De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1903 29 november pagina 2

29 november 1903 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1379 uitspraak van het Patentamt" en be schikte dus afwijzend over de aanklacht van de firma Krupp. Intusschen had men het aanhangige proces van de Rheinische Metallwaarenund Maschinenfabrik" tegen de firma Krupp verdaagd, totdat de beslissing ge vallen zou zijn. Nu is het proces echter weer in vollen gang. Hoewel wij niet kunnen beoordeelen, welke van de beide firma's in dezen zal zegevieren, komt het ons toch gewenseht voor met eene vernieuwde bestelling van geschut te wachten, totdat de strijd be slist is, want, aangenomen dat de Rheinische Metall waaren- und Maschinen fabrik" het proces tegen de firma Krupp wint en dat laatstgenoemde firma eene definitieve opdracht voor Rohrr cklauf"geschut van onze Regeering ontvangen had, dan zou toch, krachtens de Patentwet, de firma Krupp deze opdracht niet mogen ten uitvoer brengen." Ofschoon wij niet in de gelegenheid waren, zelf deze zaak te onderzoeken, deelen wij dit bericht van, naar wij meenen, welingelichte zijde ontvangen, mee, opdat de Regeering en belangstellenden zich tijdig op de hoogte kunnen stellen, nu de dagbladen reeds verzekerden, dat bij de firma Krupp de snelvuurkanonnen, in afwachting van de goedkeuring deivolksvertegenwoordiging, zijn besteld. Het geweigerde artikel van den heer Kiersch. Werkelijk, de heer Kierseh behoeft niet prat te gaan op het feit, dat hem gastvrij heid werd geweigerd in Allen Weerbaar . Tenzij hij vermeenen mocht: dat n de redacteur n de leden der commissie van bijstand" creaturen zijn van den heer Seyffardt... Een dergelijke meemng van den heer Kiersch zou mij nauwelijks verwonderen; ik zou 't mij zelfs nog erger kunnen den ken. Want ik geloof inderdaad dat de heer Kiersch niet begrijpt wat er alzoo stuitend is in zijn geschrijf, en beleedigend voor derden. Als lid der commissie van bijstand" past het mij niet, den heer Kiersch te antwoor den, Als lid van Volksweerbaarheid dien ik hem wel van repliek te dienen, nu toe valligerwijs de gegevens mij ter beschikking staan, om den slechten indruk uit te wisschen, door z\jn artikel teweeg gebracht. 't Staat er zóó mee : wat er ook geschiedt, dat niet strookt met de meening van den heer Kiersch, steeds is 't de heer Seyffardt die er schuld aan heeft. Deze had er schuld aan, dat bij de oprichting der vereeniging allen minus een die ne was de heer Kiersch zich. tegen diens voorstellen verklaarden; het was de heer Seyffardt alweer, die mét het hoofdbestuur minus een die eene was alweer de heer Kiersch tegen diens voorstelling van zaken opkwam; later was het opnieuw de heer Seyffardt die mét de meerderheid het niet met den heer Kiersch eens was. En sedert dien tijd is en blijft het steeds de heer Seyffardt die den heer Kiersch dwars zit. Zoo langzamerhand heeft dat den heer Kiersch gebracht tot de onmogelijkste gevolgtrekkingen, en ont ziet hij zich niet eenieder op de meest grove wijze te beleedigen, die in een of ander opzicht de meening van den heer Seyffardt deelt. Of sterker nog! van wiên hij dit gelieft te veronderstellen. Aldus zijn nu redacteur en leden der commissie van bijstand van Allen Weer baar", plus de heer W. E. van Dam van Isselt, de gewillige volgelingen", ingedeeld bij een militaire coterie", die propaganda" maakt voor de persoonlijke denkbeelden" des heeren Seyffardt. Laat ik tegenover deze insinuatie de ver zekering stellen, dat het gewraakte artikel van den heer Van Dam van Isselt noch direct noch indirect door den heer Seyffardt geïnspireerd is. Integendeel! In een schrijven dd. 4 Mei 1903 deelt de heer v. D. v. I. mij het een en ander mede van de aanleiding en de grondslagen tot zijne artikelen-reeks, en daaruit blijkt precies het omgekeerde van hetgeen de heer K. betoogen wil. Dit schrijven is voor den heer Kiersch ter inzage, na voorafgaande toestemming van den schrijver, zoodra de heer K. zijn excuses gemaakt heeft! Dit wil ik er wel van zeggen reeds, dat voor zijn ontwerp-legerorganisatie de heer Van Dam van Isselt als grondslag aanvaardt de denkbeelden van generaal Reuther. En dat de aanleiding tot die publicatie door mij gegeven werd, in een artikel in Allen Weerbaar" van den 23en Januari 1.1. Hierin betoogde ik de wonscholijkheid om een einde te maken aan de spraakverwar ring in zake volksleger"; en ik vroeg naar een deskundige uiteenzetting van hetgeen daaronder verstaan kan worden. Ik meende dat alle gangbare begrippen ten deze samengevat in stelsels meerdere openbaar heid behoorden te verkrijgen. De heer van Dam van Isselt heeft zijn stelsel gegeven. De heer Kiersch had zijne opvattingen evenzeer kunnen inzenden; en daarvoor zou faarne een plaats zijn ingeruimd. Mits in ehoorlijke termen vervat, subjectief en naar den eisch toegelicht! In stede daarvan het is ontegenzeg gelijk gemakkelijker! heeft het den heer Kiersch behaagd persoonlijk te zijn, en verdachtmakingen de wereld in te zenden. Dit is alzoo de toedracht der zaak. Ik wensch ten slotte de verzekering te geven, dat ik niettegenstaande alles, den heer Kiersch geen kwaad hart toedraag. Gaarne zie ik, hetgeen ik mij persoonlijk zou kunnen aantrekken over het koofd, omdat ik de overtuiging heb dat de heer Kiersch onbaatzuchtig en eerlijk een waar achtig landsbelang voorstaat, zij 't dan ook dat hij minder gelukkig is in zijn wijze van optreden. Als hij zijn idée-fixe maar kan afschud den, en zonder rancune zich geven aan onze zaak, dan zal hij meer punten van aanraking vinden dan hij zich voorstelt. Maar die wrok, die persoonlijke partijstel ling, daar dient een einde aan te komen. Van harte hoop ik dat hij reden vindt tot amende honorable", inziende dat hij onverdiend zeer velen gegriefd heeft. En dan hoop ik van de hand des heeren Kiersch nog wel eens een hoofdartikel te ontmoeten in Allen Weerbaar". Want daar is plaats voor velerlei opvatting; het is de choc des opinions" die ons tot de ware opvatting brengen moet. Alleen deze verzekering kan ik hem niet geven : dat eene plaatsing van zijn artikelen steeds als bewijs van instemming met den inhoud zal kunnen gelden. Evenmin als met de plaatsing van het organisatie-ontwerp van den heer Van Dam van Isselt, en evenmin als niet eene plaat sing van artikelen van mijne hand ooit het geval is. Personen en zaken, hot zijn zeer ver scheiden dingen. De heer Kiersch zal wél doen, wanneer hij voortaan dit verschil in het oog houdt. Utrecht, Nov. 1903. M. V. S.XOEK. -XDe heer Snoek of de wrekende gerechtigheid. De heer Snoek is een kostelijk bezit voor Volksweerbaarheid. Hij, de trouwe paladijn, voert niet alleen een vervaarlijk zwaard, maar weet ook voor de vroolijkheid te zorgen. Steekt hij de krijgsklaroen, dan is het: berg het veege lijf. Een oorlogskreet als de zijne verschaft te veel genot om dien te ontleden. Ofschoon ik geen lust heb onder het geschetter van trompetgeschal een nuchteren strijd te voeren, moet mij toch een enkele opmerking van 't hart. 't Komt mij n.l. zeer verdacht voor, dat de heeren, die in optreden tegen Volksweerbaarheid een per soonlijken aanval op den heer Seyft'ardt willen zien, zich dadelijk in hun eer en karakter voelen aangetast, zoodra ik mij gereed maak om hunne politiek te veroordeelen. Wie eene politiek bestrijdt, moet natuurlijk zijn aanvallen op hen richten, van.wie zij uitgaat. De heer Seyffardt zelf is de eerste geweest om mijne houding aan iets persoonlijks toe te schrijven, 't Komt mij voor, dat men zichzelf daarmee ver oordeelt. Op 't eind der eerste algemeene vergade ring, in het najaar van 1900 te Utrecht gehouden, scheen hij dat te gevoelen. Want hij verklaarde mij, dat hij tot zijn plezier gemerkt had, dat het mij niet om persoon lijkheden te doen was; waarop ik hem de hand gaf met de zeer bescheiden opmerking, dat hij niet meer zoo raar moest doen. Ik had 't recht, meer te zeggen; maar wilde den pas gesloten vrede niet in gevaar bren gen. Toch scheen hem zelfs die opmerking teveel; want hij ging weg, zonder meer. Dat het rare" doen aan de orde bleef, daarvan konden zich de afdeelingen Am sterdam, Helder en Rotterdam ten volle overtuigen, toen zij met het voorstel voor den dag kwamen om Volksweerbaarheid tot eene propaganda-vereeniging te maken voor verkorting van den eersten diensttijd ten behoeve der geoefenden. En bij die gelegenheid hebben bijna alle afdeelingen getoond, meer prijs te stellen op gewillig volgen dan op een principieel debat. Zoo mijne woorden steken, dan is dit, omdat de waarheid stekelig is. Voelen de heeren zich sterk, laten zij zich dan aangorden om mijne voorstelling der feiten met kracht van redenen omver te werpen. Rot t., 26 Nov. H. KIERSCH. De Militaire Gids. (Ingezonden). Toen No. l van don nieuwen jaargang van dit maandschrift een orgaan voor weermacht en natie was verschenen, hebben wij in No. 1334 (van 18 Januari 1903) van dit weekblad Ofin woord tot aan beveling van dit tijdschrift geschreven. De redactie had den kring van hare vaste medewerkers uitgebreid met personen, die niet alleen hoog staan aangeschreven, maar waaronder er zijn, die hunne ondervinding te velde hebbeu opgedaan. In een voorwoord Onze richting" had de redactie aangegeven den nieuwen koers, dien zij wenschte te sturen; een koers, die onze volledige sympathie heeft, en die moet leiden tot het zuivere type: VOLKS LEGER". Sedert zijn maandelijks afleveringen ver schenen en de redactie is geen haarhreed afgeweken van den weg, dien zij zich te voren had afgebakend. Maar: de redactie is in andere?zeker niet min der bekwame handen overgegaan; de namen der medewerkers zijn van don omslag verdwenen; de meeste stukken zijn niet meer geteekend met de namen der schrijvers. Er was reden too. Do verschijning van de nieuwe serie" werd van af het eerste oogenblik door vele chefs en hoogere logerautoriteiton met leode oogen aangezien. Geen wonder: de in do stukken verkon digde denkbeelden druisclitou zoo zeer in tegen hunne denkbeelden, waardoor wij voor veel geld een betrekkelijk slecht, im populair legertje krijgen, dat zij die denkbeelden wel als staatsgefahrlich" meenden te moeten beschouwen. Het gevolg: medewerkers en schrijvers ondervonden menige onaangenaamheid. Gelukkig staak ten de schrijvers den arbeid niet, alleen zij verzwijgen hunne namen. En dit kunnen zij te eerder doen, omdat zij geen bepaalde personen aanvallen, maar alleen do heerschende begrippen en opvattingen aan critiek onderwerpen, en daarvoor hunne, op logische gronden berustende, denkbeelden in de plaats te geven. De lezing van elke nieuwe aflevering, die verschijnt, verhoogt het genoegen. Blijkbaar zijn in de hoofdartikelen mannen aan het woord, die, beschikkende over veel kennis, veel en grondig hebben nagedacht over leger en legervorming in verband met de eigenschappen der natie en de finantieele draagkracht der natie. Er tintelt in die artikelen een frisschc geest. 7oo nu weer in het artikel: Beroop(smilitiar) en Militie, in de laatst verschenen aflevering. Het moet er uit, dat liet militair zijn" iets aparts" zou wezen. En dat kan er uit, als men maar wil. Dan zal men komen: tot, onder goed toezicht staande, voorbereidende oefeningen (waarvaan een goede invloed zal uitgaan op de volksop voeding), tot kortoren diensttijd tot een aan goed geoefende manschappen, veel sterker leger, voor minder kosten, dan het tegenwoordige. Moer en meer begint het streven dor jon geren de aandacht te trekken ; maar nog steeds neemt de burgerij om de nietmilitairon eens zoo to noemen daarvan nog te weinig nota. En toch heeft zij bij de kwestie zoo'n groot belang, o.a. omdat zoo'n groot deel (pl.m. 25 pCt.) van hare belastingpenningen noodig zijn voor de tegenwoordige bekostiging van leger en vloot. Waarschijnlijk laat zij zich afschrikken door den titel: Militaire gids; maar deze gids geeft op het zoo te noe-men technischmilitair gebied juist weinig: de meeste arti kelen, en daaronder de hoofdartikelen, zijn even goed te begrijpen door den burger als door den militair. Het geeft geen dorre vak- of' technische lectuur, maar voor den burger bevattelijke opstellen over de wezen lijke, de hoofdkwalen van ons leger. Laat ook de prijs (? 4.50 per jaargang) geen bezwaar wezen ; mocht hij dit wel zijn, dat men zich dan met een paar andere be langstellenden op n exemplaar abonneere. Het verdient in alle leesgezelschap portefeuilles te circuleeren. Moge weldra dit tijdschrift zulk eene uit gebreide schare lezers vinden, als het inder daad verdient. G. ' Het conflict tusschen Oostenrijk en Hongarfle. Telkens opnieuw wordt men herin nerd aan het woord van Napoleon III: Oostenrijk-Hongarije is geen Staat, maar een geographisch begrip." De oneenigheid tusschen de beide helften der Monarchie van deze en aan gene zijde van de Leitha nemen een steeds scherperen vorm aan, in de Laatste weken dien van een persoonlijken strijd tusschen de minister-presidenten Dr. Von Koerber en graaf Stephan Tisza. Op grond van het compromis (den Auxf/leich") van 1867 hebben Oostenrijk en Hongarije elk een volledig stel mini sters, maar daarbij nog drie gemeen schappelijke ministeriën : n voor finan ciën, n voor buitenlandsche zaken, en n voor oorlog. Do gemeenschappelijke aangelegenheden worden in parlemen tairen vorm behandeld door de zoogenoemde delegatiën, welker leden het eene jaar te Weenen, het andere te BudaPest bijeenkomen. Deze regeling belet natuurlijk niet, dat de bedoelde aangele genheden ook in het Oostenrijksche en in het Hongaarsche Parlement worden ter sprake gebracht. Eti de toon, waarop dat geschiedt, is hoogst onwelwillend, om niet te zeggen vijandig, vooral van den kant van Hongarije. In de Rijksraad-zitting van 17 Novem ber besprak de heer Von Koerber de wederzijdsche rechten van den KeizerKoning en van de beide Parlementen ten opzichte van het gemeenschappelijke leger. Hij betoogde, dat de regeling van al wat het leger betrof uitsluitend aan den Kei zerKoning was voorbehouden en beriep zich ter verdediging van deze stelling op art. 5 van de Oostenrijksche wet van 21 Dec. 1867, waarin gezegd wordt: De beschik kingen over de leiding, het opperbevel en de inwendige organisatie van het geheelo leger komen uitsluitend ((iiitsfichl-icsslicïi) aan den Keizer toe." Hieruit leidde hij af, dat er geen sprake kon zijn van eeno inmenging der wetgevende macht in deze aangelegenheid. In de tweede plaats beriep hij zich op art. 12 dor corrcspondeerende Hongaarsche wot van 1807, waarin gezegd wordt: Krach tens de constitutioneele eu souvereine rechten van Zijne Majesteit, wat het leger betreft, wordt alles wat betrekking heeft op de in een hand liggende (cinldtUelic) leiding, het opperbevel en de inwendige organisatie van het geheele leger, eu dus óók van het Ilongaarsche leger, dat een deel uitmaakt van het geheele leger, erkend als behoorende tot de bevoegdheid van Zijne Majesteit." De heer Von Koerber sprak de meening uit, dat de woorden ^au-Kschlie^lic-li" en eiiiht'iflicli" eigenlijk hetzelfde bedoelden. Uit du beide arti kelen, in verband met elkaar beschouwd, kou men niets anders lezen, dan dat de staatslieden, die hot compromis van 1807 tot stand brachten, hadden bedoeld oen f/t>))i.>'ai.«']i<//>/>t'!ijk leger, waarvan het r.inhcitlirlic bestuur, liet opperbevel en do in wendige organisatie behoorden aan Zijne Majesteit. Volgens hem kon dus Hongarije, als er sprake was cenigo wijziging in de bestaande orde van zaken, geen aan spraken doen gelden op ooiiige rechten, dio aan Oostenrijk waren onthouden. Reeds den volgenden dag (18 Novem ber) antwoordde graaf Tisza in hot Hongaarsche Parlement. Hij beweerde, dat do heer Yon Koerber, als hij com mentaren ten beste gaf over het Hon gaarsche staatsrecht, zich bemoeide met zaken, die hem niet aangingen, en dat de uitlatingen van den Oostenrijkschon Premier voor Hongarije geon meerdere beteekenis hadden dan die van eiken anderen jlistiiigulxlu'd forrif/ncr." Waarom de Ilongaarsche Premier zich hier van de Engelschc taal bediende, is niet duidelijk. Hoeft hij dit misschien gedaan, omdat door het gros der Engel sehen een foreigne>\ al is /.ij ook rfiaHii(jttislied, als een minderwaardig individu pleegt te worden beschouwd ? Na dezen groven uitval kwam de heer Tisza op de zaak zelf terug. Of liever: hij deed dit niet. Hij liet de con stitutioneele wetten van IS(!7 stilletjes rusten en sprak over het programma der liberale partij, dat de politieke verant woordelijkheid dor regoering eisclite voor alle handelingen der Kroon, ten gevolge waarvan de wetgevende macht van het Parlement toepasselijk moest zijn op alle constitutioneele rechten. Ongetwijfeld is het voor Hongarije, dat een constitutioneele staat is, hetgeen van Oostenrijk slechts in beperkte mate kan gezegd worden, hoogst onaangenaam, dat de beide wetten van 1867, die op grond van het compromis zijn uitgevaar digd, een deel, en wel een zeer belangrijk deel der handelingen van de Kroon aan de controle der beide Parlementen ont trekken. Maar dat dit laatste het geval is, valt niet te ontkennen. Het door ons aangehaalde artikel van de Hongaarsche wet spreekt immers van constitutioneele m souvereine rechten, en geeft door dit koppel woord eene bevestiging van het geen uit het slot der paragraaf duidelijk blijkt, nl. dat niet alle souvereine rechten van den Keizer-Koning passen in het kader der constitutioneele begrippen. Intusschen zijn de woorden van graaf Tisza in het Hongaarsche Parlement luide toegejuicht, óók door hen, die een paar dagen vroeger er allerminst aan dachten, den Premier te s te men. Hier door werd aan de scherpe woorden van Tisza eene nog verhoogde beteekenis gegeven. Twee dagen later antwoordde de heer Von Koerber in den Oostenrijkschen Rijksraad. Natuurlijk protesteerde hij tegen do ongepaste uitdrukking van zijn Hongaarschen collega, die hem een vreem deling had genoemd. Maar hij wijzigde zijn standpunt toch in zoover, dat hij niet elke inmenging van het Parlement in de aan den Keizer-Koning voorbe houden militaire aangelegenheden af keurde, maar wel de aanspraken van hot Hongaarsche Parlement tot het aan brengen van wijzigingen in deze gemeen schappelijke aangelegenheid uitsluitend in overleg met den monarch, doch zonder toestemming van het Oostenrijksche Par lement. Den volgenden dag besprak ook graaf Tisza de quaestie weder in het Ilon gaarsche Parlement. Volgens hem heeft men niet te doen met n enkel com promis, maar mot twee verschillende wetten, een Oostenrijksche en een Hon gaarsche, die op sommige punten uiteenloopen. Het Hongaarsche recht moet dus volgens de Hongaarsche wet wor den toegepast. Nadat zoo het beginsel in eere was gehouden, gaf Tisza toch toe, dat eene wijziging der wetten, die de gemeenschappelijke aangelegenheden beheerscb.cn, slechts mogelijk was wan neer eene zelfde wijziging door den Oos tenrijkschen Rijksraad was aangenomen. Men zal zich zeker niet vergissen, als men het bedaren van den zoo plotseling en zoo heftig opgestoken storm toeschrijft aan den persoonlijken invloed van Keizer Franz Joseph, die tot eiken prijs alles tracht te vermijden, wat de nog bestaande banden tusschen de beide helften der monarchie zou kunnen verslappen of misschien wel verscheuren. De toornige kampioenen van zoo straks moeten nu maar doen alsof er niets gebeurd was. G raaf Tisza heeft eene meerderheid ver kregen, maar hoe luns zal hij die behouden ? En de ' heer Von Koerber, die zeker het meest in den geest van den Keizer sprak, mocht niet te stout op zijn stuk blijven staan, omdat het alleen de Duitschers in den Oostenrijk schen Rijksraad zijn, die hem met eenige warmte steunen. Al is de twist nu ook voor het uiter lijk bijgelegd, het antagonisme blijft be staan, en wol in verscherpten vorm. IIIIIIIIIIIIMMIIIUIIIIIIIMMIIIIIIIIIIIIillIllllllltlMIMIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIII Sociale, aanai iiiiiiiiMiiiiiiiiiiiniitiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiMMiniiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiii; Misstanden in net tellnersyat. In het voorgaand opstel hebben wij dus, aan 't slot, geconstateerd, dat de daarin besproken beweging der kellners geenszins eene loonsbeweging is, doch dat geheel andere grieven daaraan ten grondslagliggen. Tot die grieven behoort dan in de eerste plaats de overmatige arbeidsduur en het daarmede gepaard gaande gemis aan een geregelden rustdag. ik moet in dit opstel, dat slechts bedoelt een algemeen overzicht to geven van den hmiligeu stand van liet keilncvvrnagshik, beknopt zijn en daarom volstaan, met de modedeeling, zonder staving door voorbeel den, dat gemiddeld do arbeidsduur van den cat'é-kollner K! a 17 uren per dag bedraagt, welke werktijd vaak niet eens door een schafttijd onderbroken wordt. De maal tijden moeten dan maar tusschen het be dienen door genuttigd worden. In vele zaken, vooral in de grootere restaurants, wordt den bedienden echter vóór of' na het middaguur tijd voor het middagmaal gegeven. De hotel-kellners zijn er, wat het ver moeiende van den arbeid betreft, in den regel wat beter aan toe; al moge ook officieel begin en einde van den dag voor hen niet veel met die van hunne café- en restaurantcollega's verschillen, zoo is toch hun werk minder ononderbroken en vinden zij vaker dan dezen den tijd, oni eens oven uit te blazen". Indien men nu bedenkt, dat gedurende die 16 a 17 uren de kellner in den regel op de boen is, en, al bedienende, heel wat kilometers per dag aflegt, (zitten is in slechts zeer weinig zaken geoorloofd), indien men verder bedenkt, dat in een «czin, waar van de vader eerst des nachts om 2 a 3 uur thuis komt, nadat hij zijne woning des morgens te 9 a 10 ure verlaten heeft, van familieleven voor het hoofd van het gezin weinig sprake kan zijn, dan zal men het zeker niet onbegrijpelijk vinden, dat de kollner de maatschappij van dien ovcrmatigeu arbeidsduur, welke zij van hem vergt, een hoofdgrief maakt, en zal men het slechts kunnen toejuichen, dat hij einde lijk voldoende geest- en wilskracht toont, om te trachten, aan dien toestand een einde te maken. En dat hij, waar hij eenmaal den blik op mér rust gevestigd heeft, ook den wensch uit, een geregelden rustdag te verkrijgen, ligt voor de hand. In de grootere café's, waar het aantal kellners een geregelde onderlinge aflossing mogelijk maakt, behoort zulk een rustdag gelukkig niet meer tot de zeldzaamheden, en in hotels evenmin; in kleinere zaken echter komt het maar al te vaak voor, dat er vele maanden voorbij gaan, zonder dat de kellner n enkelen vrijen dag heeft genoten! Dat men dien vrijen dag bij voorkeur op een Zondag bepaald wenscht te zien, wijl de Zondag nu nmaal de aangewezen rust- en ontspanningsdag is om van andere gronden, die velen hebben, niet te spreken ligt ook voor de hand. Edoch, de kellner is zoo verstandig, rekening te houden met het bereikbare, met de behoeften onzer hedendaagsche maatschappij, aan welke de Zondag als algemeene rustdag voor iedereen niet meer past. Behalve degenen, die op godsdienstige gronden den Zondag als rustdag wenschen, wordt daarom in het algemeen door de kellner-werehl de wensch 'n rustdag", zonder meer, gekoesterd en uitgesproken. In nauw verband met dezen eerste, dubbele grief te lange arbeidsduur, niet voldoende onderbroken door geregelde rustdagen staat die van het ongezonde van het beroep. Ook de rechtmatigheid van deze grief blijkt onbetwistbaar voor wie denkt aan den slechten, door spijzen, dranken, rook, enz. bedorven atmospheer, waarin de kellner gedwongen is, zijnen langen dag door te brengen, terwijl hij niet zeWer. aan ziekten wordt blootgesteld doop de herhaalde temperatuurswisselingen die hij moet ondervinden, indien hij afwisselend in het warme lokaal en in de koele buiten lucht bedienen moet. Voegen we daarbij de slechte gevolgen, die het langdurige staan eu loopen voor het lichaam hebben moet, dan behoeven wij ons niet meer te verwonderen, indieu door de vakkundigen over het ongezonde van het kellnersberoep geklaagd wordt, en evenmin over de on gunstige cijfers, welke eene in Duitschland vóór eenige jaren opgemaakte statistiek om trent het kellnersvak aanwijst. Volgens die statistiek sterven gemiddeld ongeveer 50 pCt. der kellners aan tering. Een derde, minder voor de hand lig gende grief is de eenigszins zonderlinge verhouding van den kellner tot zijnen patroon. Deze toch, de patroon, kent hem geen, of slechts zér onvoldoende salaris toe, terwijl de kellner het verdere noodige voor zijn levens onderhoud bij wijze vau gunst van derden moet trachten te verkrijgen, zonder daarop nochtans recht te kunnen doen gelden. Toch kan, volgens de bestaande gebruiken de patroon nog andere diensten dan de be diening der gasten van zijne kellners eischen, toch is Mj in den vplsten zin des woords patroon. Hij onderscheidt zich echter vaak in zoover van andere patroons, dat hij maar al te vaak geen termijn voor dienstopzegging in acht behoeft te nemen, en meent geen onrecht te doen door zijn be dienden op stel en sprong te ontslaan. Dat andererzijds deze gewoonte van de zijde der kellners wordt nagevolgd, vindt ook bij mij allerminst verdediging, doch mag m. i. geen verwondering baren. De oorzaak van deze wederzijdsche fout is echter noch bij den patroon, noch bij den kellner te zoeken, doch alleen in den stilzwijgend gebillijkten misstand, dat van een formeel dienstcontract tusschen beiden zelden of nooit sprake is. Ook deze leemte wenscht de kellnerwcreld, en ongetwijfeld ook die der patroons aan gevuld te zien. Een vierde misstand, waarop gewezen moet worden, is de gebrekkige vakopleiding, welke de kellner geniet. Behoudens enkele uitzonderingen moet de aanstaande kellner do iiicroln, do rhossati', door schade en schande trachten wijs te worden. Door nauwlettend toezien, door afkijken" en verder door miu of meer duidelijke wenken'', ingeval van een misgrecp,moet hij zich tot een volmaakten kellner ontwikkelen. Van eene systematischeopvoeding is geen sprake, behalve voor hom, dio zoo gelukkig is, een der vakscholen te kunnen volgen, welke (negen in getal) in Duitschland on Oostenrijk bestaan. Dat het aantal van deze gelukkigen echter gering is en zich wel tot eenige zoons van groote hoteliers beperken zal, behoeft geen betoog. Indien ik nu ten slotte hier noem het fooienstelsel als een vijfden misstand in het kellnersvak, terwijl ik dan over de meer ondergeschikte grieven, als het verbod van snor of baard te dragen, dat in verschillende inrichtingen bestaat, en dergelijke niet verdor uitweid, zoo zijn de voornaamste pun ten, die de aandacht overwaard zijn, genoemd. Ook over het fooienstelsel zelf' kan ik echter kort zijn, juist omdat daarover vele vellen te beschrijven zouden zijn. Fooien toch acht ik in on/o hosleiv.langsfhe maat schappij nu eenmaal niet af'schafbaar on het streven van anti-fooien-vereenigingeii een vechten regen windmolens, elk woord, ter aansporing tot afschaffing geschreven, volmaakt nutteloos, elke cent, aan geschrif ten vóór afschaffing van fooien uitgegeven, weggegooid geld, al wensch ik niet minder hartgrondig als do vurigste anti-fooien-beweger, eenmaal den tijd te mogen beleven, waarop ik voor den rechter zal wordengedaagd wegens het aanbieden van een fooi. Ik beu 't dan ook in dit opzicht oneens met mr. Troelstra, die op de Haagsclie meeting zijne toe hoorders aanspoorde, de afschaffing van het fooienstelscl als uitgangspunt voor hunne geheele bewegingte nemen een standpunt, bij den aanvang vau mijne studio van het kellnersvak óók door mij aangenomen, doch spoedig ook weer, als onmogelijk houdbaar, verlaten. Wellicht vind ik gelegenheid hierop spoedig nog eens uitvoeriger terug te komen. Iets anders echter is het, het publiek, den fooiengevers, te doen inzien, dat een fooi niet altijd een fooi is, d.w.z. geenszins altijd een gunst. De fooi, die de kellner ontvangt is allerminst een gunstbewijs; zij is het loon voor den arbeid, dien hij verricht, welke arbeid be staat in de verschillende diensten, welke de kellner den gast bewijst. Wie den kellner zijn fooi onthoudt, handelt dus even on waardig en onbillijk als de werkgever doen zou, die zijnen arbeider zijn overeengekomen loon onthield, met dit verschil alleen, dat deze laatste het hom toekomende in rechten

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl