Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 1402
Eenige opmerkingen over
stedenbouw.
Naar aanleiding van de Damkwestie te
Amsterdam.
I.
Yan redaktiewege gewerd mij de vraag
of ik niet soms iets zou te zeggen hebben
naar aanleiding van de welbekende
Dam"of floude-Beursterrein-kwestie" welke
om het eens deftig uit te drukken thans
onze metropolis beroert. Als ware zulks
bijna niet gemakkelijker dan te zwijgen
over een vraagpunt dat van zoo veel interesse
moet wezen bij een ieder wien het artistieke
beeld van Amsterdam ter harte gaat! Men
weet waar het om gaat: welke bestemming
te geven aan het door de slooping van de
oude Beurs vrijgekomen terrein.
Waar, gelijk trouwens in elke gedijende,
bij haar ontwikkelings-proces zich tevens
vervormende stad is waar te nemen, de tijd
en de omstandigheden, breede gaten slaan
ia het oude schoon, gaten welker aanvulling
niet steeds gelukt, bezit de Damkwestie
een des te dieper ingrijpender beteekenis.
Hier immers wordt eene unieke gelegenheid
geboden om in het hart der stad een partij
te scheppen, die geroepen is om in samen
werking en aansluiting met het reeds
bestaande den indruk, dien het moderne
Amsterdam voortaan zal maken, zoo
niet te beheerschen, dan toch een zeer
voorname rol daarbij te spelen. De regeling
van die kwestie verdient dus wel, met alle
mogelijke attentie, gewikt en gewogen te
worden in alle opzichten. In dien zin ge
nomen zou het nog zoo kwaad niet wezen
als de gemeenteraad inging op het hem
gezonden adres en de zaak vporloopig aan
gehouden werd. Wanneer dientengevolge
nu maar niet tevens kans ontstond, dat de
schutting om het tetrein een blijvend sieraad
van Dam en Damrak werd, waarvan eens^
de traditioneele oude inwoners zich nau-*
welijks. de stichting kunnen herinneren.
Als ik, laat dit aanstonds worden gezegd,
deze gelegenheid aanvat voor het maken
van eenige meer algemeene opmerkingen
over stedenbouw, die echter met de regeling
van het onderhavige vraagstuk meer of
minder nauw verband houden, dan zal in
hoofdzaak uitsluitend de artistieke zijde
beschouwd worden.
Tnsschen het milieu, zoo goed de binnen
kamer voor den enkeling, als de stad voor
de gemeenschap, waarin wij leven en ons
zelf bestaat een wisselwerking. Is het eerste
eene getrouwe afspiegeling van onze levens
beschouwingen gemoedstoestand, omgekeerd
beïnvloedt het deze ook. De algemeene
tijdgeest vindt ook in den stedenbouw
een zicht- en tastbare vertolking.
Een sterk, mogelijk evenwel gekleurd,
voorbeeld van dien invloed ontleent Camillo
Sitte, een naam waarop in den loop van
deze beschouwing nog meermalen zal moeten
worden teruggekomen, aan de Figaro Dit
voorbeeld- is te sprekend dan dat ik het
hier niet even zou willen afschrijven. De
Figaro dan, schreef bij gelegenheid van
eene in 1874 ondernomen reis van den presi
dent Mae Mahon:
Rennes waar blijkbaar de ontvangst
koel was uitgevallen Rennes heeft geen
antipathie tegen den maarschalk, maar deze
stad is tot geen geestdrift in staat. Ik heb
bemerkt zoo vervolgt de verslaggever
van de Figaro dat zulks voor alle steden,
die volgens de liniaal zijn aangelegd en
wier straten elkander rechthoekig kruisen
het geval is. De rechte lijn wekt geen
emotie, zoo kon men ook in 1870 waarne
men, dat de volkomen regelmatig gebouwde
steden zich door de Ulanen lieten inne
men, terwijl oude en hoekige steden bereid
waren, zich tot het uiterste te verdedigen".
Al is in dien zoo algemeenen vorm deze
uitspraak wel overdreven, toch noemde
ik het geval om door een sprekend voorbeeld
te kunnen doen uitkomen welk een allen
geestdrift doodenden invloed van een koud,
kil stadsbeeld zal uitgaan op de inwoners.
Zoover echter zal het te Amsterdam wel
nooit komen, ook niet in het aller ongun
stigst geval. | J» .
Hoe dit echter zij, de oplossing die ge
geven wordt aan de vraag, wat en hoe te
doen met het door de slooping der oude
Beurs vrijgekomen terrein, is dus niet alleen
op zich zelf beschouwd, als toekomstig
stadsbeeld, van belang. Zij is van wijder
omvang en dieper beteekenis. Zij zal de
opvatting aangeven, althans als een eerste
faktor mede helpen bepalen, die te Amster
dam voorzitten zal bij kwesties van stede
bouwkundigen aard, en bovendien zal zij
naar te verwachten is, voorbeeldig" wer
ken. Gelukt het hier eene artistiek bevre
digende, d.w.z. met name in dit bijzon
dere geval eene artistiek hoog staande
oplossing te geven, desnoods ten koste van
eenige stoffelijke opoffering, dan zal dit
voorbeeld bij den aanleg of vervorming
van andere stadsgedeelten pp gewijzigden
schaal, varieeremd natuurlijk naar gelang
van omstandigheden, doorwerken en navol
ging uitlokken.
En dat zulks voor Amsterdam nood doet,
mag niet ontkend worden, ook niet door
hen die geenszins willen medegaan met de
te zeer gangbare voorstelling, als zouden de
nieuwe wijken der stad nu zoo ontzettend
leelyk wezen en bij haar begin Dante's
Lasciate ogni speranza" passen. Zij zijn
dit, noch absoluut, noch relatief in ver
houding tot de gelijkwaardige buurten van
andere steden of andere tijden.
Een dergelijk generaliseerend ongunstig
oordeel, dat nieuwe stadswijken trouwens in
het algemeen treft, is daarom wel te ver
klaren. Tout comprendre rend tres
indulgent", een gezegde van Mad. de Stael dat
door de spraakmakende gemeente te zeer
werd uitgebreid tot den vorm, als zoude
alles begrijpen ook alles vergeven zijn.
Stellen wij het nader onderzoek in, zonder
hetwelk wij generalisaties als zooeven be
doeld natuurlijk niet aanvaarden, dan blijkt
al spoedig hoe toch niet pour Ie besoin
de la cause ? zij lang niet op altijd deug
delijke gronden opgetrokken zijn. Bij het
zoeken naar punten van vergelijk met
partijen uit oude steden bijv. die een
geliefd kriterium schijnen te wezen wordt
niet steeds het eenvoudige grondbeginseljder
meest elementaire mathematische
manupulaties hooggehouden: te weten, dat alleen ge
lijksoortige grootheden te kombineeren zijn.
Wat toch ziet men vaak geschieden?
Om tusschen oud- en nieuw-Amsterdam
bepalen wij ons tot deze stad een
parallel te trekken, om het Amsterdam der
17e eeuw te toetsen aan dat der 19e, mogen
dan naast elkander geplaatst worden buurt
IJ-IJ naast een der hppfdgrachten; volks
kwartier naast luxe-wijk of althans woon
plaats eener zeer gegoede burgerij ? Zeker
niet. En toch strekt dit of een analoog ver
gelijk a»n menig afkeurend oordeel van
den modernen stedenaanleg in het algemeen
ter motiveering. Mag men berhaupt de in
een wordingsgang van eeuwen tot ontwik
keling en volmaking gekomen stadsbeelden
klakkeloos vergelijken met de moderne,
wier type, op geheel anderen grondslag,
met geheele gewijzigde gegevens ontworpen,
nog niet ouder is dan gisteren ? Want even
als een stad naar den omvang geleidelijk
ontstond, werd ook haar beeld in artistieken
zin gaandeweg volmaakt. Elk der opvol
gende geslachten voegde er ter versiering,
ter verrijking iets aan toe of vervormde
het bestaande het daardoor interessant, veel
zeggend makend. Zoodoende ontstonden de
pittige, treffende afwisselingen, door wier
gemis het nieuwe stadsbeeld, ook het best
aangelegde, voorloopig zekere eenvormigheid
zal toonen. Verandering daarin is moeilijk
te fprceeren op straffe van als eenig kunst
matig getrokken gewas de frissche geur en
pit der natuurvrucht voor een goed deel te
derven.
Het te veel zien naar oude steden heeft
in den stedenbouw eene richting doen ont
staan wier streven min of meer verwant
is aan het maken van theaterdecors, wier
begoocheling ook in het gunstigste geval
niet langer zal aanhouden dan die van
eenig Oud-Holland, maar ras vervliegen
moet voor de ondelgbare sporen van het
moderne leven. Alle pogingen om een of
ander Oud-Neurenberg, Oud-Hildesheim te
doen herleven, hebben behalve tot de meest
werkwaardige anachronismen, moeten lei
den tot artistieke mislukkingen.
Als de voornaamste, in de meerderheid
der gevallen zelfs vrijwel de eenigste charme
der oude steden pleegt in ons oog de schil
derachtigheid te worden voorgesteld. Het
schilderachtige daarbij is evenwel veelal
slechts een beginstadium van het verval
en dus onbestendig, slechts bestaanbaar tot
een zekere grens, tenzij men ten slotte
eene stad zou willen aanvaarden die eene
verzameling was v«n meer «f minder ge
vaarlijke bouwvallen. Hiertoe zouden ons
bij konsekwente toepassing de denkbeelden
brengen van John Ruskin, den bekenden
engelschen auteur, tot eenig genoegen ver
moedelijk van hen die zich vermeien in het
bijeenrijmen van klinkdichten op scheeve
dake 'en waggelende muren."
In verschillende duitsche steden wordt
thans eene beweging waargenomen die aan
stuurt op het maken van theaterdecors
als bovenbedoeld en waarvan onder het
juiste opschrift Ungesunde Altertümelei
im Stadtebau" Dr. P. Weber in de April
aflevering van het maandblad Der Stadtebau
eene treffende bespreking geeft, die wel
verdient gelezen te worden door wie met
alle middelen in onze steden het oude
kachet zouden willen handhaven of, zoo
mogelijk, herstellen.
In Lübeck, in Danzig, in Hildesheim, in
Bremen, Keulen, Frankfort a. d. M.,
Hannoyer, Trier, Rpthenburg a.d. Tauber werden
prijsvragen uitgeschreven voor gevel-ont
werpen in een ouden plaatselijken bouw
stijl en met het doel eene kpllektie typische
bouw-voorbeelden ter beschikking te stellen
van de bouwende burgerij. Naar aan
leiding van het onware . en gehuichelde
stadskarakter, dat op deze wijze dreigt te
ontstaan is de bespreking opgesteld.
Terecht waarschuwt Camillo Sitte, dien
wel niemand verdenken kan een vandaal"
te wezen, met het oog op de eischen van
het moderne leven tegen hopelooze senti
mentaliteit.
In aanmerking nemende den engen samen
hang die, gelijk trouwens op elk gebied,
ook, ja vooral bij den stedebouw tusschen
het praktische en het schoone bestaat, kun
nen geen der beide tot volle ontwikkeling
gekomen historische stadstypen, noch het
klassieke, noch het middeleeuvvsche, verte
genwoordigende onderscheidelijk het mon
umentale en het pittoreske genre, met het
moderne genoeg punten van overeenkomst
aanwijzen om klakkeloos tot voorbeeld te
mogen of' ook maar te kunnen worden
genomen.
De aanleg bijv. van uitgestrekte volks
buurten in den zin of' den omvang van die,
welke onvermijdelijk onze hedendaagsehe
steden vergezellen en waarop hare ontwer
pers aanvankelijk meestal hopeloos schip
breuk leden, was een groote moeilijkheid
waarvoor de stadsingenieur van weleer zich
niet gesteld zag.
De studie van de steden van weleer, hoe
voortreffelijk zij mogelijk waren, mag geens
zins, als men wel eens hoort verkondigen,
beschouwd worden als de aangewezen leer
school par excllence van onze dagen. Edoch
de finantieële, sociale, politieke en
oeconomische verhoudingen zijn in den laatsten
tijd, die de f'abuleuse ontwikkeling der steden
zag, zoo volkomen gewijzigd, veranderen
nog steeds bij den dag; de wetenschap en
techniek namen zulk eene zich steeds hooger
verheffende vlucht, dat de voorbeelden onder
voorgaande omstandigheden tot stand ge
komen, tegenwoordig in hoofdzaak slechts
eene historische beteekenis bezitten. Het
geen niet wegneemt dat door onderlinge
vergelijking harer eigenschappen, door ont
leding harer schoonheid men desgewenscht
zou kunnen trachten deze voor zoover mo
gelijk langs synthetischen weg weder in te
voeren. Door op te speuren welke de be
ginselen dier scheppingen van voorheen
waren en door deze waar het mogelijk is
. aan te passen bij de hedendaagsehe omstan
digheden, die echter in het ensemble zullen
blijken te domineeren, kan een schijnbaar
onvruchtbare bodem nog rijke vrucht dra
gen. Dat is geschied. Maar tot die studie
mogen wij ons niet bepalen en hare resul
taten moeten door nog tal van andere
f'aktoren gekorrigeerd worden.
(Wordt vervolgd.) LKUMAX.
Floris Verster. Botteriamscte Knnstfcrins.
Als ge al het leeg enthousiasme gelezen
hebt, of het angstig gebrek aan geestdrift van
sommigen, dan komt de neiging om zeer
werkelijk te zijn over deze tentoonstelling.
Fioris Verster is met Breitner. die grooter is,
de belangrijkste van zijn generatie. Hij is een
zeer persoonlijk kleur-schilder, een uiterst
nauwlettend teekenaar hij is welig van
kleur, overvloedig zoozeer dat het een genoe
gen is in de zaal van de tentoonstelling te
E\jn, er 's wat anders tézien dan zooveel
schilderijen a la Kever en zijn teekeningen
geven aanleiding tot een meer dan gewone
beschouwing van de dingen van 't gewone
leven rondom. Een ding mis ik er in en
wilde ik er in. Hij is van kleur zoo diep en
welig dat het een genoegen zou zijn veel
geschilderde portretten te zien hij is van
lijn en aandacht zoo bezonken dat een beel
tenis van een persoon door hem geteekend
of door hem haast op deze wij ze geschilderd
een belangrijk feit zou kunnen zijn, Ik wilde
inderdaad dat er bij deze schoone lijstwerk
nog eeuige figuren kwamen, nog eenige por
tretten, nog eenige lichamen want zijn
onze oogen niet nieuwsgierig ten eerste en
ten laatste naar de werkingen van den harts
tocht op ons lichaam, en onze oogen; en
vinden we niet zeer groot behagen in de
menigte van kleuren en lijntjes die nableven
van iedere ontroering; lezen we niet graag de
verhalen van de levens aan het meest
expressieve deel van ons lijf? Het ware een
aantal belangrijke werken te meer zoo ook
deze zijde, die wat ontbreekt en die de dra
matische genoemd kan worden, op deze wijze
in z'n werk mocht komen.
Een periode ontbreekt op deze tentoonstel
ling die een goed overzicht verder geeft van
de werken van Verster, zijn eerste die nog
aan het huisje van '81 voorafgaat en die
gevormd door nauwlettende zorgzame teeke
ningen niet zonder belang zijn voor het later
weer terugkeerend bestudeeren van het
lineaire om de kleur heen.
Van het jaar 1881 hij was dus 20 jaar
is hier een kind zittend op een stoel met
een uitdrukking in de handen die het belang
rijk maakt, maar overigens zeer bruin van
kleur en een huisje, een voorgeveltje
gedeeltelijk met een stukje straat er voor,
waarop bloempotten staan. Het is grijzig,
maar zeer aangenaam en zeer teeder van
kleur, hoewel week. Er is reeds de eigen
aardige zuiverheid van begrip die later zoo
belangrijke dingen zou te voorschijn doen
brengen, namelijk het begrip van de inti
miteit der huizen. Zit deze ook niet in de
gevoelde wyze waarop zoo'n cijfer aangeduid
is boven de deur, niet gansch gaaf meer,
maar reeds iets weggevreten door 't weer ?
Ik zal niet alle schilderingen bespreken ; het
ware te uitvoerig. Uit '83 is een ezeltje,
waarvan de schildering van de dikbehaarde
huid, en het eenigszins ruim houden van het
voorgestelde het interessant maakt. In '87
ontstaat het schilderij, twee hanen op een
courant. Op ,den achtergrond ziet ge een
gemberpot. Het is nog eenigszins zwaar van
kleur, niet levend zooals hij Jater zou worden,
werklijk kleur krijgt hij dan, maar om zoo
grootsch dit gegeven te zien en zoo edel een
coloratie te vinden van dit voor de meesten
niet aangenaam ding,, geeft intéresse aan
dit en maakt het tot schoonheid. Alleen,
is de gemberpot niet zonder verband, voelt
ge niet, dat ze wat buiten de adem staat
die alle voorwerpen zou moeten omvangen?
Het jaar '88 is vertegenwoordigd door een
groot aantal, waarvan ik u noem : de hanen
met den blikken emmer (met een groot
glimlicht er op) in fond ; een man in wit pak
in een fabriek bezig, waar in het metaal en
in het wit deftigheid van kleur is. Uit 89 : een
gegeven als van Mauve, vrouw zich bukkend
in een land om een biet te nemen, maar
zeer breed van schildering, zeer groot van
zien, en. in 's landschap breedheid, in de
kleur van het jak van de vrouw een zeer fraai
iets bereikt. Verder schuiten die iets hebben
van Breitner in de bruinen, in de verdeeling
op het schilderij en het groote stuk (een
decoratief werk eer) Pioenen : van kleur
geelroze. Uit 1890 een groot schilderij, een praal
van bruinen, een zwaar licht van de zon in
een spiegel, vazen met blaèren voor deze.
Komt in 1891 niet de meer uitgesproken
kleur in zijn werk ? Er zijn hier van dit
jaar een paar potten niet ceneraria's, die
in hun als tot email gestolde verven, in
hun grootheid van bouw en zwaarte
van kleur (gele gordijnen met blauw
als fond) iets geweldigs zijn. De geplukte
kippen, geel tegen grijs, hebben een groote
bekoring altijd voor mij gehad door hun
eenvoudige en somptueuze voornaamheid.
Wordt in de volgende jaren de kleurs soms
niet lichter, is er geen neiging naar blankheid
in de kleuren die eindigen zou in de teeke
ningen met groote klaarheid? Absoluut kan
deze stelling niet gehandhaafd worden daar
er uit veel ater tijd nog zeer donkerlonklend
werk is maar ge speurt toch nu reeds de
mogelijkheid Is dit niet in flesschen: een
cortége van bleekblauwe flesschen om een
groote, in de rozen in '93, in de
voorjaarsbloemen van '94. Uit dit zelfde jaar zijn ook
eenige teekeningen pastei waarin de vorm
van de boomen nog niet strak is, eveneens
als die van '95, de om groeide boomen waar
achter ge een koepel ziet. Uit jaar '95 is merk
waardig. Er ontstaat hier in de teekening
Avond" een te kleurige, te dramatische tuin
voor Holland, een teekening van een gezicht
op een park nog maar deze dingen zijn
niet het belangrijkste in dit jaar. Het merk
waardige is: de olieverfstudie sneeuw" een
voorstudie voor de pastei sneeuw" en de
Pompoenen. Wat in Avond verlangd werd,
werd in Pompoenen (hoewel nog niet zoo
klaar als in de Pompoenen van '90) bereikt.
De sneeuw is misschien (de olieverfstudie)
het zwaarste van gloed en het volst aan blank
heid dat hij ooit geschilderd heeft. Het is als
hevigheid in zijn werk niet overwonnen. De
pastei sneeuw" heeft niet de grootheid maar
meer de vrooïijkheid van den winterdag. Het
fond geel-roze, zeer schoon, is bewoond van
menschen, ge merkt er de intimiteit in. Maar
in de beide Pompoenen is het Xieuwe
duidelijk aangegeven. Groeide na
kleurovermoed zin voor straksten vorm ? Bracht
gewoon zooals altijd verzadiging van het
een niet mee lust voor het ander? Zeker is
dat zooals ik u schrijf te voren aangeduid nu de
vorm zeker hoofdzaak wordt hoewel de gloed
in de kleur niet verloren gaat soms minder
wordt door de zorg om den vorm. Zoo is in
Narcissen 1896 een oppervlakkigheid niet te
miskennen, zoo is deze teekening van bloemen
zwak voor Versters strafien omtrek. Uit '97
is Mistleetoe met het als stof zeer klaar
uitgedrukte soja-vaasje, het Huis te
Noordwijk en een schuurtje uit Zwitserland. Uit
1898 de Hooglandsche kerk waarin de boomen
zeer lenig en groot' geteekend zijn niettegen
staande alle détails, en in de kerk (bovenaan
in een gouden rust) gave en dichterlijke kleur
zijn maar die voor mij uu ik nog ander
werk van hem ken niet vast genoeg is, niet
tegenstaande de charme. Het is nog niet de
klare waarheid, en daarna uit deze de droom
het is nog te zeer de schoone droom voor
uit om dit gegeven.
Uit '99 dateert kastanjeknoppen: enkele
knoppen van de kastanje vlak vooraan en
daarachter een paar stukken van stammen
aan wat water en een weikant. Van vastheid
zijn de gesloten knoppen (als vogelbekken
dicht) en de als vlinders zittende open knop
pen en de takken waar ze uit kwamen aelden
overtroffen door hem en er is een bizonder
teere lieflijkheid in 't fond. Uit 1900 noem
ik Buurt te Oegstgeest waarin de gevel van
het huis met het gewitte onderstuk zwaar
en kleurvol zijn maar waarin een te kort is
in atmosferische werking ten opzichte van
een muur die ge door een poortje ziet en
die niet wijkt. Uit dit jaar is het ouddeftige
stilleventje in grijs tinnen bord, met een
lijmpotje en de roode vrucht en onder meer
de jtoxen, (van Van Essen) rijpheid en gloed;
bloemen en daarachter in groen-gouden toon,
een wei en wat boomen en water. 1901 is
bizonder rijk aan stillevens in olieverf, naast
de deftige grijze teekening van het takje
hulst. Hierin ontstaan toch de stillevens
hortensia's, tijlloozen, flesschen niet citroen
het is een vreugde aan olieverf, evenals
in 1902 de aerie bokkingen en waarvan (eig.
van den heer nthoven) het eene van een
volklinkendheid van kleur is en van een
fonklenden gloed in het groen van 't
gemberpotje en in de vette kleuren van den rug
naar den meest vooraan liggenden bokking
die het tot een glorie maken, in zijn klein
heid. En tevens werd in dit jaar gemaakt:
knoflook." Eigenaardige wisseling, de zatste
kleur (hartstocht) tegenover dien teersten
schijn en nauw-verzorgdsten vorm (innerlijke
aandacht). De knoflookbollenzijnalsiriseerend
met een stillen gloed. De knakjes in de stelen,
het brosse als van stroo zijn van deze en
tevens de dorheid er in, met den fijnen glans
geven meer dan verdienste aan dit. De kruik
en de kurk er op zijn van stofuitdrukking
het minst. In het eind van dit jaar is hij
in Borger waar hij, o.a. maakt een deel met
een boerenwagen erop geel en groen, zwaar
groen, en voor zijn Huis te Borger" was
krijtteekening studies maakt door ervan
te maken een zeer uitvoerige en voorname
blanke teekening in potlood en een olieverf
studie, impressionistisch. Een portret van
den Heer V. v. W. is uit dit jaar. Als kleur
is het overvloedig en rijk maar ik verkies
altijd boven deze kleur-volheid een ander
ding in een portret: het kon hetzelfde uit
drukken, maar psychischer.
Uit dit jaar is ook het doode kanarie
vogeltje, al te klein hoewel fraai van detail.
Augustus 1903 eindigt hij de teekening Huis
te Borger die van zijn serie huizen de strafste
naar den vorm en naar de kleur de
gloedv.olste is. Het is Het bewoonde huis".
De teekening drukt het bewoond zijn door
menschen uit, al de kleine krasjes die handen
er op brengen, schemeringen van kleur in
de deur, en het geheimzinnige dat van onze
gedachten aan meubels etc. schijnt te blijven
hangen. Dit is een buitengewoon werk. Olie
verfstudies uit Tessel zijn uit dit jaar een
molen en een landschap; en er is een sneeuwbes
(een teekening) bruingrijs maar zeer licht.
Het laatste is de gemberpot (1904) maar
is ze niet de eerste, zij het niet in uiterlijken
gloed, in innerlijke kleur. Het is geen ding
om op een tentoonstelling te hangen het
hangt hier als een ster in een schuur ? het
hoort als een ster in het blauwe, als een
kristal te hangen in een zachte heldere kamer.
Het is haast grijs maar wat leeft er niet
onder die grijsheid het is zeer zacht van
kleur maar welke coloraties breken niet,
getoomd, hierdoor uit ? De open mond van
de pot en de zwelling, als een zwelling van
lichaam, adem-vol, geven er een grootheid
die een van de meest bijzondere kenmerken
is van dat bijzondere.
t* " -X- ~
l *
^.jKesumeerend: Verster is een colorist zoo
als weinigen; soms wel een ietsje verwant
schap in dezen aard met Belgen een
teekenaar in vastheid van omtrek niet over
troffen. Een wensch: hij mocht nog eens
een gezicht zoo schilderen zooals hij een
Gemberpot teekende. Is olieverf nog niet
schoener materieel ? Een wensch: hij moge
ook ons de dramatische kant vertoonen het
liefst in portretten, desnoods studies voor
het bezonken conterfeitsel van een gezicht.
Er is dank verschuldigd aan den kunstkring
voor het organiseeren van deze tentoonstel
ling. En ik wilde een ding: dat ze een
ander groot schilder ons eens liet zien zoo
volledig mogelijk', en een die in Holland niet
zoo bekend is : Ensor de Belg.
PLASSCUAERT.
Krost Yoor liet
Naar aanleiding van de oproep om mede
werking der kunstnijveren, in zake het
leveren van goede gebruikskunst om het
magazijn -van de Spaarkas" te vullen, door
Van Eeden in dit blad de vorige, week ge
daan, wensch ik eenige toen op nieuw komende
gedachten mede te deelen.
8inds geruimen tijd is onder vrienden die
het wel meenen niet kunst voor het volk,
d. w. z. voor het algemeen, het meermalen
ter sprake gekomen, of er ondanks ons
economisch verwarringsstelsel eenige moge
lijkheid bestaat kunstnijverheids voorwerpen
te doen vervaardigen welke, onder het bereik
vallen van de slecht gevulde beurzen der
arbeiders, zonder dat deze onder onbillijke
voorwaarden worden gemaakt noch door de
goedkoopte aan artistieke waarde te veel te
kort gedaan zijn.
Nu er in onzen tijd naar gestreefd wordt,
en zeker niet ten onrechte, den economischen
levenstoestand der arbeiders met den dag
te verbeteren, door middel van verkorten ar
beidstijd en daarmede gepaard gaande
loonsverhooging, en aan den anderen kant weer
gevraagd wordt, en dat telkens met meer
klern, naar goedkoope voorwerpen, komt men
voor een moeilijk dilemma te staan.
Want verhoogt men het loon der arbei
ders, dan wordt alles wat gemaakt wordt,
door die arbeiders van zelf kostbaarder,
ook datgene wat die arbeider zelf aan
gebruiksvoorwerpen hoog noodig heeft. De
arbeider zelf staat dan ook steeds in een
allervreemdste positie tegenover zijn
lotgenooten zooals trouwens bijna alles scheef
tegenover elkaar staat. Want genoodzaakt
als hij door schraalte van beurs is, om steeds
goedkoope voorwerpen te koopen, werkt hij
zonder het te willen het in de hand, en
maakt hij het voor de fabrikanten, tuk op
winst, mogelijk groote fabrieken er op na
te houden, waar deze weer om goedkoop te
kunnen leveren, de klassegenooten van dien
koopenden arbeider onderdrukt en tegen laag
loon laat werken. En niet altijd zijn het
groot-fabrikanten, die dat doen, dikwijls is
het de klein-industrie zelf die zoo handelt.
Een voorbeeld: de meeste arbeiders koo
pen wanneer zij hun huishouding beginnen
op te zetten, b. v. 6 stoelen voor ? 13 ? 14
niet per stuk, wat feitelijk een beetje goed
gemaakte stoel moet kosten, maar voorde 6
stuks deze stoelen z^'n dan van matten
zittingen voorzien. Zoo men een stoel een
beetje ordentlijk wil laten matten, brengt
een man op een matting ongeveer 3 a 4 uren
zoek, reken nu dat zoo'n man toch om
eenigszins redelijk te kunnen leven, minstens
18 centen per uur moet verdienen, dan kost
zoo'n enkele zitting reeds 54 a 72 cent, gaat
men dus na wat nog rest voor het maken van
den stoel ? 1.63 4 ? 1.45, waaronder dan nog
de niet geringe winst van den verkooper, dan
behoeft men al heel weinig waardekennis van
materialen te hebben, om na te kunnen
gaan, dat dit bedrag nog bijna niet de kosten
van het benoodigde hout dekt.
Het kan dus niet anders of zulke stoelen
zijn onder de meest slechte arbeidsvoorwaar
den gemaakt, ja men kan er zeker van zijn,
dat deze gemaakt worden onder
hongerloonen. En toch iedere arbeider koopt en is
bijna altijd wel verplicht deze waren te
koopen.
Er zijn ook dure prullen, welke alleen ge
kocht worden door disharmonisch ontwikkelde
koopers, omdat ze aan de markt worden
gebracht door even disharmonisch ontwik
kelde fabrikanten, doch daar willen wij het
op het oogenblik niet over hebben, daar deze
prullen door hun prijs toch niet onder het
bereik vallen van den arbeider, waar wij 't
nu over hebben.
Zoo zijn bijna alle goedkoope voorwerpen
waarmede de arbeider het moet doen, on
der slechte condities voor zijn klassegenootem
gemaakt.
Werden die slechte vormen dus, met het
zelfde slechte materiaal gemaakt, tegen betere
loonen, dan zouden diezelfde, onoogelijke
dingen veel duurder komen.
Is de arbeider dus genoodzaakt zijne klas
segenooten indirect ten zijnen bate te
exploiteeren ? Ten deele ja, doch zoo hij wil, neen.
Hij moet het niet willen.
En dat is het, wat ik hoop dat de heer
Van Eeden en zijn helpers zooveel mogelijk
duidelijk zullen willen maken aan hunkoopers,
u.w.z. spaarders, in dit geval. Willen zij iets
goeds hebben, wat nog een vraag is,
daar hun nog weinig goeds is voorgehouden
dan zullen zij er ook prijs op moeten stel
len dat, dat door medearbeiders niet voor
een hongerloon is gemaakt.
Laat ze dan zoo spaarzaam leeren worden,
dat ze liever n voorwerp koopen dat onder
billijke condities is vervaardigd, en daardoor,
hoe eenvoudig ook, een kunstvoorwerp kan
zijn, dan dat ze twee of drie koopen, waarvan
ze zeker kunnen zijn dat ze hun geen vreugde
zullen verschaffen, niet alleen door hun slech
ten vorm, maar ook door de wetenschap dat
ze gemaakt zijn door hun broeders, onder
tranen en zorg.
Men bedenke wel dat werk zonder vreugde
verricht steeds afschuwelijk moet zijn.
Het eenige waardoor het mogehjk is kunst
voort te brengen, is liefde.
Ik zou gaarne zien dat in het magazijn van
de Spaarkas, pp den wand duidelijk het woord
van William Morris werd aangebracht:
Niemand moet werk vervaardigen
dat den arbeid niet waard is, of-waar
van de vervaardiging vernederend is
voor de arbeiders."
Bloemendaal, 27 April 1904,
JAC. VAN DEN BOSCH.
Tentoonstelling in Arti.
Er is op 't oogenblik in Amsterdam zoo
veel te zien aan tentoonstellingen van
Tholen bij Preijer, van Hoytema bij
Voskuyl, van Toorop en Akkeringa bij van
Wisselingh, van moderne hollandsche
aquarelleerkunst in 't Stedelijk Museum dat
de traditioneele verschijning in de zalen
van Arti gevaar loopt verpntachtzaamd te
worden. Naar aloud gebruik was het toch
haar tijd te recipieeren en ouder gewoonte
hebben wij haar weder onze opwachting
te maken. Maar 't is ecu uitputtende bezig
heid de inspectie van zoo'n tentoonstelling
niet door de schokken die je er onder
vindt van herhaalde opgewondenheid echter.
Je gaat voetschuif'elend langs de wanden
met het voornemen welmeenond toe te zien;
maar gaandeweg komt er een waas voor je
innerlijk oog, dat je vruchteloos tracht weg
te knippen, en je bemerkt eindelijk dat je
naspeuren verdeeld is tusschen de geëta
leerde kunstwerken en je eigen waarne
mingsvermogen. De schilderijen op zoo'n
officieële tentoonstelling zijn als waterdrop
pels die je regelmatig neer hoort lekken
's avonds in het raamkozijn tusschen regen
vlagen ; je onderscheidt enkele verschillende
geluiden maar ze komen aldoor zoo gelijk
matig niet hun tikkend geluid terug, dat
het gehoor er niet meer door bevangen
wordt, 'k Heb eens hooren zeggen, dat een
gewone hollandsche schilderijententoon
stelling nog heel wat genietbaarder (lees
minder ergerlijk) is dan een buitenlandsche,
wijl hier altijd nog een mooie traditie wordt
voortgezet.
Ken schrale troost toch eigenlijk. Want
het nabloeien vertoont zich te veel al in
gedweeëpraktijk-navolging, in het
begpochelend aanwenden van de uitings-wijze
eener kunstopenbaring, die levend was. Het
beginsel is een leus geworden, beter gezegd
een stokpaardje met een zoo aanlokkelijke
stijgbeugel, 't Is een eeuwig geschilder om
het geschilder alleen, op luk of beter luk
dan een vorig maal, om uit te munten
boven dezen of genen, alsof de schilderij
courant artikel van kunst ware met scherpe
concurrentie. Wat bloeit er na in deze
overlevering ? 't wordt steeds moeielijker
te ouderscheiden waar zooveel
nakomerswerk duidt op het onbewuste pogen om de
verkondiging van een uit eigen kracht op
gegroeide kunstrichting, naar den uiterlijken
schijn in herhaling' te brengen. Een beetje
vaardige hand, een zeker smaakvol begrip
en vooral eeri besliste onoorsprpnkelijkheid
helpen zoovelen aan een succes bij
schilderijlievend publiek. De natuur schijnt voor
hen slechts te bestaan om er het welbe
kende palet in weer te vinden.
Uitnemend als kenschetsing van het ge
middelde kunstgehaltêop een officieële ten
toonstelling is de bekroning met Goud van
Frankfort's schilderij, 't Is een toonbeeld
van de eigenschappen daareven aangeduid,
door jarenlange regelmatige naarstigheid
tot deze hoogte ontwikkeld. Een belooning
was wel verdiend ! "Wat heeft de schilder