De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 6 maart pagina 5

6 maart 1904 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

Ho. 1393 DB AMIT1KD1MMKB WBBKBLA» TOOI X1DBRL AVD. De geometrie speelt een zeer belang rijke rol in de Timoreesche versieringskunst; tot deze Taste overtuiging kwam de heer 'Loeber, na Tergelij king Tan de talrijke specimen die hem zoowel in openbare als particuliere verzamelingen ten dienste stonden. Maar hij gaat echter verder en ziet in die regelmatige krui singen Tan lijnen niet alleen een schema voor versiering, maar ook dikwijls op zich zelf staande Tersieringen, die een , bepaalde beteekenis hebben. En in tegen stelling met andere ornamentonderzoe kers, die dergelijke uitingen bij zooge130. G t r i o in een gelijkbeenige driehoek door een lo«dlijn verdeeld; terwijl bij de Dajaks, twee driehoeken aan de tophoeken verbonden een zeer gebruikelijk motief is, en een tatoueerpatroon bij de Papoea's uit een vierkant bestaat, waarin een ruit op de punt geplaatst is. Als bezwe ringsmiddel tegen kwade geesten Tindt men de cirkel of in vieren gedeeld of een vierkant met zijn diagonalen, en als talisman om gestolen goed op te sporen ). Bamboe koker. Museum te Leiden naamd onbeschaafde volken" als ken merk van zeer laagstaande ontwikkeling beschouwen, ziet de heer Loeber er de degeneratie eener hoogere cultuur in, de laatste overblijfselen van een ons onbekende beschaving. Het komt hem voor dat men te weinig lette op de scheeve voorstelling, als kon in vuile, smerige hutten van even vieze wilden geen verfraaiingsstreven ontstaan, waar van de intellectueele waarde niet gering was. Het zelfstandig gebruik van geome trische vormen die een bepaalde betee kenis hebben, komt in Indonesisch orna ment meermalen voor. Zoo vertoonen de Soembaneesche graven de figuur van Schema van Bamboe koker. wendt men in Soengei-Pagoe den gelijkzijdigen driehoek aan, waarin twee hoeklijnen van 30 gr. zijn getrokken. Zoo wijzen tal Van voorbeelden op een bewust geometrischen grondslag der Timoresche versieringskunst, en op een op zich zelf bestaand geometrisch orna ment. Dat men hier vroeger weinig aandacht aan schonk, verklaart de heer Loeber: Men kwam te lichter tot het onderschat ten der werkelijke waarde van dat geoSnijwerk op het deksel van een houten koker. Museum te Leiden. trische bazis en de techniek, voor wier rekening een goed deel der eigenaardige vormen kwam. Waar we hier dus bepaalde systemen voor het maken eener versiering kunnen opmerken, daar komt de schrijver als van zelf tot een reeds eenige jaren ge leden verschenen boekje van den heer niet het |uitgangspunt eener versiering moeten zijn of wel dat zij slechts als hulpmiddelen kunnen dienen Toor hen in wien het gevoel Toor evenmaat en verhouding nog niet genoeg ontwikkeld Men zou aldus, overwegende, wat is. «*??'» Lepelheften. eerder bestond, de onbewust goede en juiste versiering, die tot een stelsel van lijnen is terug te brengen of de vooraf vast bepaalde grondslag waarop de samen stelling ontworpen is, mogelijk tot een feval komen als bij de philosophie over et eerst aanwezig zijn van de kip of het ei. Het is echter buiten twijfel dat n het driehoeken-systeem van den heer de Groot, waardoor men een vastheid van versiering krijgt, en de vondst van den heer Loeber verrassende punten van overeenkomst vertoonen en als zoodanig elkaar als het' warej"versterken en aanGereconstrueerd spinneweb-ornament. Versiering van een hoornen lepel. metrisch ornament, doordat men het eng qerband-$fu£sehen indeeling en ornaments vorming te iveinig voelde. Men zocht al gemeen naar de verschillende familie graden, waarin ornament zich vertoonde, men vergat het begin van alles te on derzoeken en bloot te leggen: de geomeSnijwerk op den zijwand van een houten koker. J. H. de Groot, Driehoeken bij het ontwerpen van ornament". De heer De Groot kwam door studie tot de overtui ging dat snijding van lijnen onder b'O gr., 30 gr., 15 gr., 75 gr. etc. een diagram vormen dat tot zeer gelukkige ornament oplossingen aanleiding kan geven. Het is hier op het oogenblik niet de plaats om in [nadere details te treden over de kwestie of dergelijke systemen al dan r Kalebasversiering. vullen, en waar de eerste een meetkunstigenj grondslag als uitgangspunt neemt, komt laatstgenoemde tot het vermoeden dat de imorees gebruikt maakt van een zeer vernuftig getallenstelsel, waarin het mystieke getal 3 een zeer belangrijke rol speelt en waarmede gedeeltelijk i""""" """»"" "imiimiiiiiiiliiiiiiiiiiiMiiiiiiiiimiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiriHiiiiiim iiniiiiiiiii 1111 111 i minimi n" minimum m n De ontwMmïder uitbeelding m het bollanosciie landschap. Dr. JOHANNA DE JONG. Het hollandsche landschap in ontstaan en wording. Martinus Nijhoff. 's Gravenhage. Indien wij de stelling van Dr. Johannade Jong in al hare consequenties aanvaarden, .dat eene ernstige beoefening der kunstge schiedenis steeds gepaard gaat met het verval der kunst zelve 1), dan ziet het er bij ons treurig uit. In de laatste vijf en twintig jaren toch is dit vak bij ons in eere gekomen, en waar vroeger de kunst aan onze universiteiten tot de onbekende grootheden gerekend werd, zien wij die nu onderwezen aan de hooge scholen te Amsterdam, Utrecht en binnenkort ook te Leiden. Meer dan eens reeds werd een doctoraat uitgereikt op een proefschrift over een kunsthistorisch onderwerp. Ik geef gaarne toe, dat de kunstgeschie denis niet bestaan kon, waar geen kunst aanwezig was; en dat men eerst begon met het boekstaven harer historie, waar men een tijdperk van bloei achter den rug had. Maar ik meen dat juist de laatste vijftig jaren tijden van bloei voor de Hollandsche kunst waren, i dat wij nog een schilderschool aan het werk zien, waarop wij Hollrfnderg trotsch mogen gaan, zoodat wij voorloopig slechts reden tot dankbaarheid mogen gevoelen, dat hand aan hand daarmede gaat de studie der geschiedenis onzer oude n moderne schil derkunst. En het is gelukkig, dat men thans niet wacht tot men uit het stof der eeuwen oude documenten moet opdelven, om met moeite een levensbeeld onzer groote Meesters te verkrijgen, maar reeds bij hun leven of kort na hun heengaan in woord en beeld de belangrijkste gegevens omtrent hun vast legt. Onder degenen, die sedert korten tijd met ernst en vrucht hun leven wijden aan de beoefening onzer kunsthistorie behoort Dr. Johanna de Jong, thans privaat-docent(e) in dat vak aan de Universiteit te Utrecht. Haar werk over de wording van het Hollandsche landschap in onze kunst is nieuw en belang rijk. Een deel ervan was hare dissertatie tot verkrijging van het Doctoraat aan de Berhjnsche Universiteit. Hoewel mejuffrouw De Jong over Duitschland niet zoo heel gunstig denkt 2) kan men het toch aan haren stijl, haar Hollandsen bemerken, dat zij zich met de Duitsche taal, de Duitsche kunstgeleerdheid veel bezig hield. In hare inaugurale rede klinkt haar Hollandsch gelukkig reeds veel zuiverder, mis ik de Germanismen van haar hier genoemd boek. Dit behandelt grondig de eigenaardigheid, het karakter onzer landschapskunst"; voor Holland en zijn landschap is het ne beslissende: de atmospherische werking; deze als gevolg van het water, het eerste en laatste element." Reeds in hare Inleiding" zet zy bondig uiteen, wat daarom ons landschap van ieder ander landschap, ook het Vlaamsche, onder scheidt. Het geweld der kleur neemt in Vlaanderen af, iets zilverachtigs komt in de lucht en daarmede ook eene zachtere, maar ook slap pere stemming." Bij ons daarentegen een grootere tegen stelling tusschen licht en donker, een grootere gevoeligheid voor kleurenwaarden, en het fijner teruggeven der atmosfeer. Zeer juist doet zij dan zien hoe het Hollandsche interieur innig verbonden is aan het gevoel van het plein-air; het licht in de ingesloten ruimte, naast dat in zijn on gebondenheid; en zeer ter snede haalt zij Samuel van Hoogstraten (1678) aan: De schaduwen van een inschijnende Zon binnenshuis, komen met die van de open lucht overeen, behalve dat ze sterker, en binnen 't bestek van deur of venster bepaald zijn." Dit zoeken naar een zuiver weergeven van atmosfeer, licht en kleur vindt de schrijfster dan het eerst in de'oude Hollandsche minia turen. Lang wordt stil gestaan bij de heerlijke Tres Belles Heures du Duc de Berry, die in de Bibliotheek van Turijn berustten. Helaas met twee t's; want de treurmare kwam onlangs tot ons, dat zij voor een groot gedeelte een prooi der vlammen geworden zijn. Ken schrale troost is het, dat er van een deel redelijke reproducties gemaakt werden, die echter niet. halen kunnen bij de uitnemende uitgave van het Breviarium Grimani, thans verschijnende, Ongelukkig zijn de reproducties van eenige miniaturen in mejuffrouw de Jongh's boek zoo onvoldoende, dat men ternauwernood beseffen kan, hoe heerlijk schoon de origineelen waren. Deze teekeningen, waarvan men wel met zekerheid mag aannemen, dat zij in Holland omstreeks 1400 gemaakt werden, geven reeds een beeld der echt Hollandsche landschapsschilderkunst, zooals bijna niet anders, niet beter, tweehonderd jaren later een Avercamp, Arent Arentsz, Esaias van de Velde het landschap zouden behandelen. Zeer interessant zijn schrijfster's opmer kingen over Jan van Eyck. Bizonderen nadruk legt zij op diens oponthoud in Holland, in den Haag. Dat verblijf, zegt zij, dat a priori een belangrijk tijdperk voor zijne ontwikkeling moest zijn, is steeds over het hoofd gezien in de kunstkritiek; men heeft niet begrepen, dat dit juist de omgeving was, die zijn talent vroeg, en dat hij hier zijn Hollandschen aanleg voor eens en altijd ontwikkelde. En ten bewijze, hoe hij van uit Holland voor zijn geheele verdere ont wikkeling de intensiteit van kleur en het gevoel voor atmospherische werking mee nam juist omdat hij er den aanleg voor had is er de andere zijde van de Hol landsche landschappelijke gave: het intérieur." In den bekenden Arnolfini en zijne vrouw, dat schitterend intérieur der National Gallery, ziet zij dan de uiting van Van Eyck's Hollandsch gevoel in 1436 .. . een genieten in lichtomhulling, in atmosfeer, terug te brengen tot het begrypen en voelen van het zonnelicht daarbuiten, dat hy laat instroomen." Ook de landschappen in andere wer ken van Van Eyck worden aangehaald. Daarbij blijkt, dat dr. Johanna de Jong niet mee gaat met degenen, die in de Beweening in het museum te Berlijn en nog meer in de Drie Maria's aan het graf (Cook, Richmond, te Brugge zoo bewonderd en door Weale vooral aan Hubert van Eyck toegekend) werken van Van Eyck zien, maar deze stukken voor latere, reeds nu Gerard David ontstane, archaïstische werken houdt. Ik kan haar ge voelen niet deelen en vind ook niet, dat het landschap en de fantasiesteden a la van Eyck" geschilderd zijn. Ik zie hier geen namaak in; .ik meen dat het landschap op de Drie Maria's wel degelijk zoo dicht moge lijk bij het landschap op het Gendter Altaar stuk staat, en indien niet van de Van Eycks, dan toch van iemand uit hunne onmiddel lijke nabijheid, uit hun tijd zou moeten zijn. De schrijfster spreekt dan de stelling uit, dat het principiëele verschil in opvatting van het landschap tusschen de Hollandsche en Vlaamsche school in de XVe eeuw is, dat als achtergrond in beide dit in de Hollandsche school voor zich zelf leeft, en de personen en de handeling er m gezet zijn, en zelfs zoo, dat zonder hen het landschap landschap is en blijft; terwijl daarentegen in de Vlaamsche school het landschap om de personen heen is gemaakt, aanvulsel is en uit elkaar valt, wanneer het houvast met de personen verbroken is." Of dit geheel zoo vol te houden is, valt te betwijfelen. Het blijft steeds een waagstuk reeds in het midden der XVe eeuw de Hollandsche en Vlaamsche scholen zoe streng van elkander te scheiden. Maar dr. De Jong meent, dat de tijdelijke versmelting der Noord en Zuid-Nederlandsche scholen eerst met Gerard David begint, die eerst Hollandsch bleef maar te Brugge vervolgens Memlinc's invloed onderging en toen italianiseerend werd. Een uitwijding over Gerard Horen bout 3) volgt, aan wien eene fraaie triptiek te Dresden wordt toegeschreven, een nachtstuk, buiten, in de natuur." 4) Het stelt de gevangenneming van Jezus voor, met Gethseinanéop den achtergrond; op de vleugels engelen met het kruis en de geeselpaal. Omdat dr. De Jongh hier bepaald Hollandse/te kunst in ziet, moet Horenbout uit Haarlem stammen, de uitgang bout" van den naam is Haarlemsen. "Weer wat gewaagd l! Hij was de Gerard van Gent, die heet meer dan 125 miniaturen in het Breviarium Grimani gemaakt te hebben. Het winterstukje daaruit wordt, als sneeuwland schap opgevat, hoogst belangrijk genoemd, Nederlandsche kunst gemengd Hollandsch en Vlaamsch. Wij gevoelen hoe moeielij k het schrijfster soms werd hier de grens te trek ken; zij sluit dit hoofdstuk dan ook : de XVe eeuw sluit aarzelend. By het beschouwen van den aanvang der XVIe eeuw schrijft mej. de Jongh wel wat al te veel invloed der Duitsche school Schongauer, Dürer op de Hollandsche toe. Het verspreid zijn van enkele Duitsche prenten in ons land, van eene zeer enkele schilderij, kan niet alleen er toe geleid hebben, dat onze Hollanders in die dagen hun stompheid van kleurgev»*! »Ter«a»en en hun landschappelijken aanleg doodden (tijdelijk)." Ook kan ik niet onderschrijven het zeggen dat de prenten en schilderijen, die toen ontstonden te Antwerpen, zoowel aan Hollanders als Vlamingen als aan Duitschers konden toegeschreven worden." Bij Lucas ran Leyden wordt natuurlijk uit voerig stilgestaan. Hij bracht- de atmosfeer weer in zijne landschappen, zoowel op de schilderijen als in zijne prenten. Het drie plan" wordt bij hem, op weg naar het hori zontale nplan", een tweeplan". Hier meen ik bescheidenlijk te moeten opmerken, dat gedurende de heele XVIe en het begin der XVIIe eeuw dat drieplan" nog door vele kunstenaars bleef gehandhaafd. En dan geloof ik dat men hier het eigen aardige schouwspel niet voorbij mag zien : dat de man, die in de XVIe eeuw zoo heel hoog staat, boven alle conventie, die, zooals dr. de Jongh terecht zegt atmosfeer had", Pieter Bruegliel de, Oude, een Vlaming was, door en door. Hij en zijn invloed worden in dit boek wel wat stiefmoederlijk behandeld. Hij is een reus, wiens invloed ook reusachtig was, en nog lang voortwerkte, tot in de XVIIe eeuw toe. Het heeft er alles van alsof de schrijfster hem als leerling, navolger van Pieter Aertsen wil maken, die wel wat ouder was, wel ge lijktijdig met hem te Antwerpen werkte, maar toch hoofdzakelijk figuurschilder was. Het zeer exceptioneele stukje landschap op zijne schilderij te Karlsruhe is voor hem een bizonderheid; maar wie zegt ons of hij hier niet van den iets jongeren Brueghel leerde, of hij hier niet navolger was? Pieter Brueghel was zijn tijd ver vooruit. Met zijn zoon Jan den fluweelen, met Gillis van Conincxloo kwam er een terugslag. Maar hij was de landschapschilder der XVIe eeuw wiens invloed buitengewoon en lang nawerkend was. Waar Dr. de Jongh in het winterlandschapje van Antlionie Verstralen (in het Mauritshuis) het beginpunt van den tak van het winterlandschap" ziet, vergeet zij blijkbaar het beroemde winterlandschapje van den ouden Brueghel in het Museum te Napels, bijna een halve eeuw vroeger ontstaan, dat in zoovele replieken en oude copyen in andere verzamelingen te vinden is, en dat reeds aan Avercamp, ja haast aan ran der Neer doet denken. Dit is het gevaarlijke van het theoretiseeren" dat men, wel eens tegen de feiten in, in alles zijne theorie wil bevestigd zien. Natuurlijk komt nu de groep Avercamp, Arent Arentsz, Esaias van de Velde aan het woord. Uit het afbeelden der jaargetijden komen de wintertyens en zomertgcnx voort, uit dezen het echte, eenvoudige, onopgesmukte Hollandsche landschap. Bij Adriaen van de Venne verbaast mij de mededeeling : na 1625 schildert hij niet meer, maakt hij nog slechts teekeningen." Van de Venne. heeft, blijkens vele gedateerde werken nog tot 1660 toe zijne grisailles geschilderd, die schrijfster dan ook later nog even noemt. Aardig is de opmerking bij Molijn, dat hij als voorbereider" liet «erst bewust de terdezelfde resultaten bereikt worden als met het bovengenoemd driehoekenstelsel. Immers, het deelen van den cirkel in zessen geeft reeds in het centrum de zuivere driehoekslijn van 60 gr. De deeling in drieën, op het vierkant toe gepast naast de diagonaalverdeeling geeft weer hoogst vernuftige lijncombinaties, die inzonderheid op Borneo en Sumatra in het vlechtwerk voorkomen." En al zijn meerdere gegevens en lang durige studie noodig om in deze beBamboe koker. Museum te Leiden. paalde dingen te kunnen vaststellen, toch heeft de heer Loeber met zijn Timoreesch snijwerk en ornament" eenig licht geworpen op een nieuw terrein dat nog nagenoeg onbearbeid was, on den weg. gewezen om tot meer dere kennis der Indonesische versierings kunst te geraken, wat zeker ook tot beter begrijpen en waardeeren van deze be woners onzer archipel zal medewerken. *? ^ ?""» ^^^ ^JfTtffJ Kalebasversiering. R. W. P. Jr. *) Timoreesch snywerkj en ornament. Bij drage tot de Indoneesche kunstgeschiedenis, door J. A. Loeber Jr. ^Uitgave van Mart. Nijhoff, 's Gravenhage). iiimiimmiiimiiiiiiiiiiiiiMimiiiiimiiiiiiiiiiiiiiimiimiiiMiimmmiiiii rein-diagonaal aanwendt. Het hoog opvoeren van het terrein naar eenen hoek links (NB. ook wel eens rechts!) met den wijden door- en afblik in het lage land rechts." (Volgt de beschrijving van zijne prenten van 1626 enz.). Niet bepaald gelukkig vind ik de benaming: Zee-landschap, voor Strandgezichten en Zee stukken. Porcellie, vader en zoon, zijn terecht hier als baanbrekend aangewezen. Dan volgt een zeer goed gevonden verge lijking tusschen de schilderij van Bonaventura Peters, den Vlaam, met een Porcellüin het museum te Berlyn. Bij den Hollander natuur lijk : de atmosfeer, de luchten, het water; by den Vlaam zijn het schepen, waaromheen do zee als noodzakelijk aanhangsel is gecompo neerd. Het is het ostentatieve stuk, ontstaan uit een temperament dat decoratief, niet landschappelijk voelde." Hercules Seghers wordt uitvoering en uit muntend behandeld. Groot, eenzaam, staat hij voor ons, naar zich toetrekkend die eer biedig bewonderende sympathie, welk eene zoekende kracht, te machtig in haar uiting, dan dat ze door de doorsnede van haar tijd begrepen kan worden, steeds van nakomende geslachten afdwingt." Zijne twee landschappen in het museum te Berlyn worden afgebeeld, ook een zijner merkwaardige etsen. Dr. de Jong gelooft, dat de decoratieve kunst der Chineesche porceleinen Hercules Seghers inspireerden bij het etsen van een tak-studie, paddestoelen enz. Zij meent ook (en met recht) dat hij de berg achtige streken, die hij etste en soms ook schilderde (bijv. het stukje by dr. Hofstede de Groot, dat zy' niet noemt) gezien heeft. Ik kan niet nalaten nog ns te citeeren: Hij die zulke geheel andere indrukken verwerkte als zijne tijdgenooten, zich in zulke andere gedachtensferen bewoog en oog had voor wat toen gevoelloos aan de groote massa voorbijging: de kunst uit het oosten, hij kon alleen door een Rembrandt begrepen werden, en moest a priori niet geschat en geacht kunnen zijn door de generatie, die zich aan den eenen kant officieel forceerde tot de academische manier van het pseudolandschap, aan den anderen kant, na veel worsteling, zich de voorstelling harer om geving had eigen gemaakt, zóó als ze die zag en voelde, maar waarboven ze zich nog niet kon verheüen: zij reageerde zonder meer, zonder het hoogere mee te geven, dat de ziel van het landschap uitmaakte, en het verhoedde in het allergewoonste van alles wat omgeving is, terug te zinken. Het was de eenige en over zijn tijd heenreikende be teekenis van Hercules Seghers, dat hij de stemming gaf, die alleen deze eerste gene ratie tot een volkomen geheel kon doen af sluiten, de psychische daad, die naast de physische weergave, het landschap tot kunst maakte. Naast deze moreele verovering stonden de meer zakelijke voor het Hollandsch landschap, die van het vinden van het panoramagezicht in vogelvlucht en j technisch van de pointilleernianier.... ' Va» mu af koude» ulluen stijging van krachten,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl