Historisch Archief 1877-1940
Ho. 1393
DB AMIT1KD1MMKB WBBKBLA» TOOI X1DBRL AVD.
De geometrie speelt een zeer belang
rijke rol in de Timoreesche
versieringskunst; tot deze Taste overtuiging kwam
de heer 'Loeber, na Tergelij king Tan de
talrijke specimen die hem zoowel in
openbare als particuliere verzamelingen
ten dienste stonden. Maar hij gaat echter
verder en ziet in die regelmatige krui
singen Tan lijnen niet alleen een schema
voor versiering, maar ook dikwijls op
zich zelf staande Tersieringen, die een
, bepaalde beteekenis hebben. En in tegen
stelling met andere ornamentonderzoe
kers, die dergelijke uitingen bij
zooge130. G t r i o in
een gelijkbeenige driehoek door een
lo«dlijn verdeeld; terwijl bij de Dajaks,
twee driehoeken aan de tophoeken
verbonden een zeer gebruikelijk motief is,
en een tatoueerpatroon bij de Papoea's
uit een vierkant bestaat, waarin een
ruit op de punt geplaatst is. Als bezwe
ringsmiddel tegen kwade geesten Tindt
men de cirkel of in vieren gedeeld of
een vierkant met zijn diagonalen, en als
talisman om gestolen goed op te sporen
).
Bamboe koker. Museum te Leiden
naamd onbeschaafde volken" als ken
merk van zeer laagstaande ontwikkeling
beschouwen, ziet de heer Loeber er de
degeneratie eener hoogere cultuur in,
de laatste overblijfselen van een ons
onbekende beschaving. Het komt hem
voor dat men te weinig lette op de
scheeve voorstelling, als kon in vuile,
smerige hutten van even vieze wilden
geen verfraaiingsstreven ontstaan, waar
van de intellectueele waarde niet gering
was.
Het zelfstandig gebruik van geome
trische vormen die een bepaalde betee
kenis hebben, komt in Indonesisch orna
ment meermalen voor. Zoo vertoonen de
Soembaneesche graven de figuur van
Schema van Bamboe koker.
wendt men in Soengei-Pagoe den
gelijkzijdigen driehoek aan, waarin twee
hoeklijnen van 30 gr. zijn getrokken.
Zoo wijzen tal Van voorbeelden op
een bewust geometrischen grondslag der
Timoresche versieringskunst, en op een
op zich zelf bestaand geometrisch orna
ment.
Dat men hier vroeger weinig aandacht
aan schonk, verklaart de heer Loeber:
Men kwam te lichter tot het onderschat
ten der werkelijke waarde van dat
geoSnijwerk op het deksel van een houten
koker. Museum te Leiden.
trische bazis en de techniek, voor wier
rekening een goed deel der eigenaardige
vormen kwam.
Waar we hier dus bepaalde systemen
voor het maken eener versiering kunnen
opmerken, daar komt de schrijver als
van zelf tot een reeds eenige jaren ge
leden verschenen boekje van den heer
niet het |uitgangspunt eener versiering
moeten zijn of wel dat zij slechts als
hulpmiddelen kunnen dienen Toor hen
in wien het gevoel Toor evenmaat en
verhouding nog niet genoeg ontwikkeld
Men zou aldus, overwegende, wat
is.
«*??'»
Lepelheften.
eerder bestond, de onbewust goede en
juiste versiering, die tot een stelsel van
lijnen is terug te brengen of de vooraf
vast bepaalde grondslag waarop de samen
stelling ontworpen is, mogelijk tot een
feval komen als bij de philosophie over
et eerst aanwezig zijn van de kip of
het ei.
Het is echter buiten twijfel dat n
het driehoeken-systeem van den heer de
Groot, waardoor men een vastheid van
versiering krijgt, en de vondst van den
heer Loeber verrassende punten van
overeenkomst vertoonen en als zoodanig
elkaar als het' warej"versterken en
aanGereconstrueerd spinneweb-ornament.
Versiering van een hoornen lepel.
metrisch ornament, doordat men het eng
qerband-$fu£sehen indeeling en ornaments
vorming te iveinig voelde. Men zocht al
gemeen naar de verschillende familie
graden, waarin ornament zich vertoonde,
men vergat het begin van alles te on
derzoeken en bloot te leggen: de
geomeSnijwerk op den zijwand van een houten koker.
J. H. de Groot, Driehoeken bij het
ontwerpen van ornament". De heer De
Groot kwam door studie tot de overtui
ging dat snijding van lijnen onder b'O gr.,
30 gr., 15 gr., 75 gr. etc. een diagram
vormen dat tot zeer gelukkige ornament
oplossingen aanleiding kan geven. Het
is hier op het oogenblik niet de plaats
om in [nadere details te treden over de
kwestie of dergelijke systemen al dan
r
Kalebasversiering.
vullen, en waar de eerste een
meetkunstigenj grondslag als uitgangspunt neemt,
komt laatstgenoemde tot het vermoeden
dat de imorees gebruikt maakt van een
zeer vernuftig getallenstelsel, waarin het
mystieke getal 3 een zeer belangrijke
rol speelt en waarmede gedeeltelijk
i""""" """»"" "imiimiiiiiiiliiiiiiiiiiiMiiiiiiiiimiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiriHiiiiiim iiniiiiiiiii 1111 111 i minimi n" minimum m n
De ontwMmïder uitbeelding m het
bollanosciie landschap.
Dr. JOHANNA DE JONG. Het hollandsche
landschap in ontstaan en wording.
Martinus Nijhoff. 's Gravenhage.
Indien wij de stelling van Dr. Johannade
Jong in al hare consequenties aanvaarden,
.dat eene ernstige beoefening der kunstge
schiedenis steeds gepaard gaat met het verval
der kunst zelve 1), dan ziet het er bij ons
treurig uit. In de laatste vijf en twintig jaren
toch is dit vak bij ons in eere gekomen, en
waar vroeger de kunst aan onze universiteiten
tot de onbekende grootheden gerekend werd,
zien wij die nu onderwezen aan de hooge
scholen te Amsterdam, Utrecht en binnenkort
ook te Leiden. Meer dan eens reeds werd een
doctoraat uitgereikt op een proefschrift over
een kunsthistorisch onderwerp.
Ik geef gaarne toe, dat de kunstgeschie
denis niet bestaan kon, waar geen kunst
aanwezig was; en dat men eerst begon met
het boekstaven harer historie, waar men een
tijdperk van bloei achter den rug had. Maar
ik meen dat juist de laatste vijftig jaren
tijden van bloei voor de Hollandsche kunst
waren, i dat wij nog een schilderschool aan
het werk zien, waarop wij Hollrfnderg trotsch
mogen gaan, zoodat wij voorloopig slechts
reden tot dankbaarheid mogen gevoelen, dat
hand aan hand daarmede gaat de studie der
geschiedenis onzer oude n moderne schil
derkunst. En het is gelukkig, dat men thans
niet wacht tot men uit het stof der eeuwen
oude documenten moet opdelven, om met
moeite een levensbeeld onzer groote Meesters
te verkrijgen, maar reeds bij hun leven of
kort na hun heengaan in woord en beeld
de belangrijkste gegevens omtrent hun vast
legt.
Onder degenen, die sedert korten tijd met
ernst en vrucht hun leven wijden aan de
beoefening onzer kunsthistorie behoort Dr.
Johanna de Jong, thans privaat-docent(e) in
dat vak aan de Universiteit te Utrecht. Haar
werk over de wording van het Hollandsche
landschap in onze kunst is nieuw en belang
rijk. Een deel ervan was hare dissertatie tot
verkrijging van het Doctoraat aan de
Berhjnsche Universiteit. Hoewel mejuffrouw De
Jong over Duitschland niet zoo heel gunstig
denkt 2) kan men het toch aan haren stijl,
haar Hollandsen bemerken, dat zij zich met
de Duitsche taal, de Duitsche
kunstgeleerdheid veel bezig hield. In hare inaugurale rede
klinkt haar Hollandsch gelukkig reeds veel
zuiverder, mis ik de Germanismen van haar
hier genoemd boek.
Dit behandelt grondig de eigenaardigheid,
het karakter onzer landschapskunst";
voor Holland en zijn landschap is het ne
beslissende: de atmospherische werking; deze
als gevolg van het water, het eerste en laatste
element."
Reeds in hare Inleiding" zet zy bondig
uiteen, wat daarom ons landschap van ieder
ander landschap, ook het Vlaamsche, onder
scheidt.
Het geweld der kleur neemt in Vlaanderen
af, iets zilverachtigs komt in de lucht en
daarmede ook eene zachtere, maar ook slap
pere stemming."
Bij ons daarentegen een grootere tegen
stelling tusschen licht en donker, een grootere
gevoeligheid voor kleurenwaarden, en het
fijner teruggeven der atmosfeer. Zeer juist
doet zij dan zien hoe het Hollandsche interieur
innig verbonden is aan het gevoel van het
plein-air; het licht in de ingesloten ruimte,
naast dat in zijn on gebondenheid; en zeer
ter snede haalt zij Samuel van Hoogstraten
(1678) aan: De schaduwen van een
inschijnende Zon binnenshuis, komen met die van
de open lucht overeen, behalve dat ze sterker,
en binnen 't bestek van deur of venster
bepaald zijn."
Dit zoeken naar een zuiver weergeven van
atmosfeer, licht en kleur vindt de schrijfster
dan het eerst in de'oude Hollandsche minia
turen. Lang wordt stil gestaan bij de heerlijke
Tres Belles Heures du Duc de Berry, die
in de Bibliotheek van Turijn berustten.
Helaas met twee t's; want de treurmare
kwam onlangs tot ons, dat zij voor een groot
gedeelte een prooi der vlammen geworden
zijn. Ken schrale troost is het, dat er van
een deel redelijke reproducties gemaakt
werden, die echter niet. halen kunnen bij de
uitnemende uitgave van het Breviarium
Grimani, thans verschijnende,
Ongelukkig zijn de reproducties van eenige
miniaturen in mejuffrouw de Jongh's boek
zoo onvoldoende, dat men ternauwernood
beseffen kan, hoe heerlijk schoon de
origineelen waren. Deze teekeningen, waarvan men
wel met zekerheid mag aannemen, dat zij
in Holland omstreeks 1400 gemaakt werden,
geven reeds een beeld der echt Hollandsche
landschapsschilderkunst, zooals bijna niet
anders, niet beter, tweehonderd jaren later
een Avercamp, Arent Arentsz, Esaias van de
Velde het landschap zouden behandelen.
Zeer interessant zijn schrijfster's opmer
kingen over Jan van Eyck. Bizonderen
nadruk legt zij op diens oponthoud in
Holland, in den Haag. Dat verblijf, zegt zij,
dat a priori een belangrijk tijdperk voor zijne
ontwikkeling moest zijn, is steeds over het
hoofd gezien in de kunstkritiek; men heeft
niet begrepen, dat dit juist de omgeving
was, die zijn talent vroeg, en dat hij hier
zijn Hollandschen aanleg voor eens en altijd
ontwikkelde. En ten bewijze, hoe hij van
uit Holland voor zijn geheele verdere ont
wikkeling de intensiteit van kleur en het
gevoel voor atmospherische werking mee
nam juist omdat hij er den aanleg voor
had is er de andere zijde van de Hol
landsche landschappelijke gave: het intérieur."
In den bekenden Arnolfini en zijne vrouw,
dat schitterend intérieur der National
Gallery, ziet zij dan de uiting van Van Eyck's
Hollandsch gevoel in 1436 .. . een genieten
in lichtomhulling, in atmosfeer, terug te
brengen tot het begrypen en voelen van het
zonnelicht daarbuiten, dat hy laat
instroomen." Ook de landschappen in andere wer
ken van Van Eyck worden aangehaald. Daarbij
blijkt, dat dr. Johanna de Jong niet mee
gaat met degenen, die in de Beweening in
het museum te Berlijn en nog meer in de
Drie Maria's aan het graf (Cook, Richmond,
te Brugge zoo bewonderd en door Weale
vooral aan Hubert van Eyck toegekend) werken
van Van Eyck zien, maar deze stukken voor
latere, reeds nu Gerard David ontstane,
archaïstische werken houdt. Ik kan haar ge
voelen niet deelen en vind ook niet, dat
het landschap en de fantasiesteden a la
van Eyck" geschilderd zijn. Ik zie hier geen
namaak in; .ik meen dat het landschap op
de Drie Maria's wel degelijk zoo dicht moge
lijk bij het landschap op het Gendter Altaar
stuk staat, en indien niet van de Van Eycks,
dan toch van iemand uit hunne onmiddel
lijke nabijheid, uit hun tijd zou moeten zijn.
De schrijfster spreekt dan de stelling uit,
dat het principiëele verschil in opvatting
van het landschap tusschen de Hollandsche
en Vlaamsche school in de XVe eeuw is,
dat als achtergrond in beide dit in de
Hollandsche school voor zich zelf leeft, en de
personen en de handeling er m gezet zijn,
en zelfs zoo, dat zonder hen het landschap
landschap is en blijft; terwijl daarentegen
in de Vlaamsche school het landschap om
de personen heen is gemaakt, aanvulsel
is en uit elkaar valt, wanneer het houvast
met de personen verbroken is."
Of dit geheel zoo vol te houden is, valt te
betwijfelen. Het blijft steeds een waagstuk
reeds in het midden der XVe eeuw de
Hollandsche en Vlaamsche scholen zoe streng
van elkander te scheiden. Maar dr. De Jong
meent, dat de tijdelijke versmelting der Noord
en Zuid-Nederlandsche scholen eerst met
Gerard David begint, die eerst Hollandsch
bleef maar te Brugge vervolgens Memlinc's
invloed onderging en toen italianiseerend werd.
Een uitwijding over Gerard Horen bout 3)
volgt, aan wien eene fraaie triptiek te Dresden
wordt toegeschreven, een nachtstuk, buiten,
in de natuur." 4) Het stelt de gevangenneming
van Jezus voor, met Gethseinanéop den
achtergrond; op de vleugels engelen met het
kruis en de geeselpaal. Omdat dr. De Jongh
hier bepaald Hollandse/te kunst in ziet, moet
Horenbout uit Haarlem stammen, de uitgang
bout" van den naam is Haarlemsen. "Weer
wat gewaagd l! Hij was de Gerard van Gent,
die heet meer dan 125 miniaturen in het
Breviarium Grimani gemaakt te hebben. Het
winterstukje daaruit wordt, als sneeuwland
schap opgevat, hoogst belangrijk genoemd,
Nederlandsche kunst gemengd Hollandsch
en Vlaamsch. Wij gevoelen hoe moeielij k het
schrijfster soms werd hier de grens te trek
ken; zij sluit dit hoofdstuk dan ook : de XVe
eeuw sluit aarzelend.
By het beschouwen van den aanvang der
XVIe eeuw schrijft mej. de Jongh wel wat
al te veel invloed der Duitsche school
Schongauer, Dürer op de Hollandsche toe.
Het verspreid zijn van enkele Duitsche
prenten in ons land, van eene zeer enkele
schilderij, kan niet alleen er toe geleid
hebben, dat onze Hollanders in die dagen
hun stompheid van kleurgev»*! »Ter«a»en
en hun landschappelijken aanleg doodden
(tijdelijk)." Ook kan ik niet onderschrijven
het zeggen dat de prenten en schilderijen,
die toen ontstonden te Antwerpen, zoowel
aan Hollanders als Vlamingen als aan
Duitschers konden toegeschreven worden."
Bij Lucas ran Leyden wordt natuurlijk uit
voerig stilgestaan. Hij bracht- de atmosfeer
weer in zijne landschappen, zoowel op de
schilderijen als in zijne prenten. Het drie
plan" wordt bij hem, op weg naar het hori
zontale nplan", een tweeplan".
Hier meen ik bescheidenlijk te moeten
opmerken, dat gedurende de heele XVIe en
het begin der XVIIe eeuw dat drieplan"
nog door vele kunstenaars bleef gehandhaafd.
En dan geloof ik dat men hier het eigen
aardige schouwspel niet voorbij mag zien :
dat de man, die in de XVIe eeuw zoo heel
hoog staat, boven alle conventie, die, zooals
dr. de Jongh terecht zegt atmosfeer had",
Pieter Bruegliel de, Oude, een Vlaming was,
door en door. Hij en zijn invloed worden
in dit boek wel wat stiefmoederlijk behandeld.
Hij is een reus, wiens invloed ook reusachtig
was, en nog lang voortwerkte, tot in de
XVIIe eeuw toe.
Het heeft er alles van alsof de schrijfster
hem als leerling, navolger van Pieter Aertsen
wil maken, die wel wat ouder was, wel ge
lijktijdig met hem te Antwerpen werkte,
maar toch hoofdzakelijk figuurschilder was.
Het zeer exceptioneele stukje landschap op
zijne schilderij te Karlsruhe is voor hem een
bizonderheid; maar wie zegt ons of hij hier
niet van den iets jongeren Brueghel leerde,
of hij hier niet navolger was?
Pieter Brueghel was zijn tijd ver vooruit.
Met zijn zoon Jan den fluweelen, met Gillis
van Conincxloo kwam er een terugslag. Maar
hij was de landschapschilder der XVIe eeuw
wiens invloed buitengewoon en lang
nawerkend was. Waar Dr. de Jongh in het
winterlandschapje van Antlionie Verstralen (in het
Mauritshuis) het beginpunt van den tak
van het winterlandschap" ziet, vergeet zij
blijkbaar het beroemde winterlandschapje
van den ouden Brueghel in het Museum te
Napels, bijna een halve eeuw vroeger ontstaan,
dat in zoovele replieken en oude copyen in
andere verzamelingen te vinden is, en dat
reeds aan Avercamp, ja haast aan ran der Neer
doet denken.
Dit is het gevaarlijke van het
theoretiseeren" dat men, wel eens tegen de feiten
in, in alles zijne theorie wil bevestigd zien.
Natuurlijk komt nu de groep Avercamp,
Arent Arentsz, Esaias van de Velde aan het
woord. Uit het afbeelden der jaargetijden
komen de wintertyens en zomertgcnx voort, uit
dezen het echte, eenvoudige, onopgesmukte
Hollandsche landschap. Bij Adriaen van de
Venne verbaast mij de mededeeling : na 1625
schildert hij niet meer, maakt hij nog slechts
teekeningen." Van de Venne. heeft, blijkens
vele gedateerde werken nog tot 1660 toe zijne
grisailles geschilderd, die schrijfster dan ook
later nog even noemt.
Aardig is de opmerking bij Molijn, dat hij
als voorbereider" liet «erst bewust de
terdezelfde resultaten bereikt worden als
met het bovengenoemd driehoekenstelsel.
Immers, het deelen van den cirkel in
zessen geeft reeds in het centrum de
zuivere driehoekslijn van 60 gr. De
deeling in drieën, op het vierkant toe
gepast naast de diagonaalverdeeling geeft
weer hoogst vernuftige lijncombinaties,
die inzonderheid op Borneo en Sumatra
in het vlechtwerk voorkomen."
En al zijn meerdere gegevens en lang
durige studie noodig om in deze
beBamboe koker. Museum te Leiden.
paalde dingen te kunnen vaststellen,
toch heeft de heer Loeber met zijn
Timoreesch snijwerk en ornament"
eenig licht geworpen op een nieuw
terrein dat nog nagenoeg onbearbeid
was, on den weg. gewezen om tot meer
dere kennis der Indonesische versierings
kunst te geraken, wat zeker ook tot beter
begrijpen en waardeeren van deze be
woners onzer archipel zal medewerken.
*? ^ ?""» ^^^ ^JfTtffJ
Kalebasversiering.
R. W. P. Jr.
*) Timoreesch snywerkj en ornament. Bij
drage tot de Indoneesche kunstgeschiedenis,
door J. A. Loeber Jr. ^Uitgave van Mart.
Nijhoff, 's Gravenhage).
iiimiimmiiimiiiiiiiiiiiiiMimiiiiimiiiiiiiiiiiiiiimiimiiiMiimmmiiiii
rein-diagonaal aanwendt. Het hoog opvoeren
van het terrein naar eenen hoek links
(NB. ook wel eens rechts!) met den wijden
door- en afblik in het lage land rechts."
(Volgt de beschrijving van zijne prenten van
1626 enz.).
Niet bepaald gelukkig vind ik de benaming:
Zee-landschap, voor Strandgezichten en Zee
stukken. Porcellie, vader en zoon, zijn terecht
hier als baanbrekend aangewezen.
Dan volgt een zeer goed gevonden verge
lijking tusschen de schilderij van Bonaventura
Peters, den Vlaam, met een Porcellüin het
museum te Berlyn. Bij den Hollander natuur
lijk : de atmosfeer, de luchten, het water; by
den Vlaam zijn het schepen, waaromheen do
zee als noodzakelijk aanhangsel is gecompo
neerd. Het is het ostentatieve stuk, ontstaan
uit een temperament dat decoratief, niet
landschappelijk voelde."
Hercules Seghers wordt uitvoering en uit
muntend behandeld. Groot, eenzaam, staat
hij voor ons, naar zich toetrekkend die eer
biedig bewonderende sympathie, welk eene
zoekende kracht, te machtig in haar uiting,
dan dat ze door de doorsnede van haar tijd
begrepen kan worden, steeds van nakomende
geslachten afdwingt."
Zijne twee landschappen in het museum
te Berlyn worden afgebeeld, ook een zijner
merkwaardige etsen. Dr. de Jong gelooft,
dat de decoratieve kunst der Chineesche
porceleinen Hercules Seghers inspireerden bij
het etsen van een tak-studie, paddestoelen enz.
Zij meent ook (en met recht) dat hij de berg
achtige streken, die hij etste en soms ook
schilderde (bijv. het stukje by dr. Hofstede
de Groot, dat zy' niet noemt) gezien heeft.
Ik kan niet nalaten nog ns te citeeren:
Hij die zulke geheel andere indrukken
verwerkte als zijne tijdgenooten, zich in
zulke andere gedachtensferen bewoog en oog
had voor wat toen gevoelloos aan de groote
massa voorbijging: de kunst uit het oosten,
hij kon alleen door een Rembrandt begrepen
werden, en moest a priori niet geschat en
geacht kunnen zijn door de generatie, die
zich aan den eenen kant officieel forceerde
tot de academische manier van het
pseudolandschap, aan den anderen kant, na veel
worsteling, zich de voorstelling harer om
geving had eigen gemaakt, zóó als ze die
zag en voelde, maar waarboven ze zich nog
niet kon verheüen: zij reageerde zonder
meer, zonder het hoogere mee te geven, dat
de ziel van het landschap uitmaakte, en het
verhoedde in het allergewoonste van alles
wat omgeving is, terug te zinken. Het was
de eenige en over zijn tijd heenreikende be
teekenis van Hercules Seghers, dat hij de
stemming gaf, die alleen deze eerste gene
ratie tot een volkomen geheel kon doen af
sluiten, de psychische daad, die naast de
physische weergave, het landschap tot kunst
maakte. Naast deze moreele verovering
stonden de meer zakelijke voor het
Hollandsch landschap, die van het vinden
van het panoramagezicht in vogelvlucht en
j technisch van de pointilleernianier....
' Va» mu af koude» ulluen stijging van krachten,