De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1904 20 maart pagina 3

20 maart 1904 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

Na. 1395 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. gedachten heeft neergelegd, cue riöi teten tot een kunstgewrocht van zeldzame schoonheid, die paar inleidingsroaten werden door Bisler heel anders gespeeld dan gewoonl$k geschiedt. Meestal tracht de pianist door z\jn spel reeds aanstonds uit te drukken de beteekenis welke dit motief later zal verkrijgen. Niet alzoo Risler. Het was alsof hij droomende en mijmerende begon. Het was alsof hy peinzende het motief dicteerde aan het orchest als het ware om de verdere bewerking aan dat klanklichaam over te laten. De opvatting van Risler was my nieuw; ik kon daar wat Toor voelen. Overigens was zijn reproductie in hooge mate stijlvol en schoon. Het tweede deel in-poëtisch en het Eondo met w gslependen bravour. Hoezeer het nu ook te prijzen valt by Risler, dat hy een zoo ernstig Beethovenprogramma had uitgekozen, de vraag dringt isich toch bij mij op of Beethoven's laatste klavieraonate wel geschikt is voor de groote zaal; of dit diep ernstige werk niet beter tot zjjn recht komt in een zaal voor kamermuziek met intiemere omgeving. Ook na het aauhooren der sonate zou ik die vraag nog willen ?tellen, daar ik er niet den totaal-indruk van kreeg, dien ik er bij andere gelegenheden wel van ontving, niettegenstaande Risler tal yan schoone detaila heeft laten uitkomen, vooral in enkele der variatiën van de Arietta". Dat neemt echter niet weg, dat hij met zijn sobere en toch diep gevoelde voordracht den toehoorders oogenblikken van groot ge not geschonken heeft. Gelukkig heeft Risler niet toegegeven aan het verzoek van het publiek om een toegift. Wat zou na opus 111 nog gepast hebben ? Gaarne zullen wij den sympathieken kun stenaar wederzien. De laatste dagen hebben ons uitvoeringen gebracht, waarop welbekende en gevierde kunstenaars ons hebben vergast op het heer lijkste van wat hun kunst vermocht te bieden. Zoo heeft Messchaert om ui gezelschap van zijn vriend Röntgen's liederen doen hooren van Schubert, Sclmmann en Brahms, en zoo heeft ons het Boheemsehe quartet der heeren Hofman, Suk, Kedbal en Wihan kamermuziekwerken doen genieten van Beetlioven, Dvorak, Grieg, Schubert en anderen. Men weet dat Messchaert de toehoorders steeds onder den indruk brengt van zijn heer lijke voor irachtskunst, vooral wanneer hij uitstekend gedisponeerd is, zooals ditmaal het geval was. Men weet ook dat de Bohemers nog steeds aan de spits staan van alle quartetgezelschappen en dat zij alles door hun tem perament weten te bezielen met jong, frisch en bloeiend leven. Het is tamelijk doelloos nog nieuwe woorden van lof uit te denken om de daden van deze eenige kunstenaars naar waarde te schatten. Laat ik liever eenige oogenblikken stilstaan bij een concert dat Zaterdag 11. door een onzer stadgenooten, den heer G. H. G. von Brucken Fock gegeven is. De coueertgever speelde daarop de 24 Preludiën, die voor een paar jaar geleden door hem in druk gegeven zijn en toen door m\j met groote waardeering in dit blad zijn besproken. Zonder de minste aarzeling' durf ik ver klaren, dat de gunstige indruk, dien ik des tijds van de 24 Preludiën ontving, thans, door de expressieve voordracht van den componist nog belangrijk is versterkt. Het is waar, enkele virtuose passages zullen door pianisten met grooter techniek meer tot hun recht komen. Van Brucken Fock is geen piano-virtuoos. Hij pretendeert ook volstrekt niet zulks te wezen; men kon dit genoeg zaam opmaken uit zijne allures. Maar even zeer waar is het, dat men de/e Preludiën kwalijk door iemand anders zóó poëzierijk, 266 vervuld van alk intentiën en zóó expres sief zal hooren voordragen. Mij hebben ze De grot van Genoveva, VAN' CL AR A VI E BI G. Naar het Duilsch, door M. v. O. Milde kan zijn oogen niet gelooven ! Hoe was dat mogelijk ? Voor enkele weken had hij nog naast den jongen levenslustigen mau geloopeii, en 't was nog geen veertien dagen geleden dat Anna van den Ramstein hem overgelukkig en met blozende wangen over haar verloving gesproken had.'Op dien Zondagavond had hij Lorenz nog vlug over de beek zien .springen en verder was hij die helling opgeklauterd naar de Genovevagrot eu nu nu lag hij dood en verstijfd wellicht op denzelfden weg... Milde -huiverde en een ontzettende verdenking flitste plotseling in hem op! ... 't Is niet mogehjk ... niet mogelijk. " Hij maakte 'n afwerend gebaar met de hand, zijn oogen bleven starend op n punt gevestigd... Hij zag niet meer zijn schrijftafel, noch de muren van zijn kamer. . . vóór hem lag het zonnig verlichte grasveldje en midden in dien glans zat do jonge moeder, wiegde haar kind eu neuriede... Suja. suja kindje ..." Het lange glanzende haar was ever haar schouders uitgespreid . . . Maar nu lachte ze niet als toen dien middag. Haar donkere oogen hadden een dreigenden, onheilspellenden blik... en't was of een donkere draad zich van hier ontspon die naar beneden reikte... naar den verslagene daar in 't bosch . .. Mijn God !" Met een eneryische beweging richtte Milde .zich op uit zijn ineengedoken houding. Hij belde. De oude Lise, de meid kwam, op haar pantoffels sloffend, binnen. Nieuwsgierig dwaalden haar fletsblauwe oogen van haar meester naar het telegram op tafel. Is er wat bijzonders gepasseerd, mijnheer de rechter ? Zal ik gauw 'u droschke halen?" Lise wist. reeds by ondervinding dat, wan neer de rechter zóó'n gezicht trok, 'er haast bij was. Lise, wil je 's gauw naar meneer Strupp loopen eu hem vragen om direct hier te komen. En bestel dan meteen bij Klepper 'n rijtuig; met de vertrekuren van den trein past 't niet best; binnen 't halfuur moeten we weg naar Ehrang. Er is haast bij !" Lise draafde weg; en voordat er 'n half uur verloopen was, waren rechter Milde en zijn secretaris Strupp onderweg. De paarden liepen zoo snel als ze konden; weldra lag het, in zonlicht badende Trier achter hen en rolde het rijtuig over den stoffigen weg, die aan de ne zijde, begrensd werd door de groot; genot verschaft en, was ik een oogcufelik bevreesd, dat vier en twintig piano stukken van eenzelfden vorm op den duur wat vermoeiend en eentonig zouden werken, mijn vrees is schitterend gelogenstraft. Er zit zoo veel afwisseling in deze klavier stukken ; ze zijn zoo rijk varieerend in stem ming en karakter en ook de elkaar opvol gende toonaarden zijn zoo goed gekozen, dat men verheugd mag zijn met deze muziek kennis gemaakt te hebben. Het is moeilijk om aan eenige der Preludiën boven andere de voorkeur te geven. Ik wil dan ook slechts bij uitzondering die in f mol releveeren als een prachtvol stemmingsstuk van groote be teekenis. Het talrijk opgekomen publiek was blijk baar onder sterken indruk en juichte den componist hartelijk toe. Daar ik zelf een aandeel nam aan het ove rige gedeelte van het programma (drie gees telijke liederen voor gemengd koor a cappella) zal ik daarover het stilzwijgen bewaren. Over het honderd vier en dertigste Caeciliaconcert hoop ik de volgende week te refereeren. Alleen wil ik thans nog mededeeleu, dat de Donateurs-repetitie een uitstekend verloop nam. De aanvankelijk op het programma ge plaatste Obéron-ouverture van Weber had plaats gemaakt voor de ouverture die Waise" in memoriam" G. A. Heinze. Daarmede werd de matinee geopend. Een zeer grooten indruk maakte het voorspel van Wagner's Lohengrin". De andere werken waren Beetho ven's Eroiea-sy mphonie en Strauss' Tondichtung Also sprach Zarathustra." AST. AVERKAMI'. lllllllllllllllHIIIIUIIIIMIIItlllHIIIIIIIMIIHIIIIIIIHIIINIIIMIIIIMIIIIflIlllltltlt» Voor Werkplaats en School. Figuren en samenstellingen gebazeerd op het vier kant, door J. B. HEUKEI.OM. Uitgave S. L. van Looy, Amsterdam. We zien hier in een ruim dertigtal, deels gekleurde, deels ongekleurde platen, hoe met enkel rechte lijnen eu combinaties van slechts weinig kleuren toch aardige resultaten bereikt kunnen worden. Trouwens de waarde van een ornament is niet, gelijk velen ten onrechte meenen, af hankelijk van de veelheid van kleuren of ingewikkeldheid der lijnsamenstellingen. In tegendeel kunstwerken uit vroeger tijden, zij kunnen ons doen zien dat met zeer weinig, met enkele lijnen, eenvoudige, op regelmatige afstanden geplaatste motieven, een paar om wisselende kleuren, een schoonheid bereikt is, die niet beter verkregen kan worden. Maar n ding en een zeer voornaam ding moet hierbij op den voorgrond staan, en dat is de juiste plaatsing, de goede verdeeling, het zuivere evenwicht. Fn of dit nu bij intuïtie geschiedt of dat het volgens vaste regels, wetten, stelsels wordt bepaald, zonder dit is een goede versiering onmogelijk. Bij een voorwerp, zal de vorm en het gebruik reeds voor een deel de plaatsing der versiering aanwijzen, en is men in dit opzicht meer vrij, wat echter weinig het geval kan zijn, daar iedere versiering min of meer aan een plaats gebonden is eu dus een zekere functie te verrichten heeft: maar ook dan, waar het uitgangspunt zou zijn louter een vlak te vul len, daar zal men rekening dienen te houden, met verdeeling en verhouding, met evenwicht der motieven onderling. In een kort voorwoord licht de ontwerper een en ander toe, waarbij de daaraan volgende platen dan als verduidelijking dienen; waar hij echter schrijft dat het doel van deze bladen geenszins is een serie voorbeelden te geven" en iets verder liier hebben we slechts voor oogeu eeno oefening in het ontwerpen en samenstellen die voor alle versiering de zelfde is," daar gelooven wij dat weinigen bruiu-roode zaudstoenrotseu, met overhan gende bossen groen, aan den anderen kant door de Moezel, die in 't droge zomerseizoen vrij smal en schraal jre \vorden was. De secret iris schoof onrustig op zijn plaats heen en weer zuchtte en zei puitend : O, foei ! Wat is 't vandaag warm ! meneer de rechter!" lirn '" Verder geen antwoord. Milde leunde rnet gesloten oogen in 'n hoek van 't rijtuig, schijnbaar slapend, maar zijn gedachten werkten rusteloos verder draaiden aldoor in oen kring rond, waarvan de blonde vrouw voor de Genovevagrot het middelpunt vormde. 7oo verliepen bijna twee uren. Eindelijk... Ehrang!" De koetsier knalde met zijn zweep en vóór hem lag het lieflijke dorpje, met de zilverige Kyll en de dichte bosschen, die als 't ware koelte uitstraalden. Ze reden door de dorpsstraat een nienschenschaar kwam hen tegemoet, die weklia het rijtuig omringde en een zwijgend geleide vorm ie. De paarden konden slechts langzaam vooruit komen, de menschen schreden tot vlak bij de wielen; 'n paar straatjongens hingen als klissen achter aan 't rijtuig. In gedrukte stemming, en zwijgende spanning toog de stoet verder. Daar nu was de rechter van instructie uit Trier . . .. wat zou die wel zeggen ? De burgemeester trad haastig uit zijn woning te voorschijn; hij zag er bleek uit eu } scheen geheel vau streek; zoolang hij zijn j ambt bekleed had en dat was reeds 'n heele reeks van jareu \va< zoo iets oiitzettends in Ehrang niet voorgekomen. Hij steeg by' de twee heeren in 't rijtuig eu de koetsier reed, na ontvangen orders, wat sneller in de richting van het bosch. Spoedig lagen de dorpshuisjes achter hen ; op de berghelling stond de hoeve van Simeon Pfalzel, met zijn afgebrokkelde muren en gebarsten venster ruiten, omringd door nieuwsgierigen. Deze verwijderden zich toen ze het rijtuig zagen aankomen en sloten zich bij den troep aan, die op eenigen afstand volgde. De weg langs de Ky!l werd smaller, de boomen hooger; de koetsier hield stil, de heeren stegen uit en gingen door de nauwe kloof van waar het stijgend pad naar de Genovevagrot voerde. Milde liep vooraan, vlak achter hem zijn secretaris en daarachter de burgemeester; do brave man sidderde en maakte telkens stilletjes 'n kruis. Tusschen 't struikgewas trad nu de dikke Lippi, de politieagent, met eenige mannen, heu tege moet. Die hadden hier de wacht gehouden om de plaats, waar de misdaad gepleegd was, van den aandrang der nieuwsgierigen vrij te houden. Lippi sloeg militairgewijze aan en maakte front. Tot uw dienst, meneer de rechter ! nog '11 twintig stappen hier vandaan, door het d'.~ in B£a. arbeid zullen zien en ze als zoo danig opvatten. Zijn ueze ontwerpen slechts om te doen zien hoe iets bereikt kan wor den, dan zou dit niet minder platen evenzoo het geval kunnen zijn, waarbij dan, zoo als bijv. in het boekje van den heer J. II. de Groot: Over driehoeken bij het ontwerpen van ornament, de tekst het voornaamste zou moeten zijn. Nu echter hier bij een zoo groot aantal platen slechts een enkel voorwoord de bedoeling des ontwerpers duidelijk maakt, vrees ik dat velen ondanks zijn vooropgezette mededeeling, er een reeks voorbeelden ter navolging in zullen blijven zien, waardoor dus op die wijze zijn arbeid een eenigszins ander karakter verkrijgt, dan hij er zelfs aan wenschte te geven. Afgescheiden echter hiervan, bevatten vele der ontwerpen van den heer Heukelom te veel goeds om er geen nadere kennis mede te maken, hetzij ze dun als voorbeelden ge bruikt worden ter directe navolging, hetzij ze als leiddraad dienen om zelf op voor te bouwen, het grondbeginsel om met een voudige motieyen goed geplaatst, goed ver deeld, een versiering samen te stellen, is in deze tijd van slingerlijiien en ondoordachte krullaria zeer veel waard en als een ver ademing te midden van alle gedoe van dames en jongelieden die zich met de moderne lijn" in het hoofd op het terrein der ver sieringskunst begeven. R. W. P. Jr. Piëzie. Poëzie, door SKKKP ANEMA. Wageningen, N. V. Drukkerij Vada". Feitelijk is het met kunst-menschcn, wier eenig richtsnoer op alle terreinen des levens" liet eeuwig woord" is, slecht noten kraken: liet is een onholl'elijk slag van mensehen. Gij zijt, wat zij noemen, gén geloovige. Vang nu eens aan van uw standpunt met hen vriendschappelijk te redeueereu over kunst b. v. en gij voelt al heel gauw deu geestelijken hoogmoed dezer lieden, als zij u, midden in do kwestie, in nüen ernst omler het oog brengen, dat gij. zij mogen Doch kunnen dat verzwijgen, een wereldilng zijt, eu verstoken van de geiueene gratie; of, zoo gij daarbij wijst op het werk van kunstenaars, laten wij zeggen dat die zich nu niet steeds christelijk te noemen plegen, dan zal het heeleinaai geen wonder, noch doorgaans eene uitzondering zijn, dat de zoo-zeer-christelijke broeder aan het einde uwer woorden u verzekert, dat hij, uu ja, het door u genoemde wei k kennende, toe geven moet, dat het aan-de-eene-zijde nog een schitterend blijk is daarvan, dat de schatkameren van Gods algemeene genade deu schrijver nog niet gesloten zijn [l'oezie, pag. 3ó], maar dat toch, anderzijds, de kun stenaar-in-kwestie, evenals alle andere arties ten dezer tijden, in zijn werk huldigt: leutjm, booxheui, zedeloosheid en wansmaak, e-n dat nog wel met een cynisme waurran hij ijnt. En gij kunt er op rekenen alle artiesten van dezen tijd te hooren uitmaken voor men schen, die zich schuldig maken aan misbruik ran gtroel onder een ralsche zielalcer. En zoo meer van die stichtelijke kleinigheden. Ja en daar staat gij dan met uw mond vol tanden; en het beste is dan wezenlijk maar te zwijgen. Gij kunt Jan eens bedenken, dat gij het type gesproken hebt van diegenen onder uwe broeders, die in alle dingen, den weg en de waarheid vonden. . . . Wie uit troostende ervaring deze dinsigheiiljcs kent, zoodat ze hem feitelijk niet meer deren noch ontmoedigen, noch prikke len, kau bij voorbaat dit al afwijzen en naast zich leggen, en zouder vreeze en gcruxtelijk zich voornemen, gelijk ik thans doe, in ernst nu eens wat te zeggen over wat vol-vanstruikgewas, eu dan rechtsom daar ligt hij!" _ ' Zwijgend dringt Milde tussehen de struiken en de anderen volgen hem ; de takken ruischen door 't ombuigen, springen weer terug nu rechts om, daar vloeit de beek, geheim zinnig murmelend verderop, neergehurkt op een bemosten steen, een oude man, wiens diep gebogen hoofd op zijn twee geopende handen rust: aanzijn voeten een levenloos iets. Men hoort geen vogeltoon, geen bladgeruisch, geen wiudgezuis 't is of de natuur haar adem inhoudt. De politieagent schudt de in elkaar gedoken gestalte bij den schouder: ..Boer Pfalzel, daar is meneer de rechter uit Trier !" .Simeon l'falzel schrikt en heft het gerim pelde gelaat op; machinaal grijpt hij naar zij 11 hoofd als om zijn muts af te nemen, maar hij heeft er geen op. blootshoofds is hij weggesueld zoodra de schrikmare tot hem d'iorgedrongcii was. In enkele uren schijnt hij jaren verouderd te zijn ; het verweerde gezicht is als dat van een grijsaard met diepe rimpels doorploegd, de mondhoeken hangen slap neer; geen uitdrukking in do dode oogen. JUij gelijkt ec-u boom, die schijnbaar sterk en forsch zich trolsch in 't bosch verhief, tot hij dooi' een bliksemstraal getroffen, neerstort en een hoop rottend hout aantoont, hoe dor e 11 vergaan hij inwendig was. Milde steekt hem de hand toe; hij heeft medelijden met den ouden man. Boer l/l'alzel, geef me 'n hand; u hebt vél verloren!" De andere krimpt ineen, vat de hem gereikte hand niet. Hij treedt op Milde toe, '11 trek vau woesteu haat komt over /iju gezicht en hij sist: Mijnhoer de rechter: zie den dader te vinden en ik ... ik . . .:' niet een kreet werpt hij zich naast het lijk van zijn zoon op de knieën en roept met een hartverscheurende stem : Lorenz ! Lorenz ! doe je oogen toch open! niewaar? je slaapt immers maar ? word toch wakker ! ! . . . O ! o ! Nu is alles verlo ren !... Allo moeite voor niets! Nu kan ik gaan bedelen ! . . . Lorenz ! Lorenz ! !" Ontzettend klinken die wanhoopskreten door de stilte van het bosch. Het gelaat van den ouden man is vertrokken, zijn oogen rollen woest, hij slaat zichzelf met de gebalde vuist op de borst en krampt dan weer zijn handen in 't verwarde haar. Lorenz! Lorenü!" Meneer de rechter!" fluistert de politie agent, hij heeft z.'u zoon altijd getreiterd, maar die KOU nou die rijke partij doen eu hem uit den nood helpen. Xoii komt'r niks van. en schijnt de oude dol geworden te zijn !" Milde haalt de schouders op, dan schuift hij den dikken Lippi terzijde en legt zijn hand oj> den schouder van den ouden boer. ,,Boer I'l'alzel, sta op. we moeten onzen plicht doen pretentie thans bij als brood op het water thuiskomt: een nieuwe vrucht uit. den christelijken tuin. Ik bedoel het boek Poëzie" van den heer Seerp Anema. En waar ik nu dit boek beoordeelen wil, dat zich als nieuw en zeer apartlijk aanbie den komt, giinsch, naar schrijvers serieuzelijke verklaring, zich onderscheidend van al wat wij aan poëzie en verzen van het ongeloovig Nederland'1 thans hebben, [Guido Gezelle ? D. J.], daar zal het goed en loonend zijn dit zeer bijzondere opzettelijk eens den maatstaf aan te leggen en het voor en achter, om en om, te allen kante het publiek te vertooneu, opdat deugd deugd geheeten worde, en voosheid vóosheid, opdat het Wi'-fn der zake in-den-lichten-dag kome. En leert nu de ervaring al, dat wij toch h'eusch zoo serieus niet hadden behoeven te doen; dat wij werkelijk, al' te naïef in heuschelijke belangstelling in dit product vau speciaal christelijken bloede, wel wat vél zochten in een ledige stede, en blijkt dat, trots de wél-lange, parmantige voorrede over de roeping der poëzie van het geloovig be wustzijn onzer dagen", wij die roeping toe geven noch aanvaarden kunnen, en we maar zeer geringe waardeering voor het werk des heeren Anema voelen, of ja zelfs nog niet déze, welnu het zij vooral den gelóovigen tot teleurstelling en tot weening om het ongeloof der verdwaasde tijden, dat ook déze vrucht vau hun exclusivistisch christendomin-naam verwierp; en het veroorzake bij ons, die mogelijk al onbewust niet te voorkomen vermochten een zuur gezicht te trekken van deu vreemden smaak der ons ganschelijkwAnsmakende vrucht, tevredenheid en troost, dat on::o dagelijksche spijze een andere is. Want dat zij wüiismaakt is buiten kijf. Mij persoonlijk hindert dat niet langer dan ettelijke sekonden. Doch de heer Anema denke- eens aan een zwakke maag en aan menschen, die gaarne snoepen van watnieuws. En dan zij hem de verzekering ge geven, dat de botheid, waarmee hij anderen ritnhme., leur/en, linnsthe.irl, zi'di'/nosheiil, etc. ver wijt, velen zwaar in de maag zal liggen, en dat de verzekerh^;, dat alle Uollandsehe ar tiesten zich, a!-i rpgel, schuldig maken aan ziekelijke subjectiviteit, uitermate geschikt is gestellen als voornoemde, veertien dagen van do wijs te brengen. Het gevolg is alleen voor den heer Anema bedenkelijk: men be klaagt zich als bekocht aan onrijp goedje. Doch laat ik van leer trekken. En dan zon ik wel eens willen vragen : waarvandaan haalt deze christen het recht om onze kunst in 't algemeen ziekelijke tje>'oe!s/rerk<-it{], raf'j (]''da*'lifi'nspel te vern'ijtcn ? Kn wat bedoelt deze nieuwbakken artiest dan wel niet ironnlen rtm //enoeg gedoezelde Ijeteekenis eu onrnlilntym rrtirhten van gemoed? Waar bewijst gij dat, dit brutaal en onbe wezen kwaliticeeren ? En zoo dat een uit vloeisel zijn mocht van uw christelijke over tuiging, hebt gij dan daaruit uw onchriste lijke oordeelvaardigheid geput? (TIJ met uw nieuws uw aparte kunst! Kunst kent geen cnderscheiding-in-soorten, zeg ik 114 iets is kunst of is het niet: wel hoogstens is er verschil in volkomenheid. Eu cóterie. en kringetjes, en protectie wel zeker, er zijn poenen onder de artiesten, die zich kringetjes scheppen, en uitsluiten, en protegeereu maar wat heeft dat met kuurt te maken: lach wat om die kereltjes! Kunst, weet gij, behoeft geen adjectief. Z(M) min er onchristelijke, of proletarische knust is. zoo Tuin bestaat er speeiaal-christeI lijke! AlU'én, zoo gij n adjectief'tot haari bepalen bijvoegen nmest, dan waie dat het | woord roiiriKiiii/i; dan kan slechts sprake zijn vau kunst die ai-itfocrat!i<rli uit-kracht-vanziju is! mmiMiuiiHiiillllHiniiiuiiiiiiitimiitilllllliMitjliilim en het feit constatecren; u staat ons in deu weg." O ! zie hem te vinden ! zie hem te vinden!" l Dof mompelend richt hij zich op, doet een paar wankelende, stappen op zij en zinkt weer op den steen neer, het gelaat in zijn open hamleii verbergend. Milde boog zicli over den vermoorde heen. Hij lag op zijn rug met wijdgeopende oogen, zóó hadden houthakkers hem dien morgen gevonden; geen zachte haud had over 't gelaat gestreken, waarvan de trokken ver wrongen waren. Het hoofd was achterover gezonken, spinnetjes en mieren kropen over het bruine krulhaar; om hem heen was 't mos en gras geheel vertrapt, het bloed was | tot op 't bleeke voorhoofd gespat, het lichaam lag in een donkeren plas, eu het vocht was tot in de beek afgevloeid, de, groenbemoste j steenen met roede vlekken bedekkend. De j diepe, doodelijke steek had hem vlak in 't j hart getrollen. De rechterhand scheen, met inspanning der laatste krachten, iu de borst naar het wapen gegrepen en dat er uitge trokken te hebben, want ze was niet bloed | bedekt; de linkerhand \\iis krampachtig tot 'n vuist gebald. Xaast hem, op 't mos, een oud verroest keukenmes, maar puntig eu laug, tot aan 't. heft rood geverfd. 't Moest een krachtige hand geweest zijn, die den stoot toegebracht had, of iemand door 'n aan waanzin grenzende energie gedreven ! Milde dacht onwillekeurig aan dion buk der jonge vrouw, vóór 't hol; wat ha l ze, bij 't lichte geruisch dat hij veroor zaakte, schuw en angstig maar ook wild-drei gend om zich heen gespied ; hij dacht aan (Ie vurige innigheid, waarmee de moeder het kind aan haar borst gedrukt had, hij hoorde haar liefkozende woordjes stamelen . . . Het zweet stond op zijn voorhoofd . . . Nu vatte hij de linkervuist van den doode en strekte voorzichtig de verstijvende vingers open . . . \vat hielden die vast ? God in den hemel ! Een bosje lang blond haar glansde daarin .. . Als gouddraden hing het tusschen de wasbleeke vingers. Milde sidderde; hij werd wit, eu was als verlamd van schrik. Een vreeselijke zekerheid drong zich aan hem op daar hield hij het bewijs in de hand, lang, zijig, als gevangen zonnestralen glan zend dat was 't haar van die vrouw ! door Lorenz in doodstrijd met geweld, met wortel en al uit haar hoofd gerukt! . .. Milde voelde zijn knieën knikken en 'n nevel voor zijn oogen komen ; maar hij ver mande zich, raapte al zijn wilskracht bijeen, om zijne bevelen te geven : Brengt het lijk naar 't dorp en legt het in 't brandspuithuis neer. De heeren van 't gerecht en de dokter zullen er ook wel spoedig zijn voor de lijk schouwing. Vooruit, mannen !" Eenige mannen hadden intusschen uit i takken en stokken een baar gemaakt. Daarop l Maar dat protegeeren, dat uitsluiten is, zoo waarlijk, onschuldiger nog dan uw werk I Gij, u en uws gelijken met de absolute waar heid bedeelende en u ten toon stellend, richt en hoont en verwijst-ten-doode l Wie zjjt gij wel, Seerp Auema, dat gij dit onderstaat? Hebt gij slechts dit van uwen Christus ge leerd, dat gij het werk, in smarten geboren, de zieleschoonheid onzer besten zoudt willen afmaken met het simpele woord uws monds, gij onchristelijke brabbelaar meer dan christe lijke dichter ? Of wat meent gij ? Gij zegt geloovig te zijn en vroom, en een christen en ik geloof u op uw woord. Doch zijt gij naïef genoeg om te meenen, dat dat overtuigt ? Zoo gij van iets overtuigt het is van uw onmacht : lamlendig en bleek zie ik u gaan! Waar is uw schoone ziel, uw treffend sentiment? ? ik struikel allerwegen over de botten der cadavers uwer vleeschlooze verzen, en ik stoot mijnen voet zeere aan de steenen, die gij zaait op den weg! Zeg mij eens, gij, die de schounheid niet ziet, die onze kunst gering acht en uit den Booze, waar is uw bagage? is dit al, dit poover stel van slechte preeken eu Heilslegerpoëzie? Onbeholpcne ! gij met uw voorrede en uw pedanterie : is niet uw scham pere critiek als een bedekkend kleed uw schoonheidledig werk omgehangen, uw op pervlakkig, gedachteloos werk? En is het misschien ook. de onverfijndheid van uw gevoel en de bekrompenheid van uw ver stand, die u beletten in onze hedendaagsche knust nog iets anders dan slechtheid en ver val, en zedeloosheid te Ter zake. Het werk van dezen heer is geen kunst. Verzen die, noch naar den inhoud, noch naar den vorm dichterlijk gedacht en ge steld zijn, dragen, ten spijt van 'n voorrede als van den heer Anema, ten onrechte den naam poëzie. Doorloopende berijmde be schouwingen, duidelijk en herhaald, voort vloeiende uit 's heeren Anema's politieke en godsdienstige inzichten, nergens rijzend boven de sfeer van het dagelijksche en conventioneele, zijn eerder een bundel berijmde traktaatjes en stichtelijke ontboezemingen dan rer:en, dan poëzie ook: 't heeft a! les met do sfeer van den dichter niets, absoluut niets te maken. Kn al draagt iemand ons zijne gedachten, hoe humaan, flink, christelijk dan ook, voor in z.g. verzen, die aan eischen van maat en rythine voldoen, dan is daarmee volstrekt nog niet gezegd, dat dit nu kunst is, dat dit nu poe:ie mag heet en. Wanneer de heer Anema, blz. 89 laat drukken : STOK M. Het vlieireml westen vaart langs tinne en trans! Do strakke starrenbor» stawt in crrbazen, 1) De hongt: zre toornt in verwijderd razen, Ltm'aar'nen lichten met onzeekren glans. O GoJ, als tot U klimt de uec des mans, IHe niet m' er hopen mag op «ant eu wanden, Zie neer op /ijn voor 't eerst ^vmiweu handen, En die naar U niet huonle, o hoor hem tl:ani ! God rijdt op stormen over golve.' en lan-.len, l'c wielen vau zijn wanen wentleu snel F.n bliksems Lrekui uit hun ttah'U velgen, Om d'aar^e en die daarin woont te verdelgen; 2 Uit in het wild", wnes'e « infler.spel Breid ik mijn priesterlijk gi heven ham'en ! daar kunnen wij nog geen dichterlijke ge dachte bespen Au, en worden wij alleen over tuigd van het feit, dat de heer Anema olke gelegenheid aangrijpt om zoo'n beetje den 1) Ik eursiveer. D. J. 2) Inderdaad interessant, eens te vernemen naartoe eigenlijk de bliksem wel dient: urn de aarde. .. enz. werd het lijk neergelegd, een paanledekeu er overheen gespreid, terwijl een bont geruite zakdoek het gelaat bedekte. Zwijgend hetien de dragers hun somberen last op en schrijden langzaam weg. Dof steunend verheft zich boer Pfal/fel en wankelt hen achterna. De dikke Lippi maakt zich gereed in krijgshaftige hou ding den stoet te escorteeren, maar Milde wenkt hem te blijven. Jn diep gepeins had deze voor zich uit gestaard. Hoe -vaak had hij reeds in zijn ambt zijn plicht moeten doen, bij tal van misdaden; nu eens was hij opgestoven in verontwaardiging en toorn, dan weer had zijn hait geklopt van smart eu mede lijden met de ongelukkigen maar nooit nog was hij zóó aangegrepen en ontroerd geweest nooit was 't uitoefenen van zijn plicht hem zóó zwaar gevallen ! Een gren zenloos medelijden met het ongelukkige, ellendige schepsel vervulde hem ; hij had haar daar boven gezien, arrn, verlaten en toch gelukkig eu zalig, in den glans van i moederweelde eu zounegoud als niet een stralenkrans getooid, liij had de lief kozende woordjes, die ze gestameld had, gehoord, even als 't kraaien van 't kind in haar armen . . . En nu zou hij daar tusschen tre den, met het strenge bevel : In naam der wet...!" Op eens schoot de gedachte door zijn hoofd : Wellicht was ze onschuldig móést 't zijn !" Doch er was te veel dat tégen haar sprak dat gouden haar tusschen Lorenz's wasachtige vingers . . . Kn 't was of'n inwendige stem hem toefluisterde: Zij -is de schuldige ! . . . Oh !" Had hij luid gedacht ? of gesproken '.' De dikke Lippi trad 'n stap naar voren : Tot uw dienst, meneer de rechter-! Wat nu?" Roep nog 'n paar mannen." Dof klonken de woorden van zijn lippen. We moeten de helling op, naar de Genovevagrot, ik ... ik" hij had moeite de woorden uit te spreken, 't was of zijn tong verlamd was ... Ik heb... 'n verdenking!" Als in '11 droom zette Milde zich in bewe ging, achter hem volgden de mannen, hijgend; ze waagden 't niet iets te vragen, het ernstige, bleeke gezicht van den rechter schrikte hen af. Men hoorde niets dan het zware ademen der stijgenden, het kraken der takken en het ruischen der bladeren. Nu waren ze boven en nadat het laatste beschermende struikgewas op zij gebogen was geworden?lag daar 't stukje groene weide voor hen, vroolijk door de zon beschenen en in al de bekoorlijkheid der omgeving; de bron murmelde, tal van wilde bloemen bloei den, woudvogels zaten op de takken, maar fladderden nu verschrikt op. Geen mensch was te zien, 't was er stil en eenzaam, een weldadige rust en vrede heei-ëchten er. ( Wordt ven-olyd).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl