De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 31 januari pagina 6

31 januari 1904 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 1388 van Eruditie Musica". Daarna toog hij naar het buitenland, waar hij onder leiding kwam van den beroemden Bernhard Molique te Stuttgart. Later genoot hij nog het onder richt van Vieux temps. In '43 kwam hij terug te Rotterdam en trad daar herhaaldelijk als solist op. In '46 nam hij gedurende korten tijd de leiding op zich van de zangvereeuiging van Toonkunst. In ^8 namen zijne talrijke en uitgebreide reizen in Amerika een aanvang. Eerst met den pianist Heiiri Herz, later met Ernst Lubeck, bezocht hij de voornaamste plaatsen van Noord- en Zuid-Amerika en Mexico. In '54 keerde Coenen voor goed naar zijn vaderland terug. In '55 trad hij in het hu welijk met mej. Van El, die hem tot aan zijn dood een trouwe, liefdevolle gade geweest is, en in datzelfde jaar vestigde hij zich in de hoofdstad. Daar begon het tweede en voornaamste gedeelte zijns levens. Hij wijdde zich met hart en ziel aan het quartetspel en wist een breeden kring vau leerlingen om zich te groepeeren, waarvan er velen tot beroemdheid zyn gekomen. Langen tijd was Coenen aanvoerder der violen op de Caecilia- en Felixconcerten, ook trad hij gedurende een paar jaren op als directeur van de destijds in grooten bloei verkeerende Mannen-zangvereeniging Amstels Mannenkoor." Toen ook vond Coenen tijd om zich met de compositie bezig te houden. Eliah op Horeb, Albrecht Beijling en Maria Magdalena zij n de voornaamste werken die hij in dien tijd schreef. Boven stipte ik reeds aan dat hij directeur was van de Muziekschool en van het Con servatorium van Toonkunst, welke laatste inrichting hij, met een paar zijner kunst broeders, gesticht heeft. In 1895 liet Coenen de directie dezer beide inrichtingen aan andere handen over en vestigde zich te Leiden. Eene symphonie, die hij aldaar gecomponeerd had, werd op den tweeden Kerstdag vau het jaar 189(1, bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaar dag, door Mengelberg en zijn orchest uitge voerd. Een hartelijke ovatie werd hem toen gebracht door de talrijke vrienden, die hij zich hier te Amsterdam had verworven. Na dien tijd liet Coenen zich slechts weinig meer in de hoofdstad zien.' De laatste jaren zijns levens waren verduisterd door een ziekte, die hem aan het maatschappelijk verkeer onttrok. Het is waar, Coeneu laat thans geen ledige plaats na in ons muziekleven, nu hij reeds vóór negen jaren een welverdiende rust is gaan nemen. Doch wél zal Coeneu steeds een plaats blijven innemen in de harten van al degenen, die het voorrecht hebben gehad met dezen uitnemenden en edelen man, met dezen voor namen kunstenaar te mogen verkeeren. Eere zijn aandenken! AST. AVERKAMI'. Strekking in Knust. (Ingezonden.^ Aan den heer W. G. v. Nouhuijs. Al kan ik mij over 't geheel, voor zoover duidelijk, naar ik vermoed geheel vereenigen met de gedachten, uitgesproken door u in een art. ven het weekblad De Amsterdammer, No. 1384, over strekking in kunst, zoo kan ik 't toch niet laten plaats te vragen vooreene enkele opmerking over eene zijde van het vraagstuk, welke of zelden in 't licht wordt gesteld, of op eene in mijn oog onjuiste wijze wordt beschouwd. Litteraire kunst als zoodanig heeft nu eenmaal met strekking niets te maken," schrijft ge en in zekeren zin terecht. Het eerste woord kan ook zelfs weggelaten wor den om 't zoo algemeen mogelijk te maken, waardoor 't dan als van zelf doet denken aan: Part pour l'art." Ook hiermee kan onder zeker voorbehoud worden ingestemd. Mijn en veler bezwaar is echter, dat deze gedachte veelal te ab soluut wordt opgevat, waarom ik 't niet overbodig acht hierop nog eens te wijzen, al vermoed en hoop ik dat u mijne opvat ting in beginsel zult deelen. Ergens', waar is mij ontgaan, werd eens de opmerking gemaakt: boven de kunst staat de kunstenaar en boven den kunstenaar de mensch," een zeker volkomen juist woord, dat kan en moet bewaren tegen 't eenzijdig dienen en verheerlijken der kunst. Er zijn er die als onfeilbare waarheid ver kondigen, dat men van den kunstenaar niet anders en meer mag eischen dan 't huldigen van de Godin der schoonheid, waarbij men uitgaat van de gedachte, dat zij zou bestaan afzonderlijk, als iets geheel op zich zelfs. En wat is eenzijdiger, onjuister dan dit? Het. gevoel voor schoonheid en het ver mogen om een schoonheidsideaal te schep pen is niet anders dan een der vele vermo gens van de menschelijke ziel, welke er nooit afzonderlijk in voorkomt. Het eenzijdig ont wikkelen maakt den mensch eenzijdig, incom pleet, evengoed als het zich alleen laten leiden door het verstand, als het alleen dienen van den lust der zinnen, enz. enz. En. in dat eenzijdige, ligt een zonder twijfel door ieder gehuldigd afkeurend oordeel op gesloten, dat het treft op elk gebied, ook het besprokene. Elke schoonheidsuiting is het zich uitspre ken van eene menschenziel en het spreken van de eene tot de andere, dat, als het een zijdig is, zich zelf schaden kan en het ook anderen doen. En deze eenzijdigheid, niet erkend en niet in haar nadeeligen invloed bestreden, is zij niet een fout van alle geslachten, en zeker ook in groote mate van onze tijdgenooten? Hoe sterk openbaart zij zich niet in onze dagen en op hoe velerlei wijzen, ook in de letterkunde, hier in zekere onverschilligheid voor zedelijke beginselen, daar in eene pes simistische levensbeschouwing, elders in de zucht om bij voorkeur stil te staan bij de onderste lagen, de donkerste zijden van de maatschappij, enz. Waren alle mensehen compleet ontwik kelde, zelfstandige, sterke karakters, het zou eiken schadelijker! invloed kunnen neutraliseeren. maar hoezeer is het tegendeel het geval, en hoe sterken invloed oefenen voor treffelijke voortbrengselen der kunst uit, ten goede en ten kwade! Dringend noodig schijnt 't mij daarom dat o. a. geluisterd wordt naar Gorkis waarschu wing: Denk er eens over na of men met het vuil der photographische afdrukken in sommiger leven, waarmee men de aandacht on het geheugen der mensehen opvult, hun geen schade doet." Waar elk kunstwerk de uiting is van eene zeer zamengestelde menschenziel, en elk harer eigenschappen invloed uitoefent op de andere en elk kunstwerk wordt een spreken tot een andere menschenziel, moet ook erkend wor den, dat volmaakte kunst alleen kan op wellen uit eene compleet ontwikkelde men schenziel, en dat alleen zulke kunst een heilzamen invloed kan uitoefenen n op haar zelf u op anderen. Daarom behoort ook een ieder, die de kunst wil dienen, zich zoo veelzijdig mogelijk te ontwikkelen en aan geen enkele uiting van het innerlijk leven der mensehen on verschillig voorbij te gaan, ter wille van zich zelf niet en ter wille van anderen niet. Wordt wellicht tegengeworpen, dat hier mee een onbereikbaar ideaal wordt gesteld, dit heeft 't met alle idealen juist als zoo danig gemeen, en mag in elk geval niet leiden tot 't verwaarloozen van een deel, vooral niet waar de kunst een zoo ontzettend grooten invloed uitoefent op 't geestelijk leven der menschheid. Is eens van den Sabbath gezegd, dat deze er is ter wille van den mensch, dit geldt ook zonder voorbe houd van de kunst. Boven kunst en kun stenaar staat altijd de meneoh, de mensch die zelf de kunst dient en de mensch, die door anderer kunstuitingen geleid en bezield wordt. Alleen de kunstenaar, die een volkomen, een compleet ideaal zoekt te dienen, kan zich zelf en anderen vormen tot waarach tige mensehen, wien het bestaan tot een groot geluk wordt. Ben ik geroepen te ijveren voor een een zijdig deel van het ideaal der menschheid, ik moet daarbij te kort schieten als ik het oog niet houd op het complete ideaal en zijn eischen niet erken en huldig als hoogste wet. En 'tzelfde moet geëischt worden van hem, die vooral de godin der schoonheid tracht te dienen. Geen kunstenaar zal de schoonkeid in haar volle heerlijkheid kun nen openbaren en hierdoor een weldadigen invloed kunnen uitoefenen, als ook hij niet hst complete ideaal der menschheid in het oog houdt. Vierlingsbeek, A. CARLIEK, 12 Jan. 1904. Predikant. Antwoord aan den lieer A. CAKLJEH. Non defensoribiu istis Ars egel. Naar VIKGILIUS. 't Zal wel wat onheusch lijken, als iemand vooropstelt het in hoofdzaak met me eens te zijn, juist dat te moeten ontkennen. En toch dien ik het te doen. U noemt u geen tegenstander van l'art pour l'art", maar het zeker voorbehoud", door u gemaakt, blijkt van dien aard, dat ik werkelijk niet met u mee kan. Want hoe u met die leus wilt rijmen een met afkeuring spreken over onverschillig heid voor zedelijke beginselen in de letter kunde", over het bij voorkeur stilstaan bij de onderste lagen, de donkerste zijden der maatschappij", over eene pessimistische levensbeschouwing", ? dat lijkt mij de grootst mogelijke tegenstrijdigheid. Dat klinkt als l'art pour l'art" maar .... l'art" opkomend voor optimisme, voor zedelijke beginselen, bij voorkeur aandacht schenkend aan de hoogste lagen, de licht zijden van de maatschappij! Dat neemt met de eene hand terug, wat met de andere gegeven wordt. Waar u zegt: hoe sterken invloed oefenen voortreffelijke voortbrengselen der kunst uit, ten goede en ten kwade! Dringend noodig schijnt 't mij daarom dat o. a. geluisterd wordt naar Gorki's waarschuwing tegen het vuil der photografische afdrukken" daar is de cursiveering voldoende om den afstand tusschen onze inzichten aan te duiden. En wat het slot van uw opmerkingen aangaat stel u eens een concreet geval voor. Dat u bijv. een onzer beste schilders aan den arbeid vindend, hem zegt: u houdt zeker het complete ideaal dor menschheid in 't oog I" Hoe zou de kunstenaar u aanzien .... Ligt in het meeste van het door u aange voerde niet een miskenning van de kunst? Zij is immers juist als ze goed is vanzelf gegroeid uit geheel-en-al subjectieve levensvoeling en levensziening. \ inden wij er dat subjectieve niet in, dan missen we het persoonlijke en oorspronkelijke. Kn hoe kun nen nu ooit aan dat subjectieve ei«chen ge steld worden in naam vau een compleet ideaal der menschheid" ? Moet een pessimist, tegen zijn subjectieve gevoelens in, zich als optimist, een twijfelaar zich als oen geloovige voordoen, ter wille van dat ideaal? Indien dat mogelijk ware - wat zou er dan van hun kunst terecht komen? Weet u, wat velen met u ontbreekt? Geloof in de kunst. Geloof dat het innigopreoht getuigen van den kunstenaar, welke levensvoeling of -ziening hij hebbe, altijd der menschheid ten goede komt. Een roman als La Terre van /ola, een schrijnende novelle van De Maupassant. een God-verheerlijkende rei van Vondel, een twijfel-gedicht van De Musset, een pessimis tische verzuchting van Leopardi, een schil derstuk van Israels, een drama vau Shakspere, een opera van Wagner .. . alle vervullen dezelfde missie. Echte kunst is de vrije uiting van den vrijen kunstenaar. Zij bereikt het hoogste op Inütr wijze. En zij laat zich nooit ongestraft ter wille van zeker isme" in een bepaalde richting drijven, of zich als middel gebruiken ter propaganda zij 't ook van allernuttigste en allerhumaanste beginselen. W. G. VAX XOUUUYS. Ontologie of Algemeene Methupliysica door J. Th. BEYSENS, hoogleeraar aan het Groot-Seminarie te Warmond. Amster dam C. L. van Langenhuysen, 1904. Of het een ander gaat gelijk mij, weet ik niet; maar wanneer ik den lustigen arbeid zie van jongeren bij eigen traagheid, dan ben ik blij, en ik rek mijn ledematen uit, verhef mijn hoofd, alsof iets van hun glorie om mijn eigen hoofd komt stralen, wanneer de jon geren mannen zijn van mijn geslacht. Zoo werd ik blij van stemming toen het boek van prof. Beysens te Warmond over ontologie of algemeene metapfii/xka mij als van zelf dwong te denken aan de andere schriftu ren die inden loop van het jaar, van ditzelfde seminarie uit,aan de pers werden toevertrouwd: aan het 2de deel van dr. Vlatnings Praelectiones de jure matrimonii, aan de tractaten van prof. van Xoort De Ecclesia Cliristi en De Deo ('reatore, en aan de belangrijke artikelen van dr. Hensen over Nicolaas van Nieuwland, den eersten.bisschop van Haarlem, in de innigwetenschappelijke bijdragen. Dat ik met deze commemoratie een dienst bewijs aan mij-zelven niet alleen maar ook aan anderen, wordt reeds zekerheid, als ik het gelaat van sommigen zie die bij het hooren noemen van deze namen niet kunnen nalaten vreemd te kijken, al zal de geneeskundige prof. Treub niet zijn onder hen. Want proef ondervindelijk is het bewezen, dat door de zeloten van De Wetenschap, ? hunne papieren wel wat te hoog schattende, ook al is er geen bankroet geslagen maar alleen het ignorabimus" uitgesproken, te weinig waarde aan de papieren van anderen wordt geschonken, die toch ook niet door een provincie-kantoor op de groote wereld-markt gebracht werden. Hoe weinigen b.v. zullen bij de logica van professor C. B. Spruyt ook kennis genomen hebben van de logica of denkker door professor Beysens uitgegeven vóór ruim eenjaar? De zoo lang ingewortelde souvereiniteitswaan is nog altoos geneigd over ons en het onze, buiten ons om, te decreteeren zonder de moeite van een behoorlijk onderzoek noodig te achten." 1) Maar ook wanneer men zich beroept op hetgeen geschreven werd door de onzen, ook dan nog blijkt in de Kamerverslagen van de laatste weken is daarvoor een krachtig bewijs te vinden dat die kennismaking een zeer oppervlakkige was. Niet noodeloos werk meende ik dus te doen, door het aanhalen van deze geschriften, aleer ik op verzoek van de redactie de onto logie of algemeene methaphysica van professor Beysens bespreken ga. Omdat ons verstand beperkt is, niet allet tegelijk kan grijpen, en de dingen die wij kennen willen van samengestelden aard zijn, moeten wij de dingen achtereenvolgens onder verschillende opzichten beschouwen en onder zoeken, om zoo stuksgewijze tot de volledige kennis der dingen te komen. Aan die ver schillende opzichten beantwoorden de afzon derlijke wetenschappen, welke elk afzonderlijk n dier opzichten tot gewild voorwerp hebben. Maar het laatste, het meest afgetrokkene en daarom het algemeenste opzicht van al deze opzichten te leeren kennen is het werk van de ontologie. Het gaat hier dus om de zelfstandigheid van elk ding, en de ontologie is de wetenschap, welke de dingen onder hunne meest afgetrokken rin dus meest alge meene opzichten beschouwt. Hebben de andere wetenschappen slechts een bepaalde orde van dingen te onderzoeken; de ontologie bemoeit zich met al wat is om vau alle wetenschappen de grondslag en bekroning tevens te zijn. Voor dat prof. Beysens overgaat tot het bespreken van de dingen die werkelijk zijn, wijdt hij een artikel aan liet mogelijke, waarin hij ook de vraag stelt: Is het niet noodza kelijk een dieperen en latitslen grond voor de mogelijkheid der dingen in het bestaan van God, het oneindig en volmaakt Wezen aan te nemen? En dan antwoordt \t\jnntk-enne.nd, wanneer men langs analyfixrluM weg tot de kennis van het werkelijk bestaan van God komen wil; maar bevestigend wordt zijn ant woord, wanneer men langs ni/ntlie,t!>tclieii weg tot het bestaan van God wil geraken. Na dit artikel komt hij tot het wezen of de essentie der dingen <jm hier met kracht op te komen voor het recht van de proef ondervindelijke methode, waaraan in onzen modernen tijd de natuurwetenschappen hun grooteu bloei danken, 't Is wel waar dat de dingen niet noodzakelijk en daarom niet onveranderlijk zijn; maar de abstracte essen ties zijn toch in zoover onveranderlijk, dat zij, als zij dit ding zijn en geen ander worden, m. a. w. zoolang :ij dezelfde blijrtn ook dezelfde conMitueerentlt' i'letttenten moeten bezitten. Op deze waarheid steunen o. m. de ver schillende proeven van Pasteur, om de stelling te bewijzen, dat ook de micro-organismen alleen uit kiemen ontstaan. Verschillende groote vragen, waarvan de oplossing ook onzen modernen tijd niet weinig ter harte gaat, vinden in dit boek eene be spreking, eene beoordeeling en eeue oplossing op eene wijze zooals velen die niet zouden verwachten van een professor aan een roomsche school, omdat zij maar niet leeren of onthouden kunnen, dat onder de groote lichtdragers der wetenschap niet Htet kleinste deel tot de geloovige wereld behoort. Eenige vragen willen wij uit dit boek nog naar voren halen. Zoo wordt door het wezen of de essentie der dingen de zuivere opvat ting van het evolutie-vraagstuk bepaald, dat prof. Beysens in zijne Ontieikkelitigsgescliiedenis 'Ier organische soorten, van het standpunt der scholastische wijsbegeerte, (pag. 1(1?29) verder uiteenzet. Dan komt de groote vraag die zoo ontzaggelijk veel beheerscht : \\'«l is i/oed.' trui in kwaad f Zou men uit de strekking van zoo vele romans in dezen modernen tijd niet moe ten opmaken, dat t/ued en kmaad slechts betrekkelijk is? Dat wat vandaag onder deze omstandigheden goed wordt genoemd, morgen onder andere omstandigheden kwaad moet heeten ? Tegen deze valsche theorie staat eene geheel andere, die van pag. 79?93 wordt verdedigd. Want van de juistheid dezer be gripsbepaling is de opvatting van wat zedelijk is, of liever de geheele wetenschappelijke zedeleer onmiddellijk afhankelijk. De goheele etliicii generalis is eigenlijk niets anders dan de toepassing van deze begripsanalyse op den vrijen arbeid van den mensch. Ook in de oplossing van velerlei objectie.s bij de verhouding tusschen God en Zijne schepselen spelen deze begrippen de hoofdrol. In de tweede afdeeling van het boek: o rei de meest algemeene u-ijzen vu.ii zijn, wordt de fout aangewezen door Spinoza en Descartes gemaakt, wanneer zij hunne bepalingen van de zelfstandigheid geven, om daarna ook de valschheid aan te toonen van de moderne bepaling der zelfstandigheid als de blijvende en onbe wogen achtergrond der wisselende verschijn selen." Maar waar zou ik eindigen ? Dit hoofd stuk is onuitputtelijk in toepassingen en het gaat hier niet minder dan om Der kampf urn die Scele", om de realiteit onzer redelijke ziel, om de eenheid der menschelijke natuur, uit ziel en lichaam samengesteld (blz. 123?130) en het geeft den sleutel aan voor eene menigte zedekunstige en godsdienstige psychologische en medische vraagstukken, zooals o. a. al die welke met de onloochenbare terugslag van 1) Uit den magistralen aan-pak van onzen liju-proevenden literator A. M. C. van Cooth, als hij in de .Taiiuari-ullevering van De Katho liek den dichter, Willem Kloos, dringt van ons erf. het physische en psychische (en omgekeerd) in den mensch verband houden. Daar wordt gesproken over oorzaak en gevolg, waar de strijd over de geldigheid der gods bewijzen naar voren komt, omdat deze strijd niet anders is dan de strijd over het oorzakelijksbeginsel; over het toeval, waarover iedereen praat, maar waarvan weinigen zich voldoende rekenschap weten te geven; en eindelijk over de twee groote natuur- of wereldbeschouwingen over mechanisme en teleologie. Ziedaar een zeer kort en zeer dor uittreksel van het boek, dat, in goed Hollandsch ge schreven is. Maar wat ik, uit gebrek aan plaatsruimte, voor een zeer klein gedeelte kon aanwijzen, is deze eigenaardigheid, wraaruit voor niet weinig eene zekere aantrekkelijkheid van dit boek te verklaren is, dat in ieder onderdeel met de wetenschappelijke stroo mingen van onzen tijd is rekening gehouden. Afgetrokken onderwerpen kunnen voor velen en zeker voor de jeugd slechts bekoorlijk worden als zij zien, dat men er in 't leven wat aan heeft. En in dien zin ook vooral is dit boek zeer waardig te wonden aanbevolen. Pastoor KAAO. ' UIT DB NATUUR L. Meeuwenvlucht. Tot n uur had van middag de winterzon geschenen, toen zakte mist, dikke koude mist op de Amsterdamsche grachten neer, zoodat voor wie in 't midden van een gracht stond, de beide bruggen wegneveldeii en de mensclien er als schimmen overgleden. Aan den kant van 't water stond een man, een huisknecht, die een duffel over zijn wit en rood streepjes-jasje had geschoten. Hij gooide stukjes brood in 't water voor de meeuwen en voor de kinderen die achter de hooge vensters si ouden te kijken. De man, met den rug naar het huis, wierp 't brood ver weg met stuursch gezicht; het ging niet van harte, met nijdige rukken brokkelde hij en smeet dan 't witte kruim en de bruine korst van zich. Of hij 't zonde vond van't kostelijk brood, of van zijn kostelijke gezondheid die er maar gooit, ontstaat er een caroussel-vlucht, zoo mooi en regelmatig alsof de dieren er op gedresseerd waren. Maar zelden grijpen er twee tegelijk naar hetzelfde brokje. De eenige verbreking van de orde wordt veroorzaakt door een natuur-historisch aangelegden kwa jongen met een mandje bierflesschen aan den arm; hij gaat experimenteeren met een losse lange turf die op den wal ligt. Eerst op zijn Kaspmeeini-, minterkleed. aan gewaagd \ver i, omdat de kinderen en de juf er zoo'n plezier in hadden ? .Misschien wel beide. Kenige brokjes dreven op 't zwarte water, de man hield op en wachtte. Een rauwe schreeuw een brug verder; ginds werden mis schien ook meeuwen gevoerd, daardoor kwa men ze niet hier. Hij maakte groote schijn bewegingen om te lokken en schopte steentjes en stukjes ijs in 't water dat liet klonk, dat scheen de aandacht te trekken, /onder dat hij hem had zien aankomen, schoot een meeuw neer op 't voer, schrokte ouder't wegvliegen j den brok naar binnen en zwenkte schreeu- j wend terug. Xu kwamen zij met hun drieën tegelijk opduiken uit den nevel, de groote witte vogels met de zilvergrijze vlerken. In volle vaart komen ze aanzetten, de lange wieken wijd uitgeslagen ; zonder merkbaar vleugelbewegen maakt 't gladde witte vis- ; schenlijf twee, drie schokken voorwaarts, van verre tot boven het lokkend hapje, dan opeens een zwenken dat de zwarte vleugel- j spitsen boven elkaar komen te staan; de staart is wijdwaaierig uitgespreid en als valscherm naar omlaag gericht, de roode pootjes buigen neer en, even weifelend, bang voor al die mensehen op deu kant, klapperen de vleugels op eii neer ; dan n schot vooruit met stijl opstaande vlerken, een schreeuw en de lakroode snavel grijpt het brood, de staart scheert 't water en voort gaat het in wilde vlucht, zwelgend onder 't vliegen. Is de hap wat groot of ook de broodnijd sterk, dan wordt een eind verder ingetoomd; de pootjes op 't water gezet, de. vleugels samengevouwen, zoodat zwarte spitsen elkaar kruisen op den rupr. De broodbrok valt nog eens in 't water en, zittend nu, bewerkt de meeuw zijn drijvende portie zóó, dat die gemakkelijk opgeslokt kan worden. Met n slag van de wieken is de vogel twintig meter verder in de lucht. Daarna weer groot geschreeuw, hij zwenkt en vliegt in een kring terug, en van denzelfden kant vanwaar hij zooeven naderde, keert hij cirkelend naar de voerplaats terug. Zoo doen ze. alle twintig of dertig en daar de | man, die '( blijkbaar meer gedaan heeft, vrij regelmatig zijn stukjes brood in 't water Kapmeeuvj, minterkleed. knie stuk geslagen, dan kort en klein getrok ken ; nu treitert hij de meeuwen en de huis knecht met dat vezelige lekkers, dat ze bijna stikken van woede en droogte. Maar niet lang heeft hij er plezier van. Verbazend hoe gauw de vogels de fopperij gesnapt hebben; lang niet alle zijn er in geloopen, stellig niet meer dan een stuk of zes, en toch hapt daarna geen enkele meeuw meer naar de turf; wel duikt er zoo nu en dan nog een enkele, vooral van de jongere dieren, naar de turf brokjes; maar voor ze fladderend toehappen, zien ze 't onderscheid tusschen bruine turf en bruine broodkorst en doen de goede keus; nu ze eenmaal weten dat er bedrog in 't spel is, laten ze zich, ook in hun haast om bij zoo groote concurrentie wat machtig te worden en den honger te, stillen niet meer bedotten. Leepe bliksems" oordeelt de king of the street." Aantrekkelijk is zoo'n wintertafereel stel lig, maar 't moet meer zijn, 't moet ook mooi gevonden worden, anders bleven bij zoo'n natte koude niet zooveel mensehen,«_ ook zulke die blijkbaar meer te doen hebben, zoolang staan kijken naar'iets dat in Amsterdam 's winters bijna dagelijks te zien valt. liet is dan ook best te begrijpen : er is hier alles bijeen, wat een menschenoog bekoren kan. Zelfs het rauwe krijseheii als van verkouden kraaien heeft nog iets dat harmonieert in et het geheel, 't is de kreet van den honger, de haast, de afgunst en de vraatzucht. Maar 't oog heeft het kostelijkst deel. Dat meeuwenwit, witter, voller, glanziger dan sneeuw, steekt zoo krachtig mogelijk af tegen 't donkere gracht water, de grauwe kaden, de grijze gevels. Als de zon schijnt is de rneeuwenvlucht mooi; maar dwarrelig; nu, bij sombere mist, wekt het schouwspel veel krachtiger indruk. Achter elkaar schieten de hongerige gasten van de rijke kinderen links uit den grauwen mist te voorschijn en met vollen bek verdwijnen ze dadelijk rechts of zetten zich even te drijven op 't water. Ia de van ons afgekeerde bocht van den cirkel zijn 't witte vlokken die dooi den nevel waaien en in de voorbocht is elk detail te zien in groote duidelijkheid, doordat ze vlak voor ons intoomen, stilstaan op de lucht, de kleine lakroode pootjes met de zwemvliezen uitstel^n als wilden ze ook daar mee grijpen of elkaar te lijf gaan. Wijd gaan de roode snavels open bij 't kijven om 't recht op een brok, dat de spitse tong te zien komt. Een bonte kraai waagt het mee te solliciteeren voor de bedeeling, maar die komt er leelijk ai'. Zijn vlucht is te log, zijn schuwheid en zijn watervrees spelen hem parten; komiek is het pech van den rouwrok; net als hij wat pakken zal is 'tjuist voor zijn neus weggekaapt door /oo'n krijschenden roodsnavel. Zoo hebben we zwierende vlucht en sierlijke golrtijuen van verre, vleugelbewegen en mooie teekening in lijn en tint van nabij te bewonlllimiMMMIMIIMIIMMIlMIMIMMIHIII MASSIEF EIKEN. 140 X 80/65. Telefoon 3968. MEUBKL-BAZAR SINGEL 263 283. l»U de l'rtlel«<»«ritrt< Kantoor-Meobelefl enz. J. MEIJERINK MEIJER. L BINNEN-: ?: : ?: 'HUIS INRICHTING TOT MEUBELEERING EN- VERSIERING SDER- WONING^ I2O ? ROKÏN ? 12O slFAIENCE l EN TEGEL -J FABRIEK MOLLAND l NAAML-VENN-CEV-TE k. UTRECHT

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl