Historisch Archief 1877-1940
DEAMiSTERDAMMEB WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Ko. 1394
uit de negentiende eeuw, evenals Lief en
leed in 't Gooi," dat stuk zoo duisler van
stijl, zoo grillig van conceptie.
Jan en Jannetje" is een manifest aan de
natie, uit een tijd .toen het' Neerlandsch
bloed trager dan ooit door de aderen vloeide
en het te vreezen stond dat het aan de
golven ontwoekerde Nederland in de
saliemelk zou verdrinken. Wie deze oudejaars
avond-schets goed wil begrijpen, moet aller
eerst kennis nemen van den tijd toen Jan
Salie te onzent den baas speelde. Maar dan
Is men er nog niet. Het stuk is geschreven in
?den vorm eener allegorie; maar merk op, hoe
Potgieter zelf met z'n Allegorie verlegen zit....
Telkens is hij genoodzaakt, de Allegorie
feitelik te laten varen: zo lopen de Allegorie
en de zaak-zelf ieder ogenblik mekaar voor
?de voeten en, voor 't gevoel en bet oog van
den lezer mekaar in de weg. Het is een
{uit den aard onverimjdelike) fout in 't stuk."
Deze schets geeft een goeden kijk op
Potgieter's prozastijl, zjjn vaderlandsliefde, zijn
bekendheid met de zeventiende eeuw; het
is ook vol herinneringen aan Roemer Visscher's
Brabbelingh".
In de inleiding geeft de heer Van den
Bosch een goed beeld van den tijd, vooral
?door de litteratuur uit die dagen te laten
spreken. Maar geven de aanteekeningen geen
blijk van verklaarwoede ? Moeilijk is het
hier de juiste maat téhouden, maar men
?dient zich toch waar het mogelijk is, te
beperken en de toelichtingen niet laten
uitdijen tot kleine verhandelingen. Dreigde niet
nog onlangs een Duitsch uitgever van een
encyclopaedie, dat hij de school zou aan
klagen wegens ongeoorloofde concurrentie,
omdat zij tegenwoordig tweebeenige
ency?clopaedieën uitgeeft? W.
De Tirzaielde gedichten m m. Koster,
Edwards Kosters gedichten! Voor ik de
portières open sla naar de tentoonstelling,
vooraf een verduidelijkende algemeene op
merking. Weest niet te veeleischend: veel
hypermoderns vindt gij hier niet wel
echter twee waardeerbare eigenschappen, een
trachten zich onzin vrij te houden en de
zegging zoo volkomen mogelijk naar de
toe te passen uiterlijke vorm te kneden.
De tweede eigenschap rekent menig
moderniseereude letterkundige tot de critische ket
terijen ; ik bewijs de waarheid er van dus
veiligheidshalve. De thans veelzijds gangbare
meening dat de vorm in poëzie niets
beteekent, dankt zijn oorsprong aan onverstand.
De tacutigerschool, waaruit ze in Holland
voortkwam, telde onder hare aanhangers alle
verbleekende sehakeeringen van welsprekende
improvisatoren tot leege kletsers, nabouwers
en beunhazen zij bezat echter geen
diepdenkenden logischen geest! Dat waar het hier
omgaat, wordt het best eenvoudig en al
gemeen toepasbaar op elk bijzonder geval
verwoord aldus, dualistisch: de mènsch brengt
zijn genie, talent, aanleg mede, de kunst eischt
techniek. De tachtigers brachten de begrip
pen mènsch" en kunst" natuurlijk wel in
verband, doch, in hunne op alle wijzen ge
varieerde en aangelengde zinspreuken kunst
ia passie," is gevoel, is onbewust"; tot iets
monistisch, alleen beheerscht door den mènsch
zonder eenige voorwaarde van de kunst uit.
Vandaar het nooit vertoonde feit, de dwaaste
dwaallichten van machteloosheid, ja
intermitteerende razernij door hoofdmannen met
talent als kunst" nagezwoegd tot in 't
moeras der volmaaktste onwetende bande
loosheid van 't vorige eeuweinde.
Thans zijn we wat verder! Bijna, waarachtig
bijna, was het Verstand, een Koeland van
Ronceval gelijk, voorgoed gevallen; doch
zwaargewond blies het nog eens wanhopig
op den gevreesden hoorn en ziet, van alle
zijden ijlen de paladijnen, jonge en oudere,
ter redding en achter hen dreunt aan het
onweerstaanbare leger der publieke vreugde
in schoonheid en goeden smaak. En wee
zeg ik u wanneer den ouden Roeland zijn
razernij overvalt, die allervreeselijkste razernij
van innemendheid, lachende oogen, zinrijke,
warme woorden en fiere daden; wee wanneer
fajj zijn ros beklimt den waarachtigen Pegasus,
wiens legendarische gouden hoefslag doet
verzinken in de eeuwige duisternis van ver
achting en vergetelheid gansche heerlegers
ploertenonzin; en driewerf wee wanneer
eindelijk de. brave oude Roeland zijn zwaard
trekt, zijn Durandal van waarheid, kennis
?en meesterschap, het nimmer falende,
goddelijk-bliksemende erfstuk, dat reeds voor dui
zenden jaren zoovele edele harten veroverde
in de handen 'van hen wier namen u nog
een blos van geestdrift naar de wangen
jaagt. Ja, moge dat een heerlijke overwinning
wortien, hoera!
... Laten we nu even gaan kijken waar de
dichter Edward Koster zich voor de
paladijnenproef aanmeldt.
Een dwaas is hij niet, zooveel stond vast;
hij kan echter nog een onbeduidend, middel
matig dichtertje zijn. Wanneer iemand u op
een willekeurige vraag b.v.: Heeft u goed
geslapen ?" in den volgenden trant antwoordt:
Ik heb gerust als Jupiter in Europa's armen,
werkelijk heerlijk geslapen; of geslapen, nee,
dat ging zoo'n beetje maar, ik heb alleen
terloops wat gesluimerd, erg onrustig ja,
daar ben ik nou nog beroerd van; kerel,
wat een ellendige nacht is me dat geweest",
zoudt ge hem niet een vervelenden leuteraar
en warhoofd vinden? Dezelfde manier van
zeggt n kent de poëzie, d.w.z. de pseudo-poözie
ook als het afdoendste kenmerk der middel
matigheid, den zin voor pleonasmen. Helaas,
de dichter Koster schuwt ze lang niet altijd.
Nemen we ten voorbeeld 't eerste sonnet:
Ik zing de heerlijkheid der Westerlnehten,
Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft,
En slechts een w$l haar dagglans overleeft,
Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.
Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten
Stil na elkaar; de gansche hemel beeft
In hunne flikk'ring, die een glorie weeft
Van vonk'lend zilver in de hooge luchten.
Slecht is het sonnet niet. De eerste regel,
klankvol en juist, belooft veel; de tweede
deelt ons mede dat de zon langzaam sneeft",
wat de derde reeds tegenspreekt, het tot een
wijl" verkortend. Die derde regel is bovendien
alleen te begrijpen met de spitsvondigheid
dat de dagglans en avondglans worden aange
nomen als kindren van de zon. Bij de vierde
regel denkt de dichter in 't geheel niet meer
aan wat hij zingen" wilde, vult zijn regel
met een koud bedachte, totaal overbodige
bepaling van den dagglans". Regel vijf doet
sterren oprijzen" wat onwaar is stil
na elkaar" zegt nummer zes in 't begin,
evenwel niet zoo stil of de gansche hemel
beeft" reeds aan 't einde ervan, wat de twee
volgende regels in een kalmer weven" doen
overgaan. Al deze onjuistheden, niet groot
genoeg om 't sonnet onbegrijpelijk onzinnig
te maken, ontstaan nu alleen doordat de
dichter te veel moeilijkheden in de vorm
vindt om vrijelijk over zijn observaties en
beelden te beschikken zoodat ze de
gloedvolste schildering van een zonsondergang
geven, en der halve de eerste de beste ge
dachte, allicht een uitbreiding of omwerking
der voorafgaande, van het verëischte rijm
tracht te voorzien.
In vele zijner kleine gedichten, meest
natuurbeschrijvingen, vindt ge dat gebrek
terug. Als daarvan vrij wijs ik b.v. aan
Gelderland I, en het lied Frankendaal blad
zijde 263.
Uit de realiteit naar de fantasie een heele
stap die wel eens tot onvoorzichtigheden
verleidt, tenminste Edward Koster is meer
malen al kwam hij niet uit het sublieme,
pardoes in 't ridikule gestapt. In een Frag
ment blz. 250, plotseling zich geroepen voe
lende naar een onafzienbare vlakte om daar
een plechtige gestalte" te ontmoeten
laten we erg vleiend zeggen gelijk Dan te zijn
Vergilius voerde deze, zwijgende om later
des te luider te spreken op een toon klin
kend als die eens orgels", hem naar een
zaal in een huis waar de dichter zijn bloemen
van passie en zang" terugvond, niet echter
die van haat wat hij met die dolle kervel
doen moest, weet ik waarachtig niet! en
door zyn begeleider gewezen werd op een
rustbed en ik laat den dichter verder
vertellen:
En ik strekte er mijn moede leden op uit.
En ik was in hel rijk der dooden.
En in den dood was rast
En Edward was niet belachelijk (van m(j!)
Kom, dichter Koster vergeten we voortaan
niet meer dat b.v.: Staring, ook geen groot
dichter, zich thans na bijna honderd jaren
nog in een bescheiden herinnering verheugt
door zijn getrouwheid aan 't eens gekozen
motto:
By others, biest with genius' rays,
Let noble acts be told,
While I. content with humbler praise,
A simple tale unfold!
Mogen deze versregels den overgang vormen
naar de bewering dat de geschiedenis van
Niobe allesbehalve een simple tale" is en
daarom Edward Kosters krachten eigenlijk
te bovengaat. Deze ongelukkige koningin die
wegens een overmoedige maar toch zoo
menschelijke spotternij, immers uiting slechts
van haar moederlijken trots in zeven heer
lijke zonen en zeven sclioone dochters, ze
allen in een enkel oogeiWslik zag vallen onder
de pijlen der wraakzuchtige goden, behoort
tot de meest grootscho tragische figuren, en
haar lot tot een stof, wei haast een Aeschylos
of Sofocles eisenend om haar volkomen te
beheerschen. Op zichzelf kan men deze
moeilijkheid den dichter ten goede rekenen
waar hij beneden het peil blijft.
Reeds dadelijk vallen de hiervoor aange
wezen gebreken op. Om b.v.: te zeggen dat
het stil was op den berg Sipulos en de zon
onderging, heeft hij uitweidend en
overzeurend, anderhalve bladzij noodig. Een ander
maal (gezang III), Mobes jeugd beschrijvend
met herinneringen aan die van Verweys
Persephone, verliest hij eensklaps^ alle
zelfbeheersching en maakt van Niobes
geliefdkoosd plekje een wriemelende, snaterende,
fladderende menagerie vol bijen, vliegen,
wespen, mieren, kevers, torren, spinnen,
spechten, musschen, mieren, nachtegalen,
vinken, sijzen, enz. (men zie de catalogus),
waarin geen sterveling het uit zou houden.
Het geheel meen ik het best u te kunnen
doen kennen door een schilderkundige ver
gelijking. Ik herinner me ergens, op 't kasteel
Heeswijk geloof ik, eens een Gaspar de Crayer
gezien te hebben, reusachtig van doek en
echt" Rubensachtig gevuld met helden,
pantsers, wapentuig en paarden. Vele goede
kwaliteiten waren er aan te wijzen en toch
leek het of alles iets miste den laatsten,
levengevenden toets van den Meester!
Dien vermis ik ook te veel in Niobe:
kwaad niet, doch. .. het kon beter. Zér
goed vond ik in I, na de beschrijving hoe
uit den berg Sipulos een stem weerklonk,
de regels:
Toen sprongen beken uit den top omhoog
En stortten langs de helling, bleek in 't licht
Der maan, en schoten snel weer in den grond.
Ze geven hoewel geologisch misschien
onmogelijk aan 't verhaal een trek van
de werkelijkheid, die er bij past. Mooi aan
't einde wanneer Niobe haar kinderen ziet
vallen:
En 't bloed steeg in hare oogen, en een glans
Van waanzin glimmerde in haar donkren blik,
En ylings liep zij op haar kindreu toe,
En beurtelings hen kussend en de vuist
Ten hemp] ballend, viel ze eindlijk neer.
Bravo I Ware zoo het geheele epos ge
schreven !
D e c. 1903. ALÜERT REI TM.
Aurdius Augiiftinux' Hulijdeniwen, uit het
Latijn vertaald door ilr. F KANS EKEX.S
(Amsterdam S. L. van Looy).
't Is zeker een heugelijk verschijnsel, dat
in onzen modernen tijd van ongeloof, scepti
cisme en ... oppervlakkigheid een zoo
ouderwetsch en ernstig boek als de lielijdenissm
van Sint Augustinus nog een Nederlandschen
vertaler en vooral uitgever vinden kan.
Met warme ingenomenheid zij liet derhalve
begroet.
Zonder overdrijving mag Augustinus het
grootste genie heeten, dat de christelijke
cultuur heeft voortgebracht. Maar hoe duize
lingwekkend de hoogten ook zijn, waartoe
de adelaarsvlucht van zijn geest zich verhief,
en hoe bewonderenswaardig de steilten der
zedelijke volmaking, waartoe zijn ascetische
aanleg met Uods genade wist op te klim
men, hij blijft toch altoos en volop mmsch,
die niets menschelijks vreemd aan zich acht
en telkens zich gedrongen ziet, om het zon
dige in den mènsch ook hém maar al te
zeer aanklevend met onverbiddelijke streng
heid te bekampen. Aan de dwaze theorie van
een LTebermensch" heeft de bekeerde Augus
tinus, hoewel een koning onder de denkers,
over zichzelven nooit gedacht, maar een
voudig zich gemeten naar de gewone zede
lijke maat.
Zijn Confessiones bewijzen het op bijna elke
bladzijde: van begin tot einde een aangrij
pende schildering van den hardnekkigen strijd
tusschen den geest en het vleesch, 's
menschen hoogere en lagere natuur; een rouw
moedige terugblik op de afdwalingen en
uitspattingen, waartoe zelfs de meest begaafde
zoo licht vervallen kan; een onverzadelijk
smachten naar God, de volheid des lichts en
den gever van alle goed, buiten Wien ons
menschenhart nimmer rust kan vinden;
eindelijk nog een kwistige, maar altoos fijne en
scherpe uiteenzetting van diep-godsdienstige
en teer-zedelijke waarheden.
Aan de vertaling van dit meesterwerk heeft
Mr. Frans Erens zijn krachten beproefd.
Voorzeker, geen gemakkelijke taak. Het latijn
van Augustinus is kernachtig, tot
gedrongenheid toe, vermeit zich gaarne in soms nogal
gekunstelde tegenstellingen, wemelt van uit
drukkingen1 en toespelingen aan de H. Schrift
ontleend en schroomt zelfs de koenste wendin
gen, de meest subtiele beschouwingen niet.
Of deze vertaling dan ook behoorlijk ge
slaagd is? Ik zou het niet onvoorwaardelijk
durven ontkennen, maar evenmin willen ver
zekeren. Natuurlijk werd zij niet in haar ge
heel door mij gecontroleerd. Doch waar ik
de Nederlandsche vertolking van Mr. Erens
met den oorspronkelijken tekst van Augus
tinus vergeleek, daar was de uitkomst niet
ten volle bevredigend.
Een paar voorbeelden.
Boek II, hoofdstuk I verzucht de Heilige
tot God, bij de overweging van de misslagen
zijner jeugd: Amore amoris Tui facip istud,
recolens vias meas nequissimas in am'aritudine
recogitationis meae, ut Tu dulcescas mihi,
dulcedo non fallax, dulcedo felix et secura".
Mr. Erens vertaalt: Uit liefde tot uwe
liefde doe ik dat, mijne zondige wegen weer
oproepend in de bitterheid mijner herinne
ring, opdat gij mij genadig zijt, gij genade,
die niet bedriegt, gelukkig en veilig".
Deze overzetting is m. i. noch getrouw
noch eerbiedig. De genade" heeft zy wille
keurig ingelascht, en van de treffende tegen
stelling tusschen de bitterheid der herinnering
aan het verleden en de zoetheid (tot driemalen
herhaald) van Gods tegenwoordigheid niets
overgelaten.
Boek III, hoofdstuk I zou ik onder meer
serieus bezwaar hebben tegen de vertaling
van: contactu sensibilium", door: prikkel
der gevoeligheden", terwijl duidelijk de aan
raking met zinnelijke dingen wordt bedoeld;
tegen de uitdrukking: oneerlijk voor
inhonestus", waar onbetamelijk veel juister zou
zijn; tegen de beschrijving der onrust en
hartepijnen, die Augustinus van zijn
passieleven ondervond: hij voelde zich gekweld
door de gloeiende ijzeren roeden van ijver
zucht (?zeli") en kwade vermoedens (?et
suspicionum") en bangheden (?et timorum") en
toornigheden en kijverijen (?et irarum atque
rixarum").
Hoe flauw en kleurloos wordt nu deze
teekenachtige beschrijving, wanneer mr. E.
vertaalt: zoodat ik werd geslagen met de
gloeiende ijzeren roeden van den haast(!),
van de verdenking, van de bangheid, van
den toorn en van de ruzie."
Vertalen is niet iedereen's werk. Vooral
niet, waar het een meesterwerk geldt als dit,
van zoo eigenaardige zeggingskracht en over
vloeiend van theologische en bijbelsche ter
men. Zeer dikwijls haalt Augustinus letterlijk
of althans zakelijk Schriftuur-plaatsen aan,
waarnaar zou moeten worden verwezen om
wat hij zeggen wil volledig te verstaan. Bijv.
in Boek I hoofdstuk I citeert hij bijna letterlijk
Rom. X : 14; in Boek IV, hoofdstuk I zin
speelt hij op Ps. XXVI : (i; in Boek VI,
hoofdstuk I maakt hij een zeer toepasselijke
allegorie van Lucas VII : 11?14.
Menigen lezer der vertaling zou het geen
overbodige dienst zijn geweest, indien zijn
aandacht telkens op de overeenkomst met
zulke Schriftuur-plaatsen werd gevestigd.
Maar wij mogen den Vertaler geen al te
strenge eischen stellen. Veeleer dient hem,
wegens zijn verdienstelijk pogen om dit boek
voor iedereen, die prijs stelt op innerlijk
zieleleven, in goed en aangenaam leesbaar
Hollandsch toegankelijk te maken, onze erken
telijke waardeering niet te worden onthouden.
Het spreekt intusschen vanzelf, dat kennis
making met het origineel, indien mogelijk,
verre de voorkeur blijft verdienen. Geldt dit
reeds van elke vertaling, des te meer van
deze, uitteraard zooveel ten achterstaand bij
den oorspronkelijken tekst.
In zijn bondig woord ter inleiding waarop
eveneens hier en daar wel iets zou aan te
merken zijn, maar . . . transeat spreekt
de Vertaler ten slotte zijn vertrouwen uit,
dat deze uitgave in ons land zal bijdragen
tot versterking van het innerlijk leven." Met
dien wensch vereenig ik mij gaarne.
De uitgever heeft gezorgd voor een degelijke
en fraaie kleedij, zoodat ook de uitwendige
verschijning van dit boek een sieraad kan
zijn voer iedere leestafel. In onzen
zenuwachtigen tijd zou het reactie wezen?
voelt menigeen zich weer aangetrokken tot
rustige bespiegeling, zelfs tot de hoogere sferen
der mystiek, waar men echter zoo spoedig
en zoo treurig verdwalen kan. Voor zulke
aspiratie'* geen betere gids dan Sint-Augus
tinus in zijn Belijdenissen: de oude, eerbied
waardige kerkvader met zijn door den
liehtkrans van het genie omstraalde hoofd en
zijn van liefde tot God en den evenuiensch
brandend hart.
T t re c h t.
Dr. G. BKOM.
Een Yolfcs zegen.
(Ingezonden).
Geachte. Redactie,
Mag ik u beleefd verzoeken om een weinig
ruimte voor een paar opmerkingen naar aan
leiding van mr. Levy's artikel Een volks
zegen" in uw blad van 14 Februari ?
Ik heb op het oog de twaalf regels, be
ginnende met:
Wie is het. die zoo hoog gezeten",
die de heer Levy noemt ..een vers van
Vondel."
Jeder, die Vondels Lucifer las, weet dat de
door den heer Dyserinck verminkte 12 regels
niets of weinig gemeen hebben metalen be
roemden rei uit liet eerste bedrijf van dit
treurspel. Ik zou te veel plaats vragen, wan
neer ik den rei in zijn geheel ging afschrijven,
maar dat is ook niet noodig : ieder die hem
niet in zijn waren vorm kent, kan hem in
Vondels werk opslaan. Nu gaat het dunkt
mij niet aan, een gedicht te beoordeelen naar
een fragment, waarvan bijna geen regel onver
anderd is gelaten, terwijl van ongeveer 50
regels slechts 12 zijn overgebleven. En toch
verklaart de heer Levy, dat hij in dit ge
dicht" gebrekkigheid van vorm vindt, wed
ijverende met valschheid van inhoud.
Die gebrekkigheid van vorm zal wel voor
't grootste deel op rekening van den heer D.
komen, maar ook op het weinige, dat in 't
bedoelde citaat niet verknoeid is, maakt de
heer T;, eene aanmerking: l>!ep in de schaduw
is een beeld, waaraan helder in 't licht tegen
gesteld i-», wat echter beteekent: diep in 't
licht f Wat: grondeloos? Zonder oorzaak, of
zonder bodem? Het eerste is valsch: Gods
licht heeft God tot oorzaak. Het tweede is
ongerijmd, een licht, dat bodem mist!"
Mij dunkt, dat de gewraakte uitdrukking
duidelijker wordt, wanneer we .ons reken
schap geven van de voorstelling van 't Heelal,
die Vondel in zijn Lucifer huldigde. Hij
volgde hier n.l. het z.g. Ptolemaeisch stelsel,
dat in de oudheid en de Middeleeuwen
algemeen aangenomen was. Volgens dit stelsel
bestaat het Heelal uit een aantal in elkaar
sluitende concentrische bollen of sferen, die
zich om een gemeenschappelijk e as wentelen.
De binnenste sfeer is die der Aarde met
haar dampkring; dan volgen zeven sferen,
in ieder van welke zich een der ware of
vermeende planeten beweegt. Daarop volgt
de sfeer, waarin de vaste sterren gevestigd
zijn, de volgende is van kristal en om deze
bevindt zich het Empyreum, de woonplaats
van het Opperwezen-zelf, van de Engelen
en de zaligen.
Is het nu zoo vreemd, dat Vondel b\j
deze natuurbeschouwing spreekt van
'tgrondelooze licht; 't licht, dat geen bodem heeft,
waaraan men geen begin of einde kan zien?
Is het wonder, dat hij zich eene onmetelijke
zee van licht voorstelt, van licht, dat zich
spiegelt in 't blauwe kristalyn" ? en dat hij
zich 't Opperwezen midden in, diep in dat licht
denkt ?
Verder zegt de heer Levy : Volprezen is
vocatief, de taal eischt aan het slot een e,
die aan het rijm moest opgeofferd worden".
Het is toch minstens zeer gewaagd, Vondels
taalvormen aan onze tegenwoordige taalregels
te toetsen en dan maar zonder meer af te
keuren. Prof. van Heiten heeft in zijn Vondels
Taal" tal van voorbeelden bijeengebracht
om aan te toonen, dat in de M. E. en later
de zwakke en de sterke buigingsvormen van
't adjectief door en voor elkander gebruikt
werden. Zoo heeft hij in l 90 : Ook in den
vocatief ontmoeten we evenals in de oudere
taal ook bij Vondel nu eens den zwakken,
dan weer naar analogie des nominatiefs den
sterken vorm: lieve ghesel, waerde soon,
oude vader enz. enz. maar: Goddelick Poëet,
vervloekt Samaritaen blint versteenicht
Vorste enz. enz." We hebben hier dus veeleer
te doen met een vorm, die in Vondels tijd
meer gebruikelijk was, dan met een weglating
van -e terwille van het rijm alleen. Maar
is volprezen vocatief? Bij V.'s interpuctie
meen ik te moeten lezen : O Gij, die nooit
volprezen zijt van (d. i. door) al wat leeft"
enz. Dan is er geen -e mogelijk.
En nu nog mr. Levy's laatste en grootste
grieve tegen den vorm. Deze betreft de uit
drukking: Da 's God. Hoe is het mogelijk",
vraagt de heer L. dat een Vondel deze
wanstaltig-banale zegswijs op der Hemelen
Heer overbrengt!"
Ik stem het toe, dit gezegde is plat en
banaal maar ook alleen in dezen vorm,
die echter niet van Vondel is, maar dien
we weer aan dr. D. te danken hebben.
Vondel heeft geschreven: Dat 's GODT".
En dat klinkt geheel anders. De heer Levy
zal het met mij eens zijn, wanneer hij den
geheel en rei hardop leest en nagaat, welk
groot verschil het maakt, of men leest Da's
God of Dat 's GODT. De heer L. zou echter
willen hebben, dat Vondel geschreven had :
Dat is God". Waar anders zou het woord,
dat ZIJX uitdrukt, met donderend geweld,
met oorverdoovend bazuingeschal, alom in
het rond moeten weerklinken dan bij de
eeuwige Bron van alle ZIJN?" vraagt hij.
Maar het zijn, dat de heer L. hier be
doelt, het zijn, dat alle leven, alle bestaan
omvat, is geheel iets anders en dit woord
doet een geheel anderen dienst dan het
woordje is in een vorm als Dat is God".
Het eerste komt b.v. voor in een zin als:
God is. Ja, dan valt op het werkwoord de
volle klemtoon. Maar in Dat is God" is
het een bloot koppelwoord, dat, toonloos
uitgesproken, zeer licht tot den afgeknotten
vorm wordt en dat m.i. hier ook niet anders
dan toonloos uitgesproken kan worden.
Vondel geeft het ook zelf zoo duidelijk aan,
waar hij schrijft: Dat 's GODT, dus met
den klemtoon op 't laatste woord.
U dankende voor de plaatsing.
Uwe dw. dienaresse,
Winsum (Fr.) B. H. DE HAAS.
N1EUWËTÜ1TGAVEN.
Ruth, Ken verhaal uit den tijd van de ver
woesting van Jeruzalem en het leven en de
vervolging der Christenen te Rome. Naar bet
Hoogduitse!], van J. IIILEXFELD, door A. VAN*
Os. Eerste deel. Amsterdam, Naamlooze Ven
nootschap Egeling's Boekhandel".
liet Japansche volk, door dr. C. J.WIJXAEXDTS
FHANCKEX. Haarlem, H. D. Tjeeiik Willink
& Zoon.
Verslag van de werkzaamheden der
Amsterdamschu Vereeniging voor Gezondheid4- en
Vavantie-kolonies in 1!)03. Uitgebracht in de
Algemeene Vergadering van begunstigers,
leden en contribuanten op 13 Februari 1904.
Neyen-en-dertiijste Jaarverslag van het
EminaKinder-Ziekenhuis te Amsterdam. Gedrukt bij
de Erven H. van Munster & Zoon.
liet aanhangig ontwerp tot wijziging der Wet
op den verkoop ran sterken drank in lid klein,
dóór J. II. GusN'ixu \Vz. Overgedrukt uit de
Economist Februari 1904.
Catologue de Lirres provenant des biblioth
ques formeés par feu : MM. A. E. J. Modder
man, ministre de la Justice des Pays-Bas.
Jhr. F. A. J. van Asch van Wijck, ministre des
colonies des Pays-Bas. ,)hr. mr. W. C. A:
Alberda van Ekenstein, membre de la Ie
chambre des Etats-Genéraux Grouingue.
A. C. baron Snouekaert van Schauburg, direc
teur des archives de la maisou de S. M. la
Reine des Pays-Bas.
Eriglish ISynomyms E.cplained and illuslratad,
bij J. H. A. Giïntlier. Groningen, J. B. Wolters.
Nederland "buiten Europa, Aardrijkskundige
schets der bezittingen en koloniën, door
HEXKI TONDERVAX. Groningen, J. W. Wolters.
Inhoud van Tijdschriften.
De Nieuwe Gids, Maart: Buiten de stad, door
L. van Deyssel. Verzen, van H. J. Boeken.
Geertje, door J. de Meester. ??Adèle van
Berkenrode, door J. Hora Adeina. Verzen,
van YVillem Kloos. Arm leven, door
Reyneke van Stuwe en Literaire kroniek, (Beeld
en spel, van Joannes Reddingius ; Bikverins,
door M. H. v. Kampen), door Willem Kloos.
De HoUandsclie lïevue, No. 2 : Mevrouw
Marie van Eijsden-Vink, Frontispiec. We
reldgeschiedenis. Belangrijke onderwer
pen. ? Karakterschets, dr. J. Büttikofer.
Het boek van de maand, Hobbezak of Corset",
door dr. Frantz Glénard. De Boekentafel.
Europa, afl. 3: Frans Coenen Jr., De
benauwenissen van 'jufvrouw Lutteman. Iwan
Boeniën, Eenzamen. H. J. M., Mijne twee
vennooten. Florence Warden, Zijn geheim
zinnige bloedverwant. Cenatos, Een
boekenpraatje.
De Nieuwe Tijd, No. 3 : Ter inleiding van
de Arbeidswet, door F. vanderGoes. Prof.
Treub, over het historisch materialisme, door
Ant. Pannekoek. Kritiek op de nieuwe
Arbeidswet, door H. Rolan-? Holst. Ge
meente-politiek in Engeland, door J. K.' v. d.
Veer. De toepassing der wetten op
arbeidsen rusttijden in Frankrijk, door S. de Mi
randa. Een Fopschel, de brochure van
prof. Bolland, door J. Saks. De grenzen
der kennis, door J. Dietzgen, vert. van L. van
Mastrigt.
Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, 6e
jaargang 1903/04, 6e en 7e afl. : Dr. C. te
Lintum, (Rotterdam), Eenige opmerkingen
over het middelbaar onderwijs in geschie
denis. D. Brizemur, De verantwoordelijk
heid der examinatoren. F. Magnette, Een
cursus in de geschiedenis der letteren aan
de Belgische Atheneums.
De Vrije Tribune, afl. 2 : Herman Teirlinck,
Luttel gedoe. G. Niko Gunzburg, 't Eeuwig
wederkeeren. Gustaaf Vermeersch, Markt
dag. A. Dolfers, De plas. Piet Koomen,
Laatste vers. J. J. Hoogewerff, Vegetarische
causeriën. Meindert Boogaerdt Jr., Verzen.
Aanteekeningen.
Onze Kunst, No. 3. Tekst: W. Vogelsang,
Amsterdamsche bruggen. MaxRooses, De
teekeningen der Vlaamsche meesters (de
kleine meesters der XVHe eeuw). Corn.
Veth, De prentenboeken van Nelly
Bodenheim. Kunstberichten : Uit Antwerpen (Jan
van Beers). Uit den Haag (Gabriel), Uit
Rotterdam (Rotterd. Künstkring Oldenzeel),
Kunstveilingen. Platen: Brug over de
Heerengracht, bruggen over de Reguliers- en
Keizersgracht, brug over de Keizersgracht,
de Blauwbrug, Nieuwe Amstelbrug, brug over
't Singel en Maastrichtsche brug. David
Teniers, Boerenmaaltijd en Rookende Boer.
Adriaan Brouwer, Studiehoofden, Boerenher
bergen. Frans van der Meulen, De
intrede van den hertog van Lorreinen.
Paul de Vos, Doode natuur. Jan Fijt,
Vechtende honden, ? Lucas van Uden, Land
schap. Bonaventura Peeters, Storm op
zee. Nelly Bodenheim, 7 afbeeldingen uit
hare prentenboeken. Rembrandt, De
Emmausgangers.
Vlaanderen, Maart 1904 : De kroonluchter,
Kunstgenootschap, door Herman Teirlinck.
Zwervend leven, door G. van Buggenhaut.
,- Onze Letterkundigen, 6e afl. : Anna van
GoghKaulbach, door Frans Netscher.
De Katholieke Gids, 3e afl. : Aan den rand
des verderfs, door Louis B. M. Lammers.
Ada Negri, door A. op de Laak. Loge en
kerk, door Herman Smitz Az. Is het Kerst
feest een mythe? Eene apologetische proeve,
deer Dimondo.
Handelingen van de Mederlandsche
Anthropologisclie Vereenigeng, secretariaat H. Eijkman,
Parkweg 16, den Haag, No. l : Adres aan den
minister van binnenlandsche zaken. Dr. W.
C. Vollgraff, De opgravingen te Argos.
Dr. H. P. N. Muller, The Mitla-Ruins and the
Mexican natires. Dr. H. C. Folmer, De
volkomen overeenstemming in antropologi
sche type tusschen de vroegste bewoners van
de Noodzeek usten met de andere
Germaansche stammen uit het Merovingische tijdvak.
De militaire Gids, 3e afl. : Is het exerceeren
voor de opleiding tét oorlogssoldaat uit den
booze, door A. E. Dudok van Heel. Ant
woord aan den heer Dudok van Heel.
Een bedenkelijk streven, do jr II. Kiersch.
De oorzaken van het oncompleet aan vrij
willig dienend kader bij het leger, doot W.
Sprokkelingen uit de jaren 1672 en 1673,
door G. Polvliet. De cyclograaf Ferguson,
met afb. De weekmarkt en de volksver
tegenwoordiging. De VII afdeeling (dep.
v. oorl.) der begrooting van Ned. Indië, door
G ..... s. Aankondiging en recensie.
Eigen Haard, No. 11: In de Branding, door
Marie de Negri, XI. ? Het christelijk sana
torium voor zenuwlijders te Zeist, door J.
H. Feringa, met afb., naar foto's van den
heer E. A. van Blitz & Zn., te Utrecht,
(slot). Uit Oude Papieren. Groote Heyno,
de Ballingh, door A. Joh. Sinith.
Draadlooze telegrafie in Nederland, door I. N.
Ocram, met afb., I. De kooi, naar het
duitsch van H. Schönfeld. Feuilleton.
«Illlllllllltllll ..... Illlllllllllllllltl ....... IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIK
40 cents per regel.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiMiiiii
PHOXOU. P<IO\OLt. PHOWM.
De PHOUOL.A overtreft alle bestaande
pianospeelapparaten, omreden zij een om
vang heeft van
72 tonen. (An
deren slechts
58 a 05 tonen).
Verder kan
men de melodie
tegenover de
begeleiding la
ten uitkomen.
Alleen de
PHONOLA is in staat te garandeeren, dat de
pianostukken van haar repertoire ongewijzigd,
dus niet verminkt zijn. Prijs ? 550.?.
Lltsluitcnd te zien en te hooren bij Mij.
PHONOLA W. NAEXSENS, Passage 14, 's IJage.
Hoofdagenten Piano's SCHIEDMAYER & FEURICH.
ERNEST IRROY
Grands Vifls de Champagne l
VI \ BRUT 1S2MS.
Dépotitairft t
B. A. KIPPING & Co., Amst
CHOCOLA.T-VBEN
ARTISTIQUE"
LE PLUS DELICIEUX
CHOCOLAT POÜR CROQUER.