Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1388
van Eruditie Musica". Daarna toog hij naar
het buitenland, waar hij onder leiding kwam
van den beroemden Bernhard Molique te
Stuttgart. Later genoot hij nog het onder
richt van Vieux temps.
In '43 kwam hij terug te Rotterdam en
trad daar herhaaldelijk als solist op. In '46
nam hij gedurende korten tijd de leiding op
zich van de zangvereeuiging van Toonkunst.
In ^8 namen zijne talrijke en uitgebreide
reizen in Amerika een aanvang. Eerst met
den pianist Heiiri Herz, later met Ernst
Lubeck, bezocht hij de voornaamste plaatsen
van Noord- en Zuid-Amerika en Mexico.
In '54 keerde Coenen voor goed naar zijn
vaderland terug. In '55 trad hij in het hu
welijk met mej. Van El, die hem tot aan
zijn dood een trouwe, liefdevolle gade geweest
is, en in datzelfde jaar vestigde hij zich in
de hoofdstad.
Daar begon het tweede en voornaamste
gedeelte zijns levens. Hij wijdde zich met
hart en ziel aan het quartetspel en wist een
breeden kring vau leerlingen om zich te
groepeeren, waarvan er velen tot beroemdheid
zyn gekomen.
Langen tijd was Coenen aanvoerder der
violen op de Caecilia- en Felixconcerten, ook
trad hij gedurende een paar jaren op als
directeur van de destijds in grooten bloei
verkeerende Mannen-zangvereeniging
Amstels Mannenkoor." Toen ook vond Coenen
tijd om zich met de compositie bezig te
houden. Eliah op Horeb, Albrecht Beijling en
Maria Magdalena zij n de voornaamste werken
die hij in dien tijd schreef.
Boven stipte ik reeds aan dat hij directeur
was van de Muziekschool en van het Con
servatorium van Toonkunst, welke laatste
inrichting hij, met een paar zijner kunst
broeders, gesticht heeft.
In 1895 liet Coenen de directie dezer beide
inrichtingen aan andere handen over en
vestigde zich te Leiden. Eene symphonie,
die hij aldaar gecomponeerd had, werd op
den tweeden Kerstdag vau het jaar 189(1,
bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaar
dag, door Mengelberg en zijn orchest uitge
voerd. Een hartelijke ovatie werd hem toen
gebracht door de talrijke vrienden, die hij
zich hier te Amsterdam had verworven. Na
dien tijd liet Coenen zich slechts weinig meer
in de hoofdstad zien.' De laatste jaren zijns
levens waren verduisterd door een ziekte,
die hem aan het maatschappelijk verkeer
onttrok.
Het is waar, Coeneu laat thans geen ledige
plaats na in ons muziekleven, nu hij reeds vóór
negen jaren een welverdiende rust is gaan
nemen. Doch wél zal Coeneu steeds een plaats
blijven innemen in de harten van al degenen,
die het voorrecht hebben gehad met dezen
uitnemenden en edelen man, met dezen voor
namen kunstenaar te mogen verkeeren.
Eere zijn aandenken!
AST. AVERKAMI'.
Strekking in Knust.
(Ingezonden.^
Aan den heer W. G. v. Nouhuijs.
Al kan ik mij over 't geheel, voor zoover
duidelijk, naar ik vermoed geheel vereenigen
met de gedachten, uitgesproken door u in
een art. ven het weekblad De Amsterdammer,
No. 1384, over strekking in kunst, zoo kan ik
't toch niet laten plaats te vragen vooreene
enkele opmerking over eene zijde van het
vraagstuk, welke of zelden in 't licht wordt
gesteld, of op eene in mijn oog onjuiste wijze
wordt beschouwd.
Litteraire kunst als zoodanig heeft nu
eenmaal met strekking niets te maken,"
schrijft ge en in zekeren zin terecht. Het
eerste woord kan ook zelfs weggelaten wor
den om 't zoo algemeen mogelijk te maken,
waardoor 't dan als van zelf doet denken
aan: Part pour l'art."
Ook hiermee kan onder zeker voorbehoud
worden ingestemd. Mijn en veler bezwaar
is echter, dat deze gedachte veelal te ab
soluut wordt opgevat, waarom ik 't niet
overbodig acht hierop nog eens te wijzen,
al vermoed en hoop ik dat u mijne opvat
ting in beginsel zult deelen.
Ergens', waar is mij ontgaan, werd eens
de opmerking gemaakt: boven de kunst
staat de kunstenaar en boven den kunstenaar
de mensch," een zeker volkomen juist
woord, dat kan en moet bewaren tegen 't
eenzijdig dienen en verheerlijken der kunst.
Er zijn er die als onfeilbare waarheid ver
kondigen, dat men van den kunstenaar niet
anders en meer mag eischen dan 't huldigen
van de Godin der schoonheid, waarbij men
uitgaat van de gedachte, dat zij zou bestaan
afzonderlijk, als iets geheel op zich zelfs.
En wat is eenzijdiger, onjuister dan dit?
Het. gevoel voor schoonheid en het ver
mogen om een schoonheidsideaal te schep
pen is niet anders dan een der vele vermo
gens van de menschelijke ziel, welke er nooit
afzonderlijk in voorkomt. Het eenzijdig ont
wikkelen maakt den mensch eenzijdig, incom
pleet, evengoed als het zich alleen laten
leiden door het verstand, als het alleen
dienen van den lust der zinnen, enz. enz.
En. in dat eenzijdige, ligt een zonder twijfel
door ieder gehuldigd afkeurend oordeel op
gesloten, dat het treft op elk gebied, ook
het besprokene.
Elke schoonheidsuiting is het zich uitspre
ken van eene menschenziel en het spreken
van de eene tot de andere, dat, als het een
zijdig is, zich zelf schaden kan en het ook
anderen doen.
En deze eenzijdigheid, niet erkend en niet
in haar nadeeligen invloed bestreden, is zij
niet een fout van alle geslachten, en zeker
ook in groote mate van onze tijdgenooten?
Hoe sterk openbaart zij zich niet in onze
dagen en op hoe velerlei wijzen, ook in de
letterkunde, hier in zekere onverschilligheid
voor zedelijke beginselen, daar in eene pes
simistische levensbeschouwing, elders in de
zucht om bij voorkeur stil te staan bij de
onderste lagen, de donkerste zijden van de
maatschappij, enz.
Waren alle mensehen compleet ontwik
kelde, zelfstandige, sterke karakters, het zou
eiken schadelijker! invloed kunnen
neutraliseeren. maar hoezeer is het tegendeel het
geval, en hoe sterken invloed oefenen voor
treffelijke voortbrengselen der kunst uit, ten
goede en ten kwade!
Dringend noodig schijnt 't mij daarom dat
o. a. geluisterd wordt naar Gorkis waarschu
wing: Denk er eens over na of men met
het vuil der photographische afdrukken in
sommiger leven, waarmee men de aandacht
on het geheugen der mensehen opvult, hun
geen schade doet."
Waar elk kunstwerk de uiting is van eene
zeer zamengestelde menschenziel, en elk harer
eigenschappen invloed uitoefent op de andere
en elk kunstwerk wordt een spreken tot een
andere menschenziel, moet ook erkend wor
den, dat volmaakte kunst alleen kan op
wellen uit eene compleet ontwikkelde men
schenziel, en dat alleen zulke kunst een
heilzamen invloed kan uitoefenen n op haar
zelf u op anderen.
Daarom behoort ook een ieder, die de
kunst wil dienen, zich zoo veelzijdig mogelijk
te ontwikkelen en aan geen enkele uiting
van het innerlijk leven der mensehen on
verschillig voorbij te gaan, ter wille van zich
zelf niet en ter wille van anderen niet.
Wordt wellicht tegengeworpen, dat hier
mee een onbereikbaar ideaal wordt gesteld,
dit heeft 't met alle idealen juist als zoo
danig gemeen, en mag in elk geval niet
leiden tot 't verwaarloozen van een deel,
vooral niet waar de kunst een zoo ontzettend
grooten invloed uitoefent op 't geestelijk
leven der menschheid. Is eens van den
Sabbath gezegd, dat deze er is ter wille van
den mensch, dit geldt ook zonder voorbe
houd van de kunst. Boven kunst en kun
stenaar staat altijd de meneoh, de mensch
die zelf de kunst dient en de mensch, die
door anderer kunstuitingen geleid en bezield
wordt.
Alleen de kunstenaar, die een volkomen,
een compleet ideaal zoekt te dienen, kan
zich zelf en anderen vormen tot waarach
tige mensehen, wien het bestaan tot een
groot geluk wordt.
Ben ik geroepen te ijveren voor een een
zijdig deel van het ideaal der menschheid,
ik moet daarbij te kort schieten als ik het
oog niet houd op het complete ideaal en
zijn eischen niet erken en huldig als hoogste
wet. En 'tzelfde moet geëischt worden van
hem, die vooral de godin der schoonheid
tracht te dienen. Geen kunstenaar zal de
schoonkeid in haar volle heerlijkheid kun
nen openbaren en hierdoor een weldadigen
invloed kunnen uitoefenen, als ook hij niet
hst complete ideaal der menschheid in het
oog houdt.
Vierlingsbeek, A. CARLIEK,
12 Jan. 1904. Predikant.
Antwoord aan den lieer A. CAKLJEH.
Non defensoribiu istis Ars egel.
Naar VIKGILIUS.
't Zal wel wat onheusch lijken, als iemand
vooropstelt het in hoofdzaak met me eens
te zijn, juist dat te moeten ontkennen. En
toch dien ik het te doen.
U noemt u geen tegenstander van l'art
pour l'art", maar het zeker voorbehoud",
door u gemaakt, blijkt van dien aard, dat ik
werkelijk niet met u mee kan.
Want hoe u met die leus wilt rijmen een
met afkeuring spreken over onverschillig
heid voor zedelijke beginselen in de letter
kunde", over het bij voorkeur stilstaan bij
de onderste lagen, de donkerste zijden der
maatschappij", over eene pessimistische
levensbeschouwing", ? dat lijkt mij de
grootst mogelijke tegenstrijdigheid.
Dat klinkt als l'art pour l'art" maar ....
l'art" opkomend voor optimisme, voor
zedelijke beginselen, bij voorkeur aandacht
schenkend aan de hoogste lagen, de licht
zijden van de maatschappij! Dat neemt met
de eene hand terug, wat met de andere
gegeven wordt.
Waar u zegt: hoe sterken invloed oefenen
voortreffelijke voortbrengselen der kunst uit, ten
goede en ten kwade! Dringend noodig
schijnt 't mij daarom dat o. a. geluisterd
wordt naar Gorki's waarschuwing tegen het
vuil der photografische afdrukken" daar is
de cursiveering voldoende om den afstand
tusschen onze inzichten aan te duiden.
En wat het slot van uw opmerkingen
aangaat stel u eens een concreet geval
voor. Dat u bijv. een onzer beste schilders
aan den arbeid vindend, hem zegt: u houdt
zeker het complete ideaal dor menschheid
in 't oog I" Hoe zou de kunstenaar u
aanzien ....
Ligt in het meeste van het door u aange
voerde niet een miskenning van de kunst?
Zij is immers juist als ze goed is
vanzelf gegroeid uit geheel-en-al subjectieve
levensvoeling en levensziening. \ inden wij
er dat subjectieve niet in, dan missen we het
persoonlijke en oorspronkelijke. Kn hoe kun
nen nu ooit aan dat subjectieve ei«chen ge
steld worden in naam vau een compleet
ideaal der menschheid" ? Moet een pessimist,
tegen zijn subjectieve gevoelens in, zich als
optimist, een twijfelaar zich als oen geloovige
voordoen, ter wille van dat ideaal? Indien
dat mogelijk ware - wat zou er dan van
hun kunst terecht komen?
Weet u, wat velen met u ontbreekt?
Geloof in de kunst. Geloof dat het
innigopreoht getuigen van den kunstenaar, welke
levensvoeling of -ziening hij hebbe, altijd der
menschheid ten goede komt.
Een roman als La Terre van /ola, een
schrijnende novelle van De Maupassant. een
God-verheerlijkende rei van Vondel, een
twijfel-gedicht van De Musset, een pessimis
tische verzuchting van Leopardi, een schil
derstuk van Israels, een drama vau Shakspere,
een opera van Wagner .. . alle vervullen
dezelfde missie.
Echte kunst is de vrije uiting van den
vrijen kunstenaar. Zij bereikt het hoogste op
Inütr wijze. En zij laat zich nooit ongestraft
ter wille van zeker isme" in een bepaalde
richting drijven, of zich als middel gebruiken
ter propaganda zij 't ook van allernuttigste
en allerhumaanste beginselen.
W. G. VAX XOUUUYS.
Ontologie of Algemeene Methupliysica door
J. Th. BEYSENS, hoogleeraar aan het
Groot-Seminarie te Warmond. Amster
dam C. L. van Langenhuysen, 1904.
Of het een ander gaat gelijk mij, weet ik
niet; maar wanneer ik den lustigen arbeid
zie van jongeren bij eigen traagheid, dan ben
ik blij, en ik rek mijn ledematen uit, verhef
mijn hoofd, alsof iets van hun glorie om mijn
eigen hoofd komt stralen, wanneer de jon
geren mannen zijn van mijn geslacht.
Zoo werd ik blij van stemming toen het
boek van prof. Beysens te Warmond over
ontologie of algemeene metapfii/xka mij als van
zelf dwong te denken aan de andere schriftu
ren die inden loop van het jaar, van ditzelfde
seminarie uit,aan de pers werden toevertrouwd:
aan het 2de deel van dr. Vlatnings
Praelectiones de jure matrimonii, aan de tractaten van
prof. van Xoort De Ecclesia Cliristi en De
Deo ('reatore, en aan de belangrijke artikelen
van dr. Hensen over Nicolaas van Nieuwland,
den eersten.bisschop van Haarlem, in de
innigwetenschappelijke bijdragen.
Dat ik met deze commemoratie een dienst
bewijs aan mij-zelven niet alleen maar ook aan
anderen, wordt reeds zekerheid, als ik het
gelaat van sommigen zie die bij het hooren
noemen van deze namen niet kunnen nalaten
vreemd te kijken, al zal de geneeskundige
prof. Treub niet zijn onder hen. Want proef
ondervindelijk is het bewezen, dat door de
zeloten van De Wetenschap, ? hunne papieren
wel wat te hoog schattende, ook al is er geen
bankroet geslagen maar alleen het
ignorabimus" uitgesproken, te weinig waarde aan
de papieren van anderen wordt geschonken,
die toch ook niet door een provincie-kantoor
op de groote wereld-markt gebracht werden.
Hoe weinigen b.v. zullen bij de logica van
professor C. B. Spruyt ook kennis genomen
hebben van de logica of denkker door professor
Beysens uitgegeven vóór ruim eenjaar? De
zoo lang ingewortelde souvereiniteitswaan is
nog altoos geneigd over ons en het onze,
buiten ons om, te decreteeren zonder de
moeite van een behoorlijk onderzoek noodig
te achten." 1)
Maar ook wanneer men zich beroept op
hetgeen geschreven werd door de onzen, ook
dan nog blijkt in de Kamerverslagen van
de laatste weken is daarvoor een krachtig
bewijs te vinden dat die kennismaking
een zeer oppervlakkige was.
Niet noodeloos werk meende ik dus te
doen, door het aanhalen van deze geschriften,
aleer ik op verzoek van de redactie de onto
logie of algemeene methaphysica van professor
Beysens bespreken ga.
Omdat ons verstand beperkt is, niet allet
tegelijk kan grijpen, en de dingen die wij
kennen willen van samengestelden aard zijn,
moeten wij de dingen achtereenvolgens onder
verschillende opzichten beschouwen en onder
zoeken, om zoo stuksgewijze tot de volledige
kennis der dingen te komen. Aan die ver
schillende opzichten beantwoorden de afzon
derlijke wetenschappen, welke elk afzonderlijk
n dier opzichten tot gewild voorwerp hebben.
Maar het laatste, het meest afgetrokkene
en daarom het algemeenste opzicht van al
deze opzichten te leeren kennen is het werk
van de ontologie. Het gaat hier dus om de
zelfstandigheid van elk ding, en de ontologie
is de wetenschap, welke de dingen onder
hunne meest afgetrokken rin dus meest alge
meene opzichten beschouwt.
Hebben de andere wetenschappen slechts
een bepaalde orde van dingen te onderzoeken;
de ontologie bemoeit zich met al wat is om
vau alle wetenschappen de grondslag en
bekroning tevens te zijn.
Voor dat prof. Beysens overgaat tot het
bespreken van de dingen die werkelijk zijn,
wijdt hij een artikel aan liet mogelijke, waarin
hij ook de vraag stelt: Is het niet noodza
kelijk een dieperen en latitslen grond voor de
mogelijkheid der dingen in het bestaan van
God, het oneindig en volmaakt Wezen aan
te nemen? En dan antwoordt \t\jnntk-enne.nd,
wanneer men langs analyfixrluM weg tot de
kennis van het werkelijk bestaan van God
komen wil; maar bevestigend wordt zijn ant
woord, wanneer men langs ni/ntlie,t!>tclieii weg
tot het bestaan van God wil geraken.
Na dit artikel komt hij tot het wezen of
de essentie der dingen <jm hier met kracht
op te komen voor het recht van de proef
ondervindelijke methode, waaraan in onzen
modernen tijd de natuurwetenschappen hun
grooteu bloei danken, 't Is wel waar dat de
dingen niet noodzakelijk en daarom niet
onveranderlijk zijn; maar de abstracte essen
ties zijn toch in zoover onveranderlijk, dat
zij, als zij dit ding zijn en geen ander
worden, m. a. w. zoolang :ij dezelfde blijrtn
ook dezelfde conMitueerentlt' i'letttenten moeten
bezitten.
Op deze waarheid steunen o. m. de ver
schillende proeven van Pasteur, om de stelling
te bewijzen, dat ook de micro-organismen
alleen uit kiemen ontstaan.
Verschillende groote vragen, waarvan de
oplossing ook onzen modernen tijd niet weinig
ter harte gaat, vinden in dit boek eene be
spreking, eene beoordeeling en eeue oplossing
op eene wijze zooals velen die niet zouden
verwachten van een professor aan een
roomsche school, omdat zij maar niet leeren of
onthouden kunnen, dat onder de groote
lichtdragers der wetenschap niet Htet kleinste deel
tot de geloovige wereld behoort.
Eenige vragen willen wij uit dit boek nog
naar voren halen. Zoo wordt door het wezen
of de essentie der dingen de zuivere opvat
ting van het evolutie-vraagstuk bepaald, dat
prof. Beysens in zijne Ontieikkelitigsgescliiedenis
'Ier organische soorten, van het standpunt der
scholastische wijsbegeerte, (pag. 1(1?29) verder
uiteenzet.
Dan komt de groote vraag die zoo
ontzaggelijk veel beheerscht : \\'«l is i/oed.' trui in
kwaad f
Zou men uit de strekking van zoo vele
romans in dezen modernen tijd niet moe
ten opmaken, dat t/ued en kmaad slechts
betrekkelijk is? Dat wat vandaag onder deze
omstandigheden goed wordt genoemd, morgen
onder andere omstandigheden kwaad moet
heeten ? Tegen deze valsche theorie staat
eene geheel andere, die van pag. 79?93 wordt
verdedigd. Want van de juistheid dezer be
gripsbepaling is de opvatting van wat zedelijk
is, of liever de geheele wetenschappelijke
zedeleer onmiddellijk afhankelijk. De
goheele etliicii generalis is eigenlijk niets anders
dan de toepassing van deze begripsanalyse
op den vrijen arbeid van den mensch. Ook
in de oplossing van velerlei objectie.s bij de
verhouding tusschen God en Zijne schepselen
spelen deze begrippen de hoofdrol.
In de tweede afdeeling van het boek: o rei
de meest algemeene u-ijzen vu.ii zijn, wordt de
fout aangewezen door Spinoza en Descartes
gemaakt, wanneer zij hunne bepalingen van de
zelfstandigheid geven, om daarna ook de
valschheid aan te toonen van de moderne bepaling
der zelfstandigheid als de blijvende en onbe
wogen achtergrond der wisselende verschijn
selen." Maar waar zou ik eindigen ? Dit hoofd
stuk is onuitputtelijk in toepassingen en het
gaat hier niet minder dan om Der kampf
urn die Scele", om de realiteit onzer redelijke
ziel, om de eenheid der menschelijke natuur,
uit ziel en lichaam samengesteld (blz. 123?130)
en het geeft den sleutel aan voor eene menigte
zedekunstige en godsdienstige psychologische
en medische vraagstukken, zooals o. a. al die
welke met de onloochenbare terugslag van
1) Uit den magistralen aan-pak van onzen
liju-proevenden literator A. M. C. van Cooth,
als hij in de .Taiiuari-ullevering van De Katho
liek den dichter, Willem Kloos, dringt van
ons erf.
het physische en psychische (en omgekeerd)
in den mensch verband houden.
Daar wordt gesproken over oorzaak en gevolg,
waar de strijd over de geldigheid der gods
bewijzen naar voren komt, omdat deze strijd
niet anders is dan de strijd over het
oorzakelijksbeginsel; over het toeval, waarover
iedereen praat, maar waarvan weinigen zich
voldoende rekenschap weten te geven; en
eindelijk over de twee groote natuur- of
wereldbeschouwingen over mechanisme en
teleologie.
Ziedaar een zeer kort en zeer dor uittreksel
van het boek, dat, in goed Hollandsch ge
schreven is. Maar wat ik, uit gebrek aan
plaatsruimte, voor een zeer klein gedeelte
kon aanwijzen, is deze eigenaardigheid, wraaruit
voor niet weinig eene zekere aantrekkelijkheid
van dit boek te verklaren is, dat in ieder
onderdeel met de wetenschappelijke stroo
mingen van onzen tijd is rekening gehouden.
Afgetrokken onderwerpen kunnen voor velen
en zeker voor de jeugd slechts bekoorlijk
worden als zij zien, dat men er in 't leven
wat aan heeft. En in dien zin ook vooral is
dit boek zeer waardig te wonden aanbevolen.
Pastoor KAAO.
' UIT DB NATUUR
L. Meeuwenvlucht.
Tot n uur had van middag de winterzon
geschenen, toen zakte mist, dikke koude mist
op de Amsterdamsche grachten neer, zoodat
voor wie in 't midden van een gracht stond,
de beide bruggen wegneveldeii en de
mensclien er als schimmen overgleden.
Aan den kant van 't water stond een man,
een huisknecht, die een duffel over zijn wit
en rood streepjes-jasje had geschoten. Hij
gooide stukjes brood in 't water voor de
meeuwen en voor de kinderen die achter de
hooge vensters si ouden te kijken. De man,
met den rug naar het huis, wierp 't brood
ver weg met stuursch gezicht; het ging niet
van harte, met nijdige rukken brokkelde hij
en smeet dan 't witte kruim en de bruine korst
van zich.
Of hij 't zonde vond van't kostelijk brood,
of van zijn kostelijke gezondheid die er maar
gooit, ontstaat er een caroussel-vlucht, zoo
mooi en regelmatig alsof de dieren er op
gedresseerd waren. Maar zelden grijpen er
twee tegelijk naar hetzelfde brokje. De eenige
verbreking van de orde wordt veroorzaakt
door een natuur-historisch aangelegden kwa
jongen met een mandje bierflesschen aan den
arm; hij gaat experimenteeren met een losse
lange turf die op den wal ligt. Eerst op zijn
Kaspmeeini-, minterkleed.
aan gewaagd \ver i, omdat de kinderen en de
juf er zoo'n plezier in hadden ? .Misschien
wel beide.
Kenige brokjes dreven op 't zwarte water,
de man hield op en wachtte. Een rauwe
schreeuw een brug verder; ginds werden mis
schien ook meeuwen gevoerd, daardoor kwa
men ze niet hier. Hij maakte groote schijn
bewegingen om te lokken en schopte steentjes
en stukjes ijs in 't water dat liet klonk, dat
scheen de aandacht te trekken, /onder dat
hij hem had zien aankomen, schoot een meeuw
neer op 't voer, schrokte ouder't wegvliegen j
den brok naar binnen en zwenkte schreeu- j
wend terug. Xu kwamen zij met hun drieën
tegelijk opduiken uit den nevel, de groote
witte vogels met de zilvergrijze vlerken.
In volle vaart komen ze aanzetten, de lange
wieken wijd uitgeslagen ; zonder merkbaar
vleugelbewegen maakt 't gladde witte vis- ;
schenlijf twee, drie schokken voorwaarts,
van verre tot boven het lokkend hapje, dan
opeens een zwenken dat de zwarte vleugel- j
spitsen boven elkaar komen te staan; de
staart is wijdwaaierig uitgespreid en als
valscherm naar omlaag gericht, de roode pootjes
buigen neer en, even weifelend, bang voor al
die mensehen op deu kant, klapperen de
vleugels op eii neer ; dan n schot vooruit
met stijl opstaande vlerken, een schreeuw en
de lakroode snavel grijpt het brood, de staart
scheert 't water en voort gaat het in wilde
vlucht, zwelgend onder 't vliegen.
Is de hap wat groot of ook de broodnijd
sterk, dan wordt een eind verder ingetoomd;
de pootjes op 't water gezet, de. vleugels
samengevouwen, zoodat zwarte spitsen elkaar
kruisen op den rupr. De broodbrok valt nog
eens in 't water en, zittend nu, bewerkt de
meeuw zijn drijvende portie zóó, dat die
gemakkelijk opgeslokt kan worden. Met n
slag van de wieken is de vogel twintig meter
verder in de lucht.
Daarna weer groot geschreeuw, hij zwenkt
en vliegt in een kring terug, en van
denzelfden kant vanwaar hij zooeven naderde,
keert hij cirkelend naar de voerplaats terug.
Zoo doen ze. alle twintig of dertig en daar de |
man, die '( blijkbaar meer gedaan heeft, vrij
regelmatig zijn stukjes brood in 't water
Kapmeeuvj, minterkleed.
knie stuk geslagen, dan kort en klein getrok
ken ; nu treitert hij de meeuwen en de huis
knecht met dat vezelige lekkers, dat ze bijna
stikken van woede en droogte. Maar niet
lang heeft hij er plezier van.
Verbazend hoe gauw de vogels de fopperij
gesnapt hebben; lang niet alle zijn er in
geloopen, stellig niet meer dan een stuk of
zes, en toch hapt daarna geen enkele meeuw
meer naar de turf; wel duikt er zoo nu en
dan nog een enkele, vooral van de jongere
dieren, naar de turf brokjes; maar voor ze
fladderend toehappen, zien ze 't onderscheid
tusschen bruine turf en bruine broodkorst en
doen de goede keus; nu ze eenmaal weten
dat er bedrog in 't spel is, laten ze zich, ook
in hun haast om bij zoo groote concurrentie
wat machtig te worden en den honger te,
stillen niet meer bedotten. Leepe bliksems"
oordeelt de king of the street."
Aantrekkelijk is zoo'n wintertafereel stel
lig, maar 't moet meer zijn, 't moet ook mooi
gevonden worden, anders bleven bij zoo'n natte
koude niet zooveel mensehen,«_ ook zulke die
blijkbaar meer te doen hebben, zoolang staan
kijken naar'iets dat in Amsterdam 's winters
bijna dagelijks te zien valt. liet is dan ook best
te begrijpen : er is hier alles bijeen, wat een
menschenoog bekoren kan. Zelfs het rauwe
krijseheii als van verkouden kraaien heeft
nog iets dat harmonieert in et het geheel, 't
is de kreet van den honger, de haast, de
afgunst en de vraatzucht. Maar 't oog heeft
het kostelijkst deel. Dat meeuwenwit, witter,
voller, glanziger dan sneeuw, steekt zoo
krachtig mogelijk af tegen 't donkere gracht
water, de grauwe kaden, de grijze gevels.
Als de zon schijnt is de rneeuwenvlucht
mooi; maar dwarrelig; nu, bij sombere mist,
wekt het schouwspel veel krachtiger indruk.
Achter elkaar schieten de hongerige gasten van
de rijke kinderen links uit den grauwen mist te
voorschijn en met vollen bek verdwijnen ze
dadelijk rechts of zetten zich even te drijven
op 't water. Ia de van ons afgekeerde bocht
van den cirkel zijn 't witte vlokken die dooi
den nevel waaien en in de voorbocht is elk
detail te zien in groote duidelijkheid, doordat
ze vlak voor ons intoomen, stilstaan op de
lucht, de kleine lakroode pootjes met de
zwemvliezen uitstel^n als wilden ze ook daar
mee grijpen of elkaar te lijf gaan. Wijd gaan
de roode snavels open bij 't kijven om 't
recht op een brok, dat de spitse tong te zien
komt.
Een bonte kraai waagt het mee te
solliciteeren voor de bedeeling, maar die
komt er leelijk ai'. Zijn vlucht is te log, zijn
schuwheid en zijn watervrees spelen hem
parten; komiek is het pech van den rouwrok;
net als hij wat pakken zal is 'tjuist voor zijn
neus weggekaapt door /oo'n krijschenden
roodsnavel.
Zoo hebben we zwierende vlucht en sierlijke
golrtijuen van verre, vleugelbewegen en mooie
teekening in lijn en tint van nabij te
bewonlllimiMMMIMIIMIIMMIlMIMIMMIHIII
MASSIEF EIKEN.
140 X 80/65.
Telefoon 3968.
MEUBKL-BAZAR
SINGEL 263 283.
l»U de l'rtlel«<»«ritrt<
Kantoor-Meobelefl enz.
J. MEIJERINK MEIJER.
L BINNEN-:
?: : ?: 'HUIS
INRICHTING TOT
MEUBELEERING
EN- VERSIERING
SDER- WONING^
I2O ? ROKÏN ? 12O
slFAIENCE
l EN TEGEL
-J FABRIEK
MOLLAND
l NAAML-VENN-CEV-TE
k. UTRECHT