De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 13 maart pagina 4

13 maart 1904 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DEAMiSTERDAMMEB WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Ko. 1394 uit de negentiende eeuw, evenals Lief en leed in 't Gooi," dat stuk zoo duisler van stijl, zoo grillig van conceptie. Jan en Jannetje" is een manifest aan de natie, uit een tijd .toen het' Neerlandsch bloed trager dan ooit door de aderen vloeide en het te vreezen stond dat het aan de golven ontwoekerde Nederland in de saliemelk zou verdrinken. Wie deze oudejaars avond-schets goed wil begrijpen, moet aller eerst kennis nemen van den tijd toen Jan Salie te onzent den baas speelde. Maar dan Is men er nog niet. Het stuk is geschreven in ?den vorm eener allegorie; maar merk op, hoe Potgieter zelf met z'n Allegorie verlegen zit.... Telkens is hij genoodzaakt, de Allegorie feitelik te laten varen: zo lopen de Allegorie en de zaak-zelf ieder ogenblik mekaar voor ?de voeten en, voor 't gevoel en bet oog van den lezer mekaar in de weg. Het is een {uit den aard onverimjdelike) fout in 't stuk." Deze schets geeft een goeden kijk op Potgieter's prozastijl, zjjn vaderlandsliefde, zijn bekendheid met de zeventiende eeuw; het is ook vol herinneringen aan Roemer Visscher's Brabbelingh". In de inleiding geeft de heer Van den Bosch een goed beeld van den tijd, vooral ?door de litteratuur uit die dagen te laten spreken. Maar geven de aanteekeningen geen blijk van verklaarwoede ? Moeilijk is het hier de juiste maat téhouden, maar men ?dient zich toch waar het mogelijk is, te beperken en de toelichtingen niet laten uitdijen tot kleine verhandelingen. Dreigde niet nog onlangs een Duitsch uitgever van een encyclopaedie, dat hij de school zou aan klagen wegens ongeoorloofde concurrentie, omdat zij tegenwoordig tweebeenige ency?clopaedieën uitgeeft? W. De Tirzaielde gedichten m m. Koster, Edwards Kosters gedichten! Voor ik de portières open sla naar de tentoonstelling, vooraf een verduidelijkende algemeene op merking. Weest niet te veeleischend: veel hypermoderns vindt gij hier niet wel echter twee waardeerbare eigenschappen, een trachten zich onzin vrij te houden en de zegging zoo volkomen mogelijk naar de toe te passen uiterlijke vorm te kneden. De tweede eigenschap rekent menig moderniseereude letterkundige tot de critische ket terijen ; ik bewijs de waarheid er van dus veiligheidshalve. De thans veelzijds gangbare meening dat de vorm in poëzie niets beteekent, dankt zijn oorsprong aan onverstand. De tacutigerschool, waaruit ze in Holland voortkwam, telde onder hare aanhangers alle verbleekende sehakeeringen van welsprekende improvisatoren tot leege kletsers, nabouwers en beunhazen zij bezat echter geen diepdenkenden logischen geest! Dat waar het hier omgaat, wordt het best eenvoudig en al gemeen toepasbaar op elk bijzonder geval verwoord aldus, dualistisch: de mènsch brengt zijn genie, talent, aanleg mede, de kunst eischt techniek. De tachtigers brachten de begrip pen mènsch" en kunst" natuurlijk wel in verband, doch, in hunne op alle wijzen ge varieerde en aangelengde zinspreuken kunst ia passie," is gevoel, is onbewust"; tot iets monistisch, alleen beheerscht door den mènsch zonder eenige voorwaarde van de kunst uit. Vandaar het nooit vertoonde feit, de dwaaste dwaallichten van machteloosheid, ja intermitteerende razernij door hoofdmannen met talent als kunst" nagezwoegd tot in 't moeras der volmaaktste onwetende bande loosheid van 't vorige eeuweinde. Thans zijn we wat verder! Bijna, waarachtig bijna, was het Verstand, een Koeland van Ronceval gelijk, voorgoed gevallen; doch zwaargewond blies het nog eens wanhopig op den gevreesden hoorn en ziet, van alle zijden ijlen de paladijnen, jonge en oudere, ter redding en achter hen dreunt aan het onweerstaanbare leger der publieke vreugde in schoonheid en goeden smaak. En wee zeg ik u wanneer den ouden Roeland zijn razernij overvalt, die allervreeselijkste razernij van innemendheid, lachende oogen, zinrijke, warme woorden en fiere daden; wee wanneer fajj zijn ros beklimt den waarachtigen Pegasus, wiens legendarische gouden hoefslag doet verzinken in de eeuwige duisternis van ver achting en vergetelheid gansche heerlegers ploertenonzin; en driewerf wee wanneer eindelijk de. brave oude Roeland zijn zwaard trekt, zijn Durandal van waarheid, kennis ?en meesterschap, het nimmer falende, goddelijk-bliksemende erfstuk, dat reeds voor dui zenden jaren zoovele edele harten veroverde in de handen 'van hen wier namen u nog een blos van geestdrift naar de wangen jaagt. Ja, moge dat een heerlijke overwinning wortien, hoera! ... Laten we nu even gaan kijken waar de dichter Edward Koster zich voor de paladijnenproef aanmeldt. Een dwaas is hij niet, zooveel stond vast; hij kan echter nog een onbeduidend, middel matig dichtertje zijn. Wanneer iemand u op een willekeurige vraag b.v.: Heeft u goed geslapen ?" in den volgenden trant antwoordt: Ik heb gerust als Jupiter in Europa's armen, werkelijk heerlijk geslapen; of geslapen, nee, dat ging zoo'n beetje maar, ik heb alleen terloops wat gesluimerd, erg onrustig ja, daar ben ik nou nog beroerd van; kerel, wat een ellendige nacht is me dat geweest", zoudt ge hem niet een vervelenden leuteraar en warhoofd vinden? Dezelfde manier van zeggt n kent de poëzie, d.w.z. de pseudo-poözie ook als het afdoendste kenmerk der middel matigheid, den zin voor pleonasmen. Helaas, de dichter Koster schuwt ze lang niet altijd. Nemen we ten voorbeeld 't eerste sonnet: Ik zing de heerlijkheid der Westerlnehten, Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft, En slechts een w$l haar dagglans overleeft, Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten. Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten Stil na elkaar; de gansche hemel beeft In hunne flikk'ring, die een glorie weeft Van vonk'lend zilver in de hooge luchten. Slecht is het sonnet niet. De eerste regel, klankvol en juist, belooft veel; de tweede deelt ons mede dat de zon langzaam sneeft", wat de derde reeds tegenspreekt, het tot een wijl" verkortend. Die derde regel is bovendien alleen te begrijpen met de spitsvondigheid dat de dagglans en avondglans worden aange nomen als kindren van de zon. Bij de vierde regel denkt de dichter in 't geheel niet meer aan wat hij zingen" wilde, vult zijn regel met een koud bedachte, totaal overbodige bepaling van den dagglans". Regel vijf doet sterren oprijzen" wat onwaar is stil na elkaar" zegt nummer zes in 't begin, evenwel niet zoo stil of de gansche hemel beeft" reeds aan 't einde ervan, wat de twee volgende regels in een kalmer weven" doen overgaan. Al deze onjuistheden, niet groot genoeg om 't sonnet onbegrijpelijk onzinnig te maken, ontstaan nu alleen doordat de dichter te veel moeilijkheden in de vorm vindt om vrijelijk over zijn observaties en beelden te beschikken zoodat ze de gloedvolste schildering van een zonsondergang geven, en der halve de eerste de beste ge dachte, allicht een uitbreiding of omwerking der voorafgaande, van het verëischte rijm tracht te voorzien. In vele zijner kleine gedichten, meest natuurbeschrijvingen, vindt ge dat gebrek terug. Als daarvan vrij wijs ik b.v. aan Gelderland I, en het lied Frankendaal blad zijde 263. Uit de realiteit naar de fantasie een heele stap die wel eens tot onvoorzichtigheden verleidt, tenminste Edward Koster is meer malen al kwam hij niet uit het sublieme, pardoes in 't ridikule gestapt. In een Frag ment blz. 250, plotseling zich geroepen voe lende naar een onafzienbare vlakte om daar een plechtige gestalte" te ontmoeten laten we erg vleiend zeggen gelijk Dan te zijn Vergilius voerde deze, zwijgende om later des te luider te spreken op een toon klin kend als die eens orgels", hem naar een zaal in een huis waar de dichter zijn bloemen van passie en zang" terugvond, niet echter die van haat wat hij met die dolle kervel doen moest, weet ik waarachtig niet! en door zyn begeleider gewezen werd op een rustbed en ik laat den dichter verder vertellen: En ik strekte er mijn moede leden op uit. En ik was in hel rijk der dooden. En in den dood was rast En Edward was niet belachelijk (van m(j!) Kom, dichter Koster vergeten we voortaan niet meer dat b.v.: Staring, ook geen groot dichter, zich thans na bijna honderd jaren nog in een bescheiden herinnering verheugt door zijn getrouwheid aan 't eens gekozen motto: By others, biest with genius' rays, Let noble acts be told, While I. content with humbler praise, A simple tale unfold! Mogen deze versregels den overgang vormen naar de bewering dat de geschiedenis van Niobe allesbehalve een simple tale" is en daarom Edward Kosters krachten eigenlijk te bovengaat. Deze ongelukkige koningin die wegens een overmoedige maar toch zoo menschelijke spotternij, immers uiting slechts van haar moederlijken trots in zeven heer lijke zonen en zeven sclioone dochters, ze allen in een enkel oogeiWslik zag vallen onder de pijlen der wraakzuchtige goden, behoort tot de meest grootscho tragische figuren, en haar lot tot een stof, wei haast een Aeschylos of Sofocles eisenend om haar volkomen te beheerschen. Op zichzelf kan men deze moeilijkheid den dichter ten goede rekenen waar hij beneden het peil blijft. Reeds dadelijk vallen de hiervoor aange wezen gebreken op. Om b.v.: te zeggen dat het stil was op den berg Sipulos en de zon onderging, heeft hij uitweidend en overzeurend, anderhalve bladzij noodig. Een ander maal (gezang III), Mobes jeugd beschrijvend met herinneringen aan die van Verweys Persephone, verliest hij eensklaps^ alle zelfbeheersching en maakt van Niobes geliefdkoosd plekje een wriemelende, snaterende, fladderende menagerie vol bijen, vliegen, wespen, mieren, kevers, torren, spinnen, spechten, musschen, mieren, nachtegalen, vinken, sijzen, enz. (men zie de catalogus), waarin geen sterveling het uit zou houden. Het geheel meen ik het best u te kunnen doen kennen door een schilderkundige ver gelijking. Ik herinner me ergens, op 't kasteel Heeswijk geloof ik, eens een Gaspar de Crayer gezien te hebben, reusachtig van doek en echt" Rubensachtig gevuld met helden, pantsers, wapentuig en paarden. Vele goede kwaliteiten waren er aan te wijzen en toch leek het of alles iets miste den laatsten, levengevenden toets van den Meester! Dien vermis ik ook te veel in Niobe: kwaad niet, doch. .. het kon beter. Zér goed vond ik in I, na de beschrijving hoe uit den berg Sipulos een stem weerklonk, de regels: Toen sprongen beken uit den top omhoog En stortten langs de helling, bleek in 't licht Der maan, en schoten snel weer in den grond. Ze geven hoewel geologisch misschien onmogelijk aan 't verhaal een trek van de werkelijkheid, die er bij past. Mooi aan 't einde wanneer Niobe haar kinderen ziet vallen: En 't bloed steeg in hare oogen, en een glans Van waanzin glimmerde in haar donkren blik, En ylings liep zij op haar kindreu toe, En beurtelings hen kussend en de vuist Ten hemp] ballend, viel ze eindlijk neer. Bravo I Ware zoo het geheele epos ge schreven ! D e c. 1903. ALÜERT REI TM. Aurdius Augiiftinux' Hulijdeniwen, uit het Latijn vertaald door ilr. F KANS EKEX.S (Amsterdam S. L. van Looy). 't Is zeker een heugelijk verschijnsel, dat in onzen modernen tijd van ongeloof, scepti cisme en ... oppervlakkigheid een zoo ouderwetsch en ernstig boek als de lielijdenissm van Sint Augustinus nog een Nederlandschen vertaler en vooral uitgever vinden kan. Met warme ingenomenheid zij liet derhalve begroet. Zonder overdrijving mag Augustinus het grootste genie heeten, dat de christelijke cultuur heeft voortgebracht. Maar hoe duize lingwekkend de hoogten ook zijn, waartoe de adelaarsvlucht van zijn geest zich verhief, en hoe bewonderenswaardig de steilten der zedelijke volmaking, waartoe zijn ascetische aanleg met Uods genade wist op te klim men, hij blijft toch altoos en volop mmsch, die niets menschelijks vreemd aan zich acht en telkens zich gedrongen ziet, om het zon dige in den mènsch ook hém maar al te zeer aanklevend met onverbiddelijke streng heid te bekampen. Aan de dwaze theorie van een LTebermensch" heeft de bekeerde Augus tinus, hoewel een koning onder de denkers, over zichzelven nooit gedacht, maar een voudig zich gemeten naar de gewone zede lijke maat. Zijn Confessiones bewijzen het op bijna elke bladzijde: van begin tot einde een aangrij pende schildering van den hardnekkigen strijd tusschen den geest en het vleesch, 's menschen hoogere en lagere natuur; een rouw moedige terugblik op de afdwalingen en uitspattingen, waartoe zelfs de meest begaafde zoo licht vervallen kan; een onverzadelijk smachten naar God, de volheid des lichts en den gever van alle goed, buiten Wien ons menschenhart nimmer rust kan vinden; eindelijk nog een kwistige, maar altoos fijne en scherpe uiteenzetting van diep-godsdienstige en teer-zedelijke waarheden. Aan de vertaling van dit meesterwerk heeft Mr. Frans Erens zijn krachten beproefd. Voorzeker, geen gemakkelijke taak. Het latijn van Augustinus is kernachtig, tot gedrongenheid toe, vermeit zich gaarne in soms nogal gekunstelde tegenstellingen, wemelt van uit drukkingen1 en toespelingen aan de H. Schrift ontleend en schroomt zelfs de koenste wendin gen, de meest subtiele beschouwingen niet. Of deze vertaling dan ook behoorlijk ge slaagd is? Ik zou het niet onvoorwaardelijk durven ontkennen, maar evenmin willen ver zekeren. Natuurlijk werd zij niet in haar ge heel door mij gecontroleerd. Doch waar ik de Nederlandsche vertolking van Mr. Erens met den oorspronkelijken tekst van Augus tinus vergeleek, daar was de uitkomst niet ten volle bevredigend. Een paar voorbeelden. Boek II, hoofdstuk I verzucht de Heilige tot God, bij de overweging van de misslagen zijner jeugd: Amore amoris Tui facip istud, recolens vias meas nequissimas in am'aritudine recogitationis meae, ut Tu dulcescas mihi, dulcedo non fallax, dulcedo felix et secura". Mr. Erens vertaalt: Uit liefde tot uwe liefde doe ik dat, mijne zondige wegen weer oproepend in de bitterheid mijner herinne ring, opdat gij mij genadig zijt, gij genade, die niet bedriegt, gelukkig en veilig". Deze overzetting is m. i. noch getrouw noch eerbiedig. De genade" heeft zy wille keurig ingelascht, en van de treffende tegen stelling tusschen de bitterheid der herinnering aan het verleden en de zoetheid (tot driemalen herhaald) van Gods tegenwoordigheid niets overgelaten. Boek III, hoofdstuk I zou ik onder meer serieus bezwaar hebben tegen de vertaling van: contactu sensibilium", door: prikkel der gevoeligheden", terwijl duidelijk de aan raking met zinnelijke dingen wordt bedoeld; tegen de uitdrukking: oneerlijk voor inhonestus", waar onbetamelijk veel juister zou zijn; tegen de beschrijving der onrust en hartepijnen, die Augustinus van zijn passieleven ondervond: hij voelde zich gekweld door de gloeiende ijzeren roeden van ijver zucht (?zeli") en kwade vermoedens (?et suspicionum") en bangheden (?et timorum") en toornigheden en kijverijen (?et irarum atque rixarum"). Hoe flauw en kleurloos wordt nu deze teekenachtige beschrijving, wanneer mr. E. vertaalt: zoodat ik werd geslagen met de gloeiende ijzeren roeden van den haast(!), van de verdenking, van de bangheid, van den toorn en van de ruzie." Vertalen is niet iedereen's werk. Vooral niet, waar het een meesterwerk geldt als dit, van zoo eigenaardige zeggingskracht en over vloeiend van theologische en bijbelsche ter men. Zeer dikwijls haalt Augustinus letterlijk of althans zakelijk Schriftuur-plaatsen aan, waarnaar zou moeten worden verwezen om wat hij zeggen wil volledig te verstaan. Bijv. in Boek I hoofdstuk I citeert hij bijna letterlijk Rom. X : 14; in Boek IV, hoofdstuk I zin speelt hij op Ps. XXVI : (i; in Boek VI, hoofdstuk I maakt hij een zeer toepasselijke allegorie van Lucas VII : 11?14. Menigen lezer der vertaling zou het geen overbodige dienst zijn geweest, indien zijn aandacht telkens op de overeenkomst met zulke Schriftuur-plaatsen werd gevestigd. Maar wij mogen den Vertaler geen al te strenge eischen stellen. Veeleer dient hem, wegens zijn verdienstelijk pogen om dit boek voor iedereen, die prijs stelt op innerlijk zieleleven, in goed en aangenaam leesbaar Hollandsch toegankelijk te maken, onze erken telijke waardeering niet te worden onthouden. Het spreekt intusschen vanzelf, dat kennis making met het origineel, indien mogelijk, verre de voorkeur blijft verdienen. Geldt dit reeds van elke vertaling, des te meer van deze, uitteraard zooveel ten achterstaand bij den oorspronkelijken tekst. In zijn bondig woord ter inleiding waarop eveneens hier en daar wel iets zou aan te merken zijn, maar . . . transeat spreekt de Vertaler ten slotte zijn vertrouwen uit, dat deze uitgave in ons land zal bijdragen tot versterking van het innerlijk leven." Met dien wensch vereenig ik mij gaarne. De uitgever heeft gezorgd voor een degelijke en fraaie kleedij, zoodat ook de uitwendige verschijning van dit boek een sieraad kan zijn voer iedere leestafel. In onzen zenuwachtigen tijd zou het reactie wezen? voelt menigeen zich weer aangetrokken tot rustige bespiegeling, zelfs tot de hoogere sferen der mystiek, waar men echter zoo spoedig en zoo treurig verdwalen kan. Voor zulke aspiratie'* geen betere gids dan Sint-Augus tinus in zijn Belijdenissen: de oude, eerbied waardige kerkvader met zijn door den liehtkrans van het genie omstraalde hoofd en zijn van liefde tot God en den evenuiensch brandend hart. T t re c h t. Dr. G. BKOM. Een Yolfcs zegen. (Ingezonden). Geachte. Redactie, Mag ik u beleefd verzoeken om een weinig ruimte voor een paar opmerkingen naar aan leiding van mr. Levy's artikel Een volks zegen" in uw blad van 14 Februari ? Ik heb op het oog de twaalf regels, be ginnende met: Wie is het. die zoo hoog gezeten", die de heer Levy noemt ..een vers van Vondel." Jeder, die Vondels Lucifer las, weet dat de door den heer Dyserinck verminkte 12 regels niets of weinig gemeen hebben metalen be roemden rei uit liet eerste bedrijf van dit treurspel. Ik zou te veel plaats vragen, wan neer ik den rei in zijn geheel ging afschrijven, maar dat is ook niet noodig : ieder die hem niet in zijn waren vorm kent, kan hem in Vondels werk opslaan. Nu gaat het dunkt mij niet aan, een gedicht te beoordeelen naar een fragment, waarvan bijna geen regel onver anderd is gelaten, terwijl van ongeveer 50 regels slechts 12 zijn overgebleven. En toch verklaart de heer Levy, dat hij in dit ge dicht" gebrekkigheid van vorm vindt, wed ijverende met valschheid van inhoud. Die gebrekkigheid van vorm zal wel voor 't grootste deel op rekening van den heer D. komen, maar ook op het weinige, dat in 't bedoelde citaat niet verknoeid is, maakt de heer T;, eene aanmerking: l>!ep in de schaduw is een beeld, waaraan helder in 't licht tegen gesteld i-», wat echter beteekent: diep in 't licht f Wat: grondeloos? Zonder oorzaak, of zonder bodem? Het eerste is valsch: Gods licht heeft God tot oorzaak. Het tweede is ongerijmd, een licht, dat bodem mist!" Mij dunkt, dat de gewraakte uitdrukking duidelijker wordt, wanneer we .ons reken schap geven van de voorstelling van 't Heelal, die Vondel in zijn Lucifer huldigde. Hij volgde hier n.l. het z.g. Ptolemaeisch stelsel, dat in de oudheid en de Middeleeuwen algemeen aangenomen was. Volgens dit stelsel bestaat het Heelal uit een aantal in elkaar sluitende concentrische bollen of sferen, die zich om een gemeenschappelijk e as wentelen. De binnenste sfeer is die der Aarde met haar dampkring; dan volgen zeven sferen, in ieder van welke zich een der ware of vermeende planeten beweegt. Daarop volgt de sfeer, waarin de vaste sterren gevestigd zijn, de volgende is van kristal en om deze bevindt zich het Empyreum, de woonplaats van het Opperwezen-zelf, van de Engelen en de zaligen. Is het nu zoo vreemd, dat Vondel b\j deze natuurbeschouwing spreekt van 'tgrondelooze licht; 't licht, dat geen bodem heeft, waaraan men geen begin of einde kan zien? Is het wonder, dat hij zich eene onmetelijke zee van licht voorstelt, van licht, dat zich spiegelt in 't blauwe kristalyn" ? en dat hij zich 't Opperwezen midden in, diep in dat licht denkt ? Verder zegt de heer Levy : Volprezen is vocatief, de taal eischt aan het slot een e, die aan het rijm moest opgeofferd worden". Het is toch minstens zeer gewaagd, Vondels taalvormen aan onze tegenwoordige taalregels te toetsen en dan maar zonder meer af te keuren. Prof. van Heiten heeft in zijn Vondels Taal" tal van voorbeelden bijeengebracht om aan te toonen, dat in de M. E. en later de zwakke en de sterke buigingsvormen van 't adjectief door en voor elkander gebruikt werden. Zoo heeft hij in l 90 : Ook in den vocatief ontmoeten we evenals in de oudere taal ook bij Vondel nu eens den zwakken, dan weer naar analogie des nominatiefs den sterken vorm: lieve ghesel, waerde soon, oude vader enz. enz. maar: Goddelick Poëet, vervloekt Samaritaen blint versteenicht Vorste enz. enz." We hebben hier dus veeleer te doen met een vorm, die in Vondels tijd meer gebruikelijk was, dan met een weglating van -e terwille van het rijm alleen. Maar is volprezen vocatief? Bij V.'s interpuctie meen ik te moeten lezen : O Gij, die nooit volprezen zijt van (d. i. door) al wat leeft" enz. Dan is er geen -e mogelijk. En nu nog mr. Levy's laatste en grootste grieve tegen den vorm. Deze betreft de uit drukking: Da 's God. Hoe is het mogelijk", vraagt de heer L. dat een Vondel deze wanstaltig-banale zegswijs op der Hemelen Heer overbrengt!" Ik stem het toe, dit gezegde is plat en banaal maar ook alleen in dezen vorm, die echter niet van Vondel is, maar dien we weer aan dr. D. te danken hebben. Vondel heeft geschreven: Dat 's GODT". En dat klinkt geheel anders. De heer Levy zal het met mij eens zijn, wanneer hij den geheel en rei hardop leest en nagaat, welk groot verschil het maakt, of men leest Da's God of Dat 's GODT. De heer L. zou echter willen hebben, dat Vondel geschreven had : Dat is God". Waar anders zou het woord, dat ZIJX uitdrukt, met donderend geweld, met oorverdoovend bazuingeschal, alom in het rond moeten weerklinken dan bij de eeuwige Bron van alle ZIJN?" vraagt hij. Maar het zijn, dat de heer L. hier be doelt, het zijn, dat alle leven, alle bestaan omvat, is geheel iets anders en dit woord doet een geheel anderen dienst dan het woordje is in een vorm als Dat is God". Het eerste komt b.v. voor in een zin als: God is. Ja, dan valt op het werkwoord de volle klemtoon. Maar in Dat is God" is het een bloot koppelwoord, dat, toonloos uitgesproken, zeer licht tot den afgeknotten vorm wordt en dat m.i. hier ook niet anders dan toonloos uitgesproken kan worden. Vondel geeft het ook zelf zoo duidelijk aan, waar hij schrijft: Dat 's GODT, dus met den klemtoon op 't laatste woord. U dankende voor de plaatsing. Uwe dw. dienaresse, Winsum (Fr.) B. H. DE HAAS. N1EUWËTÜ1TGAVEN. Ruth, Ken verhaal uit den tijd van de ver woesting van Jeruzalem en het leven en de vervolging der Christenen te Rome. Naar bet Hoogduitse!], van J. IIILEXFELD, door A. VAN* Os. Eerste deel. Amsterdam, Naamlooze Ven nootschap Egeling's Boekhandel". liet Japansche volk, door dr. C. J.WIJXAEXDTS FHANCKEX. Haarlem, H. D. Tjeeiik Willink & Zoon. Verslag van de werkzaamheden der Amsterdamschu Vereeniging voor Gezondheid4- en Vavantie-kolonies in 1!)03. Uitgebracht in de Algemeene Vergadering van begunstigers, leden en contribuanten op 13 Februari 1904. Neyen-en-dertiijste Jaarverslag van het EminaKinder-Ziekenhuis te Amsterdam. Gedrukt bij de Erven H. van Munster & Zoon. liet aanhangig ontwerp tot wijziging der Wet op den verkoop ran sterken drank in lid klein, dóór J. II. GusN'ixu \Vz. Overgedrukt uit de Economist Februari 1904. Catologue de Lirres provenant des biblioth ques formeés par feu : MM. A. E. J. Modder man, ministre de la Justice des Pays-Bas. Jhr. F. A. J. van Asch van Wijck, ministre des colonies des Pays-Bas. ,)hr. mr. W. C. A: Alberda van Ekenstein, membre de la Ie chambre des Etats-Genéraux Grouingue. A. C. baron Snouekaert van Schauburg, direc teur des archives de la maisou de S. M. la Reine des Pays-Bas. Eriglish ISynomyms E.cplained and illuslratad, bij J. H. A. Giïntlier. Groningen, J. B. Wolters. Nederland "buiten Europa, Aardrijkskundige schets der bezittingen en koloniën, door HEXKI TONDERVAX. Groningen, J. W. Wolters. Inhoud van Tijdschriften. De Nieuwe Gids, Maart: Buiten de stad, door L. van Deyssel. Verzen, van H. J. Boeken. Geertje, door J. de Meester. ??Adèle van Berkenrode, door J. Hora Adeina. Verzen, van YVillem Kloos. Arm leven, door Reyneke van Stuwe en Literaire kroniek, (Beeld en spel, van Joannes Reddingius ; Bikverins, door M. H. v. Kampen), door Willem Kloos. De HoUandsclie lïevue, No. 2 : Mevrouw Marie van Eijsden-Vink, Frontispiec. We reldgeschiedenis. Belangrijke onderwer pen. ? Karakterschets, dr. J. Büttikofer. Het boek van de maand, Hobbezak of Corset", door dr. Frantz Glénard. De Boekentafel. Europa, afl. 3: Frans Coenen Jr., De benauwenissen van 'jufvrouw Lutteman. Iwan Boeniën, Eenzamen. H. J. M., Mijne twee vennooten. Florence Warden, Zijn geheim zinnige bloedverwant. Cenatos, Een boekenpraatje. De Nieuwe Tijd, No. 3 : Ter inleiding van de Arbeidswet, door F. vanderGoes. Prof. Treub, over het historisch materialisme, door Ant. Pannekoek. Kritiek op de nieuwe Arbeidswet, door H. Rolan-? Holst. Ge meente-politiek in Engeland, door J. K.' v. d. Veer. De toepassing der wetten op arbeidsen rusttijden in Frankrijk, door S. de Mi randa. Een Fopschel, de brochure van prof. Bolland, door J. Saks. De grenzen der kennis, door J. Dietzgen, vert. van L. van Mastrigt. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, 6e jaargang 1903/04, 6e en 7e afl. : Dr. C. te Lintum, (Rotterdam), Eenige opmerkingen over het middelbaar onderwijs in geschie denis. D. Brizemur, De verantwoordelijk heid der examinatoren. F. Magnette, Een cursus in de geschiedenis der letteren aan de Belgische Atheneums. De Vrije Tribune, afl. 2 : Herman Teirlinck, Luttel gedoe. G. Niko Gunzburg, 't Eeuwig wederkeeren. Gustaaf Vermeersch, Markt dag. A. Dolfers, De plas. Piet Koomen, Laatste vers. J. J. Hoogewerff, Vegetarische causeriën. Meindert Boogaerdt Jr., Verzen. Aanteekeningen. Onze Kunst, No. 3. Tekst: W. Vogelsang, Amsterdamsche bruggen. MaxRooses, De teekeningen der Vlaamsche meesters (de kleine meesters der XVHe eeuw). Corn. Veth, De prentenboeken van Nelly Bodenheim. Kunstberichten : Uit Antwerpen (Jan van Beers). Uit den Haag (Gabriel), Uit Rotterdam (Rotterd. Künstkring Oldenzeel), Kunstveilingen. Platen: Brug over de Heerengracht, bruggen over de Reguliers- en Keizersgracht, brug over de Keizersgracht, de Blauwbrug, Nieuwe Amstelbrug, brug over 't Singel en Maastrichtsche brug. David Teniers, Boerenmaaltijd en Rookende Boer. Adriaan Brouwer, Studiehoofden, Boerenher bergen. Frans van der Meulen, De intrede van den hertog van Lorreinen. Paul de Vos, Doode natuur. Jan Fijt, Vechtende honden, ? Lucas van Uden, Land schap. Bonaventura Peeters, Storm op zee. Nelly Bodenheim, 7 afbeeldingen uit hare prentenboeken. Rembrandt, De Emmausgangers. Vlaanderen, Maart 1904 : De kroonluchter, Kunstgenootschap, door Herman Teirlinck. Zwervend leven, door G. van Buggenhaut. ,- Onze Letterkundigen, 6e afl. : Anna van GoghKaulbach, door Frans Netscher. De Katholieke Gids, 3e afl. : Aan den rand des verderfs, door Louis B. M. Lammers. Ada Negri, door A. op de Laak. Loge en kerk, door Herman Smitz Az. Is het Kerst feest een mythe? Eene apologetische proeve, deer Dimondo. Handelingen van de Mederlandsche Anthropologisclie Vereenigeng, secretariaat H. Eijkman, Parkweg 16, den Haag, No. l : Adres aan den minister van binnenlandsche zaken. Dr. W. C. Vollgraff, De opgravingen te Argos. Dr. H. P. N. Muller, The Mitla-Ruins and the Mexican natires. Dr. H. C. Folmer, De volkomen overeenstemming in antropologi sche type tusschen de vroegste bewoners van de Noodzeek usten met de andere Germaansche stammen uit het Merovingische tijdvak. De militaire Gids, 3e afl. : Is het exerceeren voor de opleiding tét oorlogssoldaat uit den booze, door A. E. Dudok van Heel. Ant woord aan den heer Dudok van Heel. Een bedenkelijk streven, do jr II. Kiersch. De oorzaken van het oncompleet aan vrij willig dienend kader bij het leger, doot W. Sprokkelingen uit de jaren 1672 en 1673, door G. Polvliet. De cyclograaf Ferguson, met afb. De weekmarkt en de volksver tegenwoordiging. De VII afdeeling (dep. v. oorl.) der begrooting van Ned. Indië, door G ..... s. Aankondiging en recensie. Eigen Haard, No. 11: In de Branding, door Marie de Negri, XI. ? Het christelijk sana torium voor zenuwlijders te Zeist, door J. H. Feringa, met afb., naar foto's van den heer E. A. van Blitz & Zn., te Utrecht, (slot). Uit Oude Papieren. Groote Heyno, de Ballingh, door A. Joh. Sinith. Draadlooze telegrafie in Nederland, door I. N. Ocram, met afb., I. De kooi, naar het duitsch van H. Schönfeld. Feuilleton. «Illlllllllltllll ..... Illlllllllllllllltl ....... IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIK 40 cents per regel. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiMiiiii PHOXOU. P<IO\OLt. PHOWM. De PHOUOL.A overtreft alle bestaande pianospeelapparaten, omreden zij een om vang heeft van 72 tonen. (An deren slechts 58 a 05 tonen). Verder kan men de melodie tegenover de begeleiding la ten uitkomen. Alleen de PHONOLA is in staat te garandeeren, dat de pianostukken van haar repertoire ongewijzigd, dus niet verminkt zijn. Prijs ? 550.?. Lltsluitcnd te zien en te hooren bij Mij. PHONOLA W. NAEXSENS, Passage 14, 's IJage. Hoofdagenten Piano's SCHIEDMAYER & FEURICH. ERNEST IRROY Grands Vifls de Champagne l VI \ BRUT 1S2MS. Dépotitairft t B. A. KIPPING & Co., Amst CHOCOLA.T-VBEN ARTISTIQUE" LE PLUS DELICIEUX CHOCOLAT POÜR CROQUER.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl