijn in de hoofdartikelen mannen aan het
woord, die, beschikkende over veel kennis,
veel en grondig hebben nagedacht over
leger en legervorming in verband met
de eigenschappen der natie en de finantieele
draagkracht der natie. Er tintelt in die
artikelen een frisschc geest.
7oo nu weer in het artikel:
Beroop(smilitiar) en Militie, in de laatst verschenen
aflevering. Het moet er uit, dat liet militair
zijn" iets aparts" zou wezen. En dat kan
er uit, als men maar wil. Dan zal men
komen: tot, onder goed toezicht staande,
voorbereidende oefeningen (waarvaan een
goede invloed zal uitgaan op de volksop
voeding), tot kortoren diensttijd tot een
aan goed geoefende manschappen, veel
sterker leger, voor minder kosten, dan het
tegenwoordige.
Moer en meer begint het streven dor jon
geren de aandacht te trekken ; maar nog
steeds neemt de burgerij om de
nietmilitairon eens zoo to noemen daarvan
nog te weinig nota. En toch heeft zij bij
de kwestie zoo'n groot belang, o.a. omdat
zoo'n groot deel (pl.m. 25 pCt.) van hare
belastingpenningen noodig zijn voor de
tegenwoordige bekostiging van leger en
vloot.
Waarschijnlijk laat zij zich afschrikken
door den titel: Militaire gids; maar deze
gids geeft op het zoo te noe-men
technischmilitair gebied juist weinig: de meeste arti
kelen, en daaronder de hoofdartikelen, zijn
even goed te begrijpen door den burger
als door den militair. Het geeft geen dorre
vak- of' technische lectuur, maar voor den
burger bevattelijke opstellen over de wezen
lijke, de hoofdkwalen van ons leger.
Laat ook de prijs (? 4.50 per jaargang)
geen bezwaar wezen ; mocht hij dit wel zijn,
dat men zich dan met een paar andere be
langstellenden op n exemplaar abonneere.
Het verdient in alle leesgezelschap
portefeuilles te circuleeren.
Moge weldra dit tijdschrift zulk eene uit
gebreide schare lezers vinden, als het inder
daad verdient. G. '
Het conflict tusschen Oostenrijk
en Hongarfle.
Telkens opnieuw wordt men herin
nerd aan het woord van Napoleon III:
Oostenrijk-Hongarije is geen Staat,
maar een geographisch begrip."
De oneenigheid tusschen de beide
helften der Monarchie van deze en aan
gene zijde van de Leitha nemen een
steeds scherperen vorm aan, in de Laatste
weken dien van een persoonlijken strijd
tusschen de minister-presidenten Dr. Von
Koerber en graaf Stephan Tisza.
Op grond van het compromis (den
Auxf/leich") van 1867 hebben Oostenrijk
en Hongarije elk een volledig stel mini
sters, maar daarbij nog drie gemeen
schappelijke ministeriën : n voor finan
ciën, n voor buitenlandsche zaken, en
n voor oorlog. Do gemeenschappelijke
aangelegenheden worden in parlemen
tairen vorm behandeld door de
zoogenoemde delegatiën, welker leden het eene
jaar te Weenen, het andere te
BudaPest bijeenkomen. Deze regeling belet
natuurlijk niet, dat de bedoelde aangele
genheden ook in het Oostenrijksche en
in het Hongaarsche Parlement worden
ter sprake gebracht. Eti de toon, waarop
dat geschiedt, is hoogst onwelwillend,
om niet te zeggen vijandig, vooral van
den kant van Hongarije.
In de Rijksraad-zitting van 17 Novem
ber besprak de heer Von Koerber de
wederzijdsche rechten van den
KeizerKoning en van de beide Parlementen ten
opzichte van het gemeenschappelijke leger.
Hij betoogde, dat de regeling van al wat
het leger betrof uitsluitend aan den Kei
zerKoning was voorbehouden en beriep zich
ter verdediging van deze stelling op art. 5
van de Oostenrijksche wet van 21 Dec.
1867, waarin gezegd wordt: De beschik
kingen over de leiding, het opperbevel
en de inwendige organisatie van het
geheelo leger komen uitsluitend
((iiitsfichl-icsslicïi) aan den Keizer toe." Hieruit
leidde hij af, dat er geen sprake kon zijn
van eeno inmenging der wetgevende
macht in deze aangelegenheid. In de
tweede plaats beriep hij zich op art. 12
dor corrcspondeerende Hongaarsche wot
van 1807, waarin gezegd wordt: Krach
tens de constitutioneele eu souvereine
rechten van Zijne Majesteit, wat het leger
betreft, wordt alles wat betrekking heeft
op de in een hand liggende (cinldtUelic)
leiding, het opperbevel en de inwendige
organisatie van het geheele leger, eu dus
óók van het Ilongaarsche leger, dat een
deel uitmaakt van het geheele leger,
erkend als behoorende tot de bevoegdheid
van Zijne Majesteit." De heer Von Koerber
sprak de meening uit, dat de woorden
^au-Kschlie^lic-li" en eiiiht'iflicli" eigenlijk
hetzelfde bedoelden. Uit du beide arti
kelen, in verband met elkaar beschouwd,
kou men niets anders lezen, dan dat de
staatslieden, die hot compromis van 1807
tot stand brachten, hadden bedoeld oen
f/t>))i.>'ai.«']i<//>/>t'!ijk leger, waarvan het
r.inhcitlirlic bestuur, liet opperbevel en do in
wendige organisatie behoorden aan Zijne
Majesteit. Volgens hem kon dus Hongarije,
als er sprake was cenigo wijziging in
de bestaande orde van zaken, geen aan
spraken doen gelden op ooiiige rechten,
dio aan Oostenrijk waren onthouden.
Reeds den volgenden dag (18 Novem
ber) antwoordde graaf Tisza in hot
Hongaarsche Parlement. Hij beweerde,
dat do heer Yon Koerber, als hij com
mentaren ten beste gaf over het Hon
gaarsche staatsrecht, zich bemoeide met
zaken, die hem niet aangingen, en dat
de uitlatingen van den Oostenrijkschon
Premier voor Hongarije geon meerdere
beteekenis hadden dan die van eiken
anderen jlistiiigulxlu'd forrif/ncr."
Waarom de Ilongaarsche Premier zich
hier van de Engelschc taal bediende, is
niet duidelijk. Hoeft hij dit misschien
gedaan, omdat door het gros der Engel
sehen een foreigne>\ al is /.ij ook
rfiaHii(jttislied, als een minderwaardig individu
pleegt te worden beschouwd ?
Na dezen groven uitval kwam de
heer Tisza op de zaak zelf terug. Of
liever: hij deed dit niet. Hij liet de con
stitutioneele wetten van IS(!7 stilletjes
rusten en sprak over het programma der
liberale partij, dat de politieke verant
woordelijkheid dor regoering eisclite voor
alle handelingen der Kroon, ten gevolge
waarvan de wetgevende macht van het
Parlement toepasselijk moest zijn op
alle constitutioneele rechten.
Ongetwijfeld is het voor Hongarije,
dat een constitutioneele staat is, hetgeen
van Oostenrijk slechts in beperkte mate
kan gezegd worden, hoogst onaangenaam,
dat de beide wetten van 1867, die op
grond van het compromis zijn uitgevaar
digd, een deel, en wel een zeer belangrijk
deel der handelingen van de Kroon aan
de controle der beide Parlementen ont
trekken. Maar dat dit laatste het geval is,
valt niet te ontkennen. Het door ons
aangehaalde artikel van de Hongaarsche
wet spreekt immers van constitutioneele
m souvereine rechten, en geeft door dit
koppel woord eene bevestiging van het
geen uit het slot der paragraaf duidelijk
blijkt, nl. dat niet alle souvereine rechten
van den Keizer-Koning passen in het
kader der constitutioneele begrippen.
Intusschen zijn de woorden van graaf
Tisza in het Hongaarsche Parlement
luide toegejuicht, óók door hen, die een
paar dagen vroeger er allerminst aan
dachten, den Premier te s te men. Hier
door werd aan de scherpe woorden van
Tisza eene nog verhoogde beteekenis
gegeven.
Twee dagen later antwoordde de heer
Von Koerber in den Oostenrijkschen
Rijksraad. Natuurlijk protesteerde hij
tegen do ongepaste uitdrukking van zijn
Hongaarschen collega, die hem een vreem
deling had genoemd. Maar hij wijzigde
zijn standpunt toch in zoover, dat hij
niet elke inmenging van het Parlement
in de aan den Keizer-Koning voorbe
houden militaire aangelegenheden af
keurde, maar wel de aanspraken van
hot Hongaarsche Parlement tot het aan
brengen van wijzigingen in deze gemeen
schappelijke aangelegenheid uitsluitend
in overleg met den monarch, doch zonder
toestemming van het Oostenrijksche Par
lement.
Den volgenden dag besprak ook graaf
Tisza de quaestie weder in het Ilon
gaarsche Parlement. Volgens hem heeft
men niet te doen met n enkel com
promis, maar mot twee verschillende
wetten, een Oostenrijksche en een Hon
gaarsche, die op sommige punten
uiteenloopen. Het Hongaarsche recht moet
dus volgens de Hongaarsche wet wor
den toegepast. Nadat zoo het beginsel
in eere was gehouden, gaf Tisza toch
toe, dat eene wijziging der wetten, die
de gemeenschappelijke aangelegenheden
beheerscb.cn, slechts mogelijk was wan
neer eene zelfde wijziging door den Oos
tenrijkschen Rijksraad was aangenomen.
Men zal zich zeker niet vergissen, als
men het bedaren van den zoo plotseling
en zoo heftig opgestoken storm toeschrijft
aan den persoonlijken invloed van Keizer
Franz Joseph, die tot eiken prijs alles
tracht te vermijden, wat de nog bestaande
banden tusschen de beide helften der
monarchie zou kunnen verslappen of
misschien wel verscheuren. De toornige
kampioenen van zoo straks moeten nu
maar doen alsof er niets gebeurd was.
G raaf Tisza heeft eene meerderheid ver
kregen, maar hoe luns zal hij die
behouden ? En de ' heer Von Koerber,
die zeker het meest in den geest van
den Keizer sprak, mocht niet te stout
op zijn stuk blijven staan, omdat het
alleen de Duitschers in den Oostenrijk
schen Rijksraad zijn, die hem met eenige
warmte steunen.
Al is de twist nu ook voor het uiter
lijk bijgelegd, het antagonisme blijft be
staan, en wol in verscherpten vorm.
IIIIIIIIIIIIMMIIIUIIIIIIIMMIIIIIIIIIIIIillIllllllltlMIMIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIII
Sociale, aanai
iiiiiiiiMiiiiiiiiiiiniitiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiMMiniiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiii;
Misstanden in net tellnersyat.
In het voorgaand opstel hebben wij dus,
aan 't slot, geconstateerd, dat de daarin
besproken beweging der kellners geenszins
eene loonsbeweging is, doch dat geheel
andere grieven daaraan ten grondslagliggen.
Tot die grieven behoort dan in de eerste
plaats de overmatige arbeidsduur en het
daarmede gepaard gaande gemis aan een
geregelden rustdag.
ik moet in dit opstel, dat slechts bedoelt
een algemeen overzicht to geven van den
hmiligeu stand van liet keilncvvrnagshik,
beknopt zijn en daarom volstaan, met de
modedeeling, zonder staving door voorbeel
den, dat gemiddeld do arbeidsduur van den
cat'é-kollner K! a 17 uren per dag bedraagt,
welke werktijd vaak niet eens door een
schafttijd onderbroken wordt. De maal
tijden moeten dan maar tusschen het be
dienen door genuttigd worden. In vele
zaken, vooral in de grootere restaurants,
wordt den bedienden echter vóór of' na
het middaguur tijd voor het middagmaal
gegeven.
De hotel-kellners zijn er, wat het ver
moeiende van den arbeid betreft, in den
regel wat beter aan toe; al moge ook
officieel begin en einde van den dag voor
hen niet veel met die van hunne café- en
restaurantcollega's verschillen, zoo is toch
hun werk minder ononderbroken en vinden
zij vaker dan dezen den tijd, oni eens oven
uit te blazen".
Indien men nu bedenkt, dat gedurende
die 16 a 17 uren de kellner in den regel
op de boen is, en, al bedienende, heel wat
kilometers per dag aflegt, (zitten is in
slechts zeer weinig zaken geoorloofd), indien
men verder bedenkt, dat in een «czin, waar
van de vader eerst des nachts om 2 a 3
uur thuis komt, nadat hij zijne woning des
morgens te 9 a 10 ure verlaten heeft, van
familieleven voor het hoofd van het gezin
weinig sprake kan zijn, dan zal men het
zeker niet onbegrijpelijk vinden, dat de
kollner de maatschappij van dien
ovcrmatigeu arbeidsduur, welke zij van hem
vergt, een hoofdgrief maakt, en zal men
het slechts kunnen toejuichen, dat hij einde
lijk voldoende geest- en wilskracht toont,
om te trachten, aan dien toestand een einde
te maken.
En dat hij, waar hij eenmaal den blik op
mér rust gevestigd heeft, ook den wensch
uit, een geregelden rustdag te verkrijgen,
ligt voor de hand. In de grootere café's,
waar het aantal kellners een geregelde
onderlinge aflossing mogelijk maakt, behoort
zulk een rustdag gelukkig niet meer tot
de zeldzaamheden, en in hotels evenmin;
in kleinere zaken echter komt het maar al
te vaak voor, dat er vele maanden voorbij
gaan, zonder dat de kellner n enkelen
vrijen dag heeft genoten! Dat men dien
vrijen dag bij voorkeur op een Zondag
bepaald wenscht te zien, wijl de Zondag
nu nmaal de aangewezen rust- en
ontspanningsdag is om van andere gronden,
die velen hebben, niet te spreken ligt
ook voor de hand. Edoch, de kellner is
zoo verstandig, rekening te houden met
het bereikbare, met de behoeften onzer
hedendaagsche maatschappij, aan welke de
Zondag als algemeene rustdag voor iedereen
niet meer past. Behalve degenen, die op
godsdienstige gronden den Zondag als
rustdag wenschen, wordt daarom in het
algemeen door de kellner-werehl de wensch
'n rustdag", zonder meer, gekoesterd en
uitgesproken.
In nauw verband met dezen eerste,
dubbele grief te lange arbeidsduur,
niet voldoende onderbroken door geregelde
rustdagen staat die van het ongezonde
van het beroep. Ook de rechtmatigheid
van deze grief blijkt onbetwistbaar voor
wie denkt aan den slechten, door spijzen,
dranken, rook, enz. bedorven atmospheer,
waarin de kellner gedwongen is, zijnen
langen dag door te brengen, terwijl hij niet
zeWer. aan ziekten wordt blootgesteld doop
de herhaalde temperatuurswisselingen die
hij moet ondervinden, indien hij afwisselend
in het warme lokaal en in de koele buiten
lucht bedienen moet. Voegen we daarbij
de slechte gevolgen, die het langdurige
staan eu loopen voor het lichaam hebben
moet, dan behoeven wij ons niet meer te
verwonderen, indieu door de vakkundigen
over het ongezonde van het kellnersberoep
geklaagd wordt, en evenmin over de on
gunstige cijfers, welke eene in Duitschland
vóór eenige jaren opgemaakte statistiek om
trent het kellnersvak aanwijst. Volgens die
statistiek sterven gemiddeld ongeveer 50 pCt.
der kellners aan tering.
Een derde, minder voor de hand lig
gende grief is de eenigszins zonderlinge
verhouding van den kellner tot zijnen patroon.
Deze toch, de patroon, kent hem geen, of
slechts zér onvoldoende salaris toe, terwijl de
kellner het verdere noodige voor zijn levens
onderhoud bij wijze vau gunst van derden
moet trachten te verkrijgen, zonder daarop
nochtans recht te kunnen doen gelden. Toch
kan, volgens de bestaande gebruiken de
patroon nog andere diensten dan de be
diening der gasten van zijne kellners
eischen, toch is Mj in den vplsten zin des
woords patroon. Hij onderscheidt zich echter
vaak in zoover van andere patroons, dat
hij maar al te vaak geen termijn voor
dienstopzegging in acht behoeft te nemen, en
meent geen onrecht te doen door zijn be
dienden op stel en sprong te ontslaan. Dat
andererzijds deze gewoonte van de zijde der
kellners wordt nagevolgd, vindt ook bij mij
allerminst verdediging, doch mag m. i. geen
verwondering baren. De oorzaak van deze
wederzijdsche fout is echter noch bij den
patroon, noch bij den kellner te zoeken,
doch alleen in den stilzwijgend gebillijkten
misstand, dat van een formeel dienstcontract
tusschen beiden zelden of nooit sprake is.
Ook deze leemte wenscht de kellnerwcreld,
en ongetwijfeld ook die der patroons aan
gevuld te zien.
Een vierde misstand, waarop gewezen
moet worden, is de gebrekkige vakopleiding,
welke de kellner geniet. Behoudens enkele
uitzonderingen moet de aanstaande kellner
do iiicroln, do rhossati', door schade en schande
trachten wijs te worden. Door nauwlettend
toezien, door afkijken" en verder door miu
of meer duidelijke wenken'', ingeval van
een misgrecp,moet hij zich tot een volmaakten
kellner ontwikkelen. Van eene
systematischeopvoeding is geen sprake, behalve voor hom,
dio zoo gelukkig is, een der vakscholen te
kunnen volgen, welke (negen in getal) in
Duitschland on Oostenrijk bestaan. Dat het
aantal van deze gelukkigen echter gering
is en zich wel tot eenige zoons van groote
hoteliers beperken zal, behoeft geen betoog.
Indien ik nu ten slotte hier noem het
fooienstelsel als een vijfden misstand in het
kellnersvak, terwijl ik dan over de meer
ondergeschikte grieven, als het verbod van
snor of baard te dragen, dat in verschillende
inrichtingen bestaat, en dergelijke niet
verdor uitweid, zoo zijn de voornaamste pun
ten, die de aandacht overwaard zijn, genoemd.
Ook over het fooienstelsel zelf' kan ik
echter kort zijn, juist omdat daarover vele
vellen te beschrijven zouden zijn. Fooien
toch acht ik in on/o hosleiv.langsfhe maat
schappij nu eenmaal niet af'schafbaar on
het streven van anti-fooien-vereenigingeii
een vechten regen windmolens, elk woord,
ter aansporing tot afschaffing geschreven,
volmaakt nutteloos, elke cent, aan geschrif
ten vóór afschaffing van fooien uitgegeven,
weggegooid geld, al wensch ik niet minder
hartgrondig als do vurigste
anti-fooien-beweger, eenmaal den tijd te mogen beleven,
waarop ik voor den rechter zal wordengedaagd
wegens het aanbieden van een fooi. Ik beu
't dan ook in dit opzicht oneens met mr.
Troelstra, die op de Haagsclie meeting zijne toe
hoorders aanspoorde, de afschaffing van het
fooienstelscl als uitgangspunt voor hunne
geheele bewegingte nemen een standpunt,
bij den aanvang vau mijne studio van het
kellnersvak óók door mij aangenomen, doch
spoedig ook weer, als onmogelijk houdbaar,
verlaten. Wellicht vind ik gelegenheid
hierop spoedig nog eens uitvoeriger terug
te komen.
Iets anders echter is het, het publiek, den
fooiengevers, te doen inzien, dat een fooi niet
altijd een fooi is, d.w.z. geenszins altijd een
gunst. De fooi, die de kellner ontvangt is
allerminst een gunstbewijs; zij is het loon voor
den arbeid, dien hij verricht, welke arbeid be
staat in de verschillende diensten, welke de
kellner den gast bewijst. Wie den kellner
zijn fooi onthoudt, handelt dus even on
waardig en onbillijk als de werkgever doen
zou, die zijnen arbeider zijn overeengekomen
loon onthield, met dit verschil alleen, dat
deze laatste het hom toekomende in rechten