De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 6 maart pagina 6

6 maart 1904 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOO E NEDERLAND. No. 1393 tijdelijke inwerkingen en stroomingen, eene andere, doch geen nieuwe visie geven. Het Hollandsche landschap was eens en voor altijd in de kunst vastgelegd." Wg zijn Dr. De Jongh zeer dankbaar voor deze gave. Wellicht laat zij nog een overzicht van den bloeitijd 1630?1680 van het Hollandsche landschap volgen, en geeft dan de twee studies deze, wat het hollandsch betreft een beetje gezuiverd en misschien een weinig omgewerkt te zamen uit. De 43 illustraties zjjn ten deele voldoende en een welkome bygift; eigenlijk zouden we gaarne een veel grooter aantal afbeeldingen en als het kan nog betere bij eene dergelijke publicatie zien. Wat, ondanks de ietwat zware" stijl van deze studie bovenal aangenaam aandoet, is, dat telkens er uit spreekt wat Dr. De Jongh elders het hoofddoel van haren arbeid noemt: De ziel van het schoone moet overal doorstralen: anders is de kunstgeschiedenis dood en koud en in haar pedant kennen onverdragelijk." A. BREDIUS. 1) Men leze hare voortreffelijke Rede, uitgesproken te Utrecht 29 Januari 1904: Kunstgeschiedenis als vak van onderwijs. (Martinns Nq'hoff, 's Oravenhage). 2) Ik citeer uit hare Rede: Het merkwaar dige feit doet zich voor, dat de kunstge schiedenis, n als feitenkennis, n als getheoretiseer over schoonheid, uitdrukking, idealen, bloeit b}j een volk [het Duitsche] dat feitelijk het hoogere, echte kunstinstinkt mist en in een land, waar weinig werkelijke schoonheid te vinden is. S) Het identificeeren met Qerard van der Jfeire is een koen waagstuk ! 4) In den catalogus als: TJnbestimmter Hollandischer Heister um 1500. «HitHniiiiiiiiiiiiiiiiiiHuiiiiiiiiiiiiiiiiHiiuiiiiuiiunniiUHiiniiniiuiiiiun Een moderne Cincinnatns. Een jaar geleden trokken drie Franschen naar Zuid-Afrika, ten einde een groote kudde merinos-schapen, voor dat doel door een rijke dame aangekocht, onder de Boeren in Transvaal en Oranje-Vrijstaat te verdeelen. Zooals te begrijpen is werden zij zeer harte lijk ea gastvry ontvangen. Zij kwamen in on middellijke aanraking met de plattelands bevolking en konden zich met eigen oogen overtuigen van den treurigen toestand, waarin het zwaar beproefde land zich bevond. Een der reizigers, de heer Huchard, heeft een dagboek bijgehouden, dat binnenkort zal verschijnen onder den titel: Autour de VAfnque por Ie Trantvaal. Benige fragmenten hieruit zijn gapubliceerd in de Illustration. Wij ontleenen hieraan het volgende: Zaterdag 18 April. Bij generaal De Wet. Een moderne Cindnnatus. 's Morgens wordt ik wakker in een klein kamertje. Ik lig in een kinderbed naast mijn twee kameraden, die in een dergelijk bed slapen. De zon komt op. Door de gordijnen heen zie ik de oneindige uitgestrektheid van het veld voor mij liggen. Sedert gisterenavond zijn wij de gasten van generaal De Wet. en zelfs geen beambte is, en zien in de duisternis een wagen staan, bespannen met twee muilezels. Onze bagage wordt er in gezet, wjj stijgen in en nu gaan wij op weg. Wij rijden door een sombere vlakte, zonder huizen, zonder boomen. Een weg is er niet, wij volgen slechts een onduidelijk wagenspoor. Zoo nu en dan zet onze begeleider zijn span aan niet een ruk aan de teugels en een eigenaardigen uitroep. Eindelijk rijden wij tusschen twee alleen staande palen door. Wij zijn er. De wagen staat stil. Vóór ons bemerken wy in de duisternis een huis. Daar woont de generaal. Onze gids brengt ons in een ruime eetzaal en gaat dan zijn span verzorgen. Het ver trek wordt verlicht door een enkele wal mende kaars. Daar gaat een der binnendeu ren open. Een groot man met een mager verweerd gezicht treedt met uitgestoken hand binnen. Het is De Wet. Met behulp van den secretaris, die zich weer bij ons heeft gevoegd en nu dienst doet als tolk, begonnen wij een gesprek. Onze komst schijnt nog al wat onrust te veroorzaken. Ik hoor menschen heen en weer loopen en stoelen verschuiven. Een kleine jongen komt binnen met zijn kleeren in zijn hand. Hij heeft plaats voor ons moeten maken. De generaal excuseert zich, dat hij ons niets dan twee kinderbedden kan aan bieden. Hij heeft niets dan het allernoodigste. Door den oorlog heeft hij alles verloren. Den volgenden morgen sta ik vroeg op en ga naar buiten. Het landschap is zooals ik verwachtte: een eentonige, kale vlakte, zonder boomen of kopjes, slechts bedekt met rood achtig, verschroeid gras. In de verte loopt de generaal. Hij ziet mij, komt naar mij toe en begint een gesprek. Hij heeft hetzelfde grijze jachtvest aan als gisteren. Op het hoofd heeft hij een stoffigen, vilten hoed, aan de voeten zware met ijzer beslagen schoenen. Hij heet mij welkom, maar wij verstaan elkaar niet goed; hij spreekt duitsch (?) en ik fransch. Hij wil vriendelijk zijn, maar het is alsof zijn verharde trekken zich niet meer kunnen ontspannen. Mijn reisgenooten voegen zich bij ons en met den generaal gaan wij het veld in. Hij gaat van kraal tot kraal, om zijn kudden te bezichtigen. Wij volgen hem zwijgend. Het begint al warm te worden. Plotseling blijft de generaal staan. Hij draait zich om en wijst ons een puinhoop. Iets verder zien wij er nog een en dan nog een paar. Het zijn de overblijfselen van zijn vroegere hoeven, door den oorlog verwoest. Op de nieuwe hoeve, een gebouw van zeer eenvoudige constructie, dat nog niet voltooid is, wordt ons een teeken gegeven, om terug te keeren. Het is tien uur. Er schijnt een maaltijd gereed te staan. Achter den generaal aan (hij loopt altijd vooraan) loopen wij als soldaten in het gelid de eetzaal binnen. Kale muren, een laag plafond, in het midden een langwerpige tafel met aan het eene einde een stapel borden, aan het andere een paar dozijn kop pen bedekt met een servet. Om de tafel staan stoelen met rechte leuningen en harde zit tingen. Voorstelling aan de familie: drie flinke jongens rechts, de oudste zoons van den generaal, drie groote meisjes links, zijn De Wet met zijn zoons en zijn secretaris, eene schapenscheermachine beproevend. (Naar eene gravure in l'Illustration.} In Johannesburg kregen wij een telegram van den generaal, waarin hij ons uitnoodigde hem op zijn hoeve te komen bezoeken. Wij vertrokken dienzelfden avond om 7 uur. Om 11 uur, het is pikdonker, stopt de trein: wij zijn er. Ik buig mij uit het raam, een koude wind blaast mij om de ooren, maar ik zie geen station, alles is stil. Daar zie ik het schijnsel van een lantaarn, een conducteur komt naar ons toe. Wij zijn in Kopjer-Siding en stappen uit. De trein ver trekt, daar staan wij alleen in de duisternis. Vlak bij ons bemerken wij nu een klein huisje, dat zeker het station is. Wij zien een gestalte op ons afkomen. En plotseling hooren wij in het Fransch zeggen; De heeren zijn zeker de gasten van den generaal. Ik ben zyn secretaris. Wilt u zoo goed zijn mij te volgen." Wij gaan om het station heen, een armoe dig ijzeren gebouwtje, wasu g«en licht brandt dochters. Achter in de kamer staat een kleine magere vrouw. Het is mevrouw de Wet. Wij gaan aan tafel. De generaal bedekt zijn gelaat met zijn beenige handen en zegt met plechtige stem een gebed. Een van de meisjes staat op en haalt uit de keuken een groote soepterrine gevuld met een gelatineachtige massa. Mevrouw De Wet schept met een grooten soeplepel een flinke portie van het onbekende gerecht op alle borden. De secretaris vertelt mij, dat het gebakken meel gekookt in water is, een zeer voedzaam eten, maar heel lastig te slikken voor iemand, die er niet aan gewend is. De generaal is somber gestemd. Voor de vijfde maal verliet hij ons, dat een van de merinos-schapen, die wij hebben meegebracht is gestorven. Dan spraken wij over Parijs en Europa. De generaal schijnt het opgewonden, koortsachtige leven daar te verfoeien. W\j spreken over Kersauson, den jongen Franschman, die drie jaren lang voor de onafhan kelijkheid van Transvaal streed. De Wet's oogen schitteren, hij zegt een paar woorden, die de tolk als volgt voor ons vertaalt: De generaal zegt: Had ik 10.000 man gehad zooals hij was, dan was ik nu in Londen." Te kwart voor twee precies gaan wij weer aan tafel, 's Middags doen wij niets. De drie jongste zoons van den generaal, die, terwijl wy aten, in een hoek van de kamer stonden, daar zij hun plaatsen aan ons hadden moeten afstaan, spannen twee muilezels voor een vreemd gevormden wagen en rijden in vollen galop de vlakte in. Niemand kijk naar hen om. Wij zitten met den generaal in de schaduw van het huis. Van tijd tot tijd staat hij op, klimt op het kopje achter zijn woning en staat vandaar zijn verschillende kudden gade. Om drie uur verlaat de secretaris ons. Hij gaat informeeren, hoe laat 's avonds onze trein vertrekt. Het gesprek kwijnt. De Wet kent Engelsen, maar wil het niet spreken. Hij stopt zijn pijp en begint zwijgend te rooken. Zoo is thans het bestaan van den beroem den generaal. Eiken dag gelijkt den vorigen. Afleiding heeft hy niet. De eenzaamheid is volkomen. De dicht bij zijnde boeren zijn niet te zien. De zon gaat onder, het tijdstip, waarop de kudden thuiskomen, is aangebroken. De generaal klimt op het kopje en geeft den herders een teeken, om zich wat te haasten, want hij wil een nieuwe scheermachine probeeren. De proef begint. Mannen, vrouwen, kin deren, een boer uit den omtrek, die op zijn paard is komen aanrijden, allen staan nieuws gierig om de machine heen. Achter ons jagen de herders met schelle kreten hun schapen op. Na het avondeten is er muziekuitvoering. In een kamer grenzend aan het eetvertrek staat een harmonium. Een van de meisjes bespeelt het; de twee andere dochters en de drie zoons gaan in een kring achter haar staan. In een hoek zit mevrouw De Wet met haar jongsten zoon op haar schoot. De gene raal zelf zit in den anderen hoek. Wij hebben de beste plaatsen op de leunstoelen en de canapé. Dan begint het godsdienstig gezang, dat voortduurt totdat het uur van vertrek is Zoo is in zijn landelijken eenvoud de huise lijke haard van den man. die de heele wereld door zyn scherpzinnigheid en zijn volhar ding verbaasde. ?tiiiimiiiiiiitiililimiiiiiiiiiiHiiiiiiiiifiiiiiuiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiii UIT DE NATUU LV. Bacteriën. Nog meer licht, asjeblieft, vraagt rnjj een lezeres van de lichtbacteriën van de vorige week; waardoor het ontstaat, waarvoor het dient en den titel van een goedkoop boek, waarin voor een leek in natuurkunde wat over bacteriën te lezen is. Nu, zoo heel veelmeer dan ik gemeend heb er van te moetejj vertellen, is er, althans van deze lichtbacteriën, niet bekend, voor zoover ik kon nagaan; wel veel details voor vak mannen van de g^noinen proeven, meestal in niet gemakkelijk toegankelijk tijdschrift artikelen, o. a. 'ook Van onzen landgenoot prof. Beyerinck. Zeer waarschijnlijk is het lichten van de bacteriën op vleesch een gevolg van een scheikundige verbinding met zuurstof; dus een langzame verbranding of, beter gezegd, een oxydatie zooals die ook in ons lichaam voortdurend aan den gang is en zich daar kenmerkt, niet door licht maar door warmte. Het is om zoo te zeggen een gevolg van de ademhaling van de bacteriën, al kunnen deze ook lang in leven blijven zonder te lichten. Dat hier het licht tot op zekere hoogte de warmte der ademhaling vervangt, geeft meteen een verklaring van het koud zijn" van dit licht. En waar 't voor dient? Als het werkelijk ergens toe dient, dan schijnt nog niemand het rechte ervan te weten In zulke gevallen neem ik, als 't niet anders kan, een boek uit de kast, waaraan ik een hartgrondigen hekel heb en dat toch zoo vaak a*ntwoord geeft op lastige vragen. Ik bedoel de Pflanzenphysiologie van dr. W. Pferler. Het is een eindeloos reuzenboek, waarvan pas weer een dik deel verschenen is,een verschrikkelijk boek met een paar duizend groote bladzijden met kleine letters en tallooze nog kleiner cijfer tjes en namen, en voortdurend nieuwe weten schappelijke uitdrukkingen, waar je eerst aan wennen moet. Tot mijn blijdschap vond ik onder het opschrift: de lichtproductie bij planten" ook een alinea met het voorwoord: Doel; en daar zegt Pletter, nu eens in tegenstelling met de eerbiedwekkende massa's positieve kennis, die hij overigens met beslistheid meedeelt: Het is mogelijk dat de luchtbacteriën voor andere levende wezens van nut zijn, doordat zij aan deze b. v. een doode visch of ander voedsel bemerkbaar maken; of dat zij, als zij zich op een levend wezen in massa's verzamelen, hem het licht verschaf fen, dat het zelf mist en noodig heeft. De Micrococcus phosphoreus komt in dit boek voor onder zijn synoniem Bacterium phosphorescens Beyerinck. Maar dit werk lijkt in de verste verte niet op een populair geschreven boekje met de jongste ontdekkingen, waarop mijn vraagster doelt. Ook de voordrachten over Bacteriën van Fischer zijn wat uitvoerig; maar als een mooi en helder geschreven boekje durf ik aanbevelen: Bacteriën und Hefen" van dr. Felix Kienitz (Otto Salie 1904 ? 1.) Daarin worden allerlei merkwaardigheden zonder veel vaktermen goed verteld, en vooral die bacteriën besproken en afgebeeld, waarmee de menschen in de huishouding bij den landbouw en de industrie in aanraking kunnen komen, Ook Kienitz maakt met enkele woorden melding van de Wonderbacterie, die ik in mijn vorig opstel ter loops noemde. Deze Bacillus prodigiosus behoqrt tot de bacteriën, die een kleurstof te weeg brengen, op de stoffen waarin ze leven. Deze is even als de bovenbesproken lichtbacterie, als sedert eeuwen bekend, en dit toch zoo onschuldige plantje heeft in de middeleeuwen en later nog onheil genoeg aangericht. Op een geschikten voedingsbodem b. v. aardappel schijfjes, op eiwit of stijfsel veroorzaakt het dikwijls roode vlekjes en nu gebeurde het wel, dat op een hostie zulke bacteriën zich ver toonden, en den indruk gaven, dat er bloed druppels midden op de heilige hostie waren gelegd. Dat hadden indertijd natuurlijk de Joden gedaan en in 1540 werden er in Berlijn dan ook vier-en-dertig behoorlijk voor ver brand. Gelukkig werd niet altijd de bloed druppel op de hostie aan. de boosheid der Joden toegeschreven en ook niet als een slecht teeken beschouwd, maar als een won der ; wat de plaats waar 't geschiedde tot een druk bezocht pelgrimsoord maakte; zoo werd in de veertiende eeuw het stadje Wilsnack in de Priegnitz er beroemd door. Wonderbacteriën bij verschillende vergrootingen. Minder uitvoerig dan over de nuttige en schadelijke bacteriën onzer voedingsmiddelen, schrijft prof. Kienitz over de ziekte-bacteriën van menschen en dieren; alleen die van de tuberculose is wat ruimer bedacht. Ook de gevaren van het kussen op den mond worden aanschouwelijk voorgesteld door een foto grafie van een cultuur van bacteriën, in een schaaltje overgebracht door den kus van een meisje. De woorden reincultuur van bacteriën" worden zoo vaak in kranten en in gesprek ken gebruikt, dat het misschien goed is even te zeggen, wat men er onder verstaan moet. Om proeven of welke onderzoekingen ook met bacteriën te kunnen doen, moet de bacterioloog de grootst mogelijke zekerheid heb ben, dat hij maar n soort van die micros copische planten onder handen heeft. Dat ging vroeger zeer moeilijk, daar zeer dikwijls bij opzettelijke kweekerij of van nature vele verschillende soorten dooreenleven, welke ook onder de microscoop niet of met moeite van elkaar te onderscheiden waren. Eerst Lister, daarna Pasteur bedachten methodes om de soorten te scheiden; vooral door herhaalde verdunning van de vloeistof waarin de kiemen leefden, trachtten zij 't zoover te brengen, dat op elke twee of drie droppels vocht volgens berekening maar een enkele bacterie aanwezig kon zijn. Pasteur bracht zijn onderzoekingsmateriaal telkens opnieuw in sterke voedingsvochten over. Doch deze wijze van doen bleek geen vol doenden waarborg te geven, dat niet ver schillende soorten zich toch dooreenmeiigdeu. Nu kwam in '81 de beroemde Robert Koch, de ontdekker van tuberkel bacil, met een gewijzigde methode voor den dag, die hij nog voortdurend verbeterde. De hoofdzaak is hierbij, dat de bacteriën op een vasten voe dingsbodem gekweekt worden. Eerst wordt een mengseltje van de orga nismen, waarbij bacteriën zijn of vermoed worden in een vloeistof, gebracht die een voedingstof bevat, waarin bacteriën goed kunnen leven. Dikwijls wordt hiervoor ge bruikt versch vleeschnat met wat pepton vermengd; in dit voedingsvocht wordt boven dien opgelost een kleine hoeveelheid gela tine of agar-agar (uit zeewier bereid); voor 't inbrengen der bacteriën wordt het geste riliseerd, zoodat er geen andere organismen iii aanwezig kunnen zijn. Door omroeren of schudden worden de te onderzoeken stoften zooveel mogelijk gelijkmatig door de vloei stof verdeeld. Daarna neemt de onderzoeker met een uitgegloeide stift, b.v. een platinadraad met een oogje aan 't eind, een klein proefje uit deze origineele vloeistof en brengt dat over in een tweede reageerbuisje, dat op dezelfde wijze als het eerste van voedingsvloeistof is voorzien. Dat is de eerste verdunning. Door herhaling van dit overbrengen in een derde buisje krijgt de bacterioloogzijn tweede verdunning, waarin ook vlijtig wordt geroerd. Nu worden de drie buisjes Ipeg gegoten in kiemvrije ondiepe schaaltjes, net groote horlogeglazen met een randje, en dadelijk gedekt met glas. In deze schaaltjes stolt de gelatine of de agar-agar. Al zijn in de schaal met origineele vloeistof wellicht ook velerlei bacteriën bijeen, in de tweede verdunning blijkt dat niet meer het geval te zijn; elk is afzonderlijk, wordt op zijn plaats vastge houden door de stollende gelatine en ver menigvuldigt zich meestal snel tot een massa die zich rondom de oorspionkelijke groepeert en gescheiden is van andere kolonies van dezelfde of andere soort. Van elk dezer koloniën komt nu weer door de platinadraad een gedeelte in een buisje, dat kiemvrije gestolde gelatine of agar-agar bevat, en onder de noodige voorzorgsmaat regelen wordt het buisje met gesteriliseerde watten snel gesloten, zoodat ook geen andere kiemen uit de lucht kunnen binnendringen. De oppervlakte van de gelatine in het laatste buisje kan men schuin of horizontaal laten stollen. In 't eerste geval wordt het platina-oogje met de bacteriën uit de tweede verdunning er over gestreken, in 't laatste er even in gestoken; waardoor strijk- en A. Strijk-cultuur B. Steek-cultuur van Wonderbacteriën. steek-culturen verkregen worden. Onder gun stige omstandigheden ontwikkelen zich de reinculturen spoedig; zoodat ze met 't bloote oog goed zichtbaar zijn, en de proefnemingen kunnen beginnen. De afgebeelde rein-culturen zijn van de zooeven géTioemde Wonderbacteriën ; op na tuurlijke grootte, in agar-agar. E. CORRESPONDENTIE. G. W. e. a. Uw vogelbrieven z\jn niet vergeten; bij gelegenheid, als ik 't weer eens over zangvogels heb, zal ik er op antwoor den, de zaak heeft geen haast; 't is nog winter. Panorama-Gebouw. Amsterdam, Plantage \ntieke Meubelen, Porceleinen, Schil derijen, Perzische Tapijten. Vatte prtfsen. Toegang vrij. Het Filiaal USUXlTC&tK. is van af heden geopend. PHOENIX JIEUBILEER-imiCHTIiW, 234 Spuistraat, Amsterdam. l Woning Kantoor Inrichtingen. Prijscouranten en begrootingen gratis. Plaatsing door eigen personeel van meubileeringen franco in elke plaats van ons land. AmSTERDAfll AARDEWERK Eh L BINNEN-! INRICHTINGTOT MEUBELEERING EN-VERSIERING ^DER-WONING^ I2O ? ROKIN ? 12©

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl